|9|

1 Kerkrecht en ecclesiologie

 

Pas op voor de kerkjurist die uitsluitend schermt met juridische argumenten. Voor je het weet word je klem gezet. Dan wint ‘het recht’ en verliest de mens. En de gemeente.

Pas op voor de kerkjurist die de theologie erbij haalt. Dat maakt het alleen maar erger. Voor je het weet, wordt het kerkrecht met een religieus sausje overgoten. Dan wint zelfs ‘het recht’ niet meer, laat staan de mens, of de gemeente.

Kortom, pas op voor de kerkjurist. En voor het kerkrecht. U bent gewaarschuwd.

 

Toch wil dit boek, blijkens de ondertitel, een theologische inleiding op het kerkrecht zijn.

Ik ga er dus vanuit dat zoiets mogelijk is en sterker nog: dat het ook nodig is. Dat kerkrecht en theologie met elkaar te maken kunnen en moeten hebben. Dat is geen vanzelfsprekendheid. Op zijn minst gaat het hier om een ingewikkelde relatie. Misschien moet je zelfs wel zeggen: een problematische relatie.

 

Heel veel aandacht heeft de verhouding van theologie en kerkrecht tot nu toe in Nederland niet gekregen. Zeker niet in protestantse kringen. Onder katholieken wordt vanouds meer gedaan aan bezinning op zulke vragen bij het kerkelijk recht — daar veelal aangeduid als ‘canoniek recht’.

Protestantse theologen, voor het overgrote deel predikanten, hebben als het goed is een praktische toelichting1 bij de voor hen geldende kerkorde in hun kast staan. Dat hoort bij hun gereedschap en is nodig voor hun vakbekwaamheid. Maar daar blijft het dikwijls bij. Een dergelijk boek is vanzelfsprekend handig en zelfs noodzakelijk. Immers, niet allen die met de toepassing van een kerkorde te maken hebben, zijn in staat daarin zonder enige hulp direct de weg te vinden. Dus is het goed dat in een toelichting wordt aangegeven hoe kerkordelijke bepalingen met elkaar verbonden zijn, wat bepaalde termen precies betekenen,


1 Zie voor verschillende toelichtingen op bestaande kerkordes ook www.kerkrecht.nl.

|10|

enzovoort. Predikanten behoren geleerd te hebben hoe je met het kerkrecht omgaat.

Kan het daar dan ook maar niet beter bij blijven? Bergt een theologische inleiding op het kerkrecht niet het risico in zich dat kerkordelijke bepalingen een te groot gewicht krijgen? Het is toch ‘maar’ kerkrecht? Wie zich meer dan gemiddeld met kerkrecht bezig houdt herkent dergelijke vragen onmiddellijk. Ze komen steeds weer op je af. In de kerk is, zowel onder theologen en ambtsdragers als onder andere gemeenteleden, sprake van een soms forse argwaan tegen kerkrecht. Dat die argwaan eigenlijk ook te maken heeft met een bepaalde theologische opvatting — of minstens met de manier waarop we gelovig tegen de kerk aankijken —, dat wordt dan niet altijd beseft.

 

Kerkrecht heeft namelijk altijd met theologie te maken. Dat geldt ook als dat verband wordt ontkend, of als het niet met zoveel woorden aan de orde wordt gesteld.

Neem de eerder genoemde praktische toelichtingen. De meeste daarvan zijn gebaseerd op theologische keuzes — omdat de meeste kerkordes dat zijn! —, al worden die keuzes noodzakelijkerwijs slechts beknopt verantwoord. Dat geldt bijvoorbeeld voor het commentaar van Nauta op de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland,2 die in 2004 opgingen in de Protestantse Kerk in Nederland. Nauta gaat in zijn inleidende hoofdstuk kort in op de relatie van de kerkorde tot Schrift en belijdenis en concludeert onder meer: ‘De belijdenis wordt geacht de fundamentele, de constitutieve bepalingen van de kerkregering te bevatten.’3 Dat daarmee theologisch bij lange na niet alles gezegd is, blijkt alsnog als hij aan het einde van hetzelfde hoofdstuk, onder verwijzing naar de ’nieuwere ontwikkeling van het Protestantse kerkrecht in Duitsland’ stelt: ‘Het wordt hoog tijd, dat wij ons zetten tot een ernstige bestudering van de grondslagen van het kerkrecht.’4

Zo ligt het ook bij de toelichting van Van den Heuvel op de kerkorde van 1951 van een andere voorloper van de Protestantse Kerk in Nederland, de Nederlandse Hervormde Kerk. In zijn eerste hoofdstuk stelt hij enkele fundamentele vragen aan de orde en ook bij de bespreking van


2 Deze kerk wordt voortaan kortheidshalve aangeduid als ‘GKN’, de kerkorde als ‘GKO’. Zie voor afkortingen verder het register op p. 353.
3 Nauta 1971, 18.
4 Nauta 1971, 38. Vgl. Nauta 1976.

|11|

concrete regels spreekt hij soms in kort bestek over achterliggende theologische vragen.5 Maar daar moet het in het kader van een toelichting wel bij blijven.

Het bij de totstandkoming van de Protestantse Kerk in Nederland verschenen boek De toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland6 gaat een stapje verder. Hoofdstuk 1 biedt een ‘theologische verantwoording’, waarin de theologische keuzes die met name onder de ‘eigenlijke’ kerkorde — de Romeinse artikelen — liggen, beknopt worden onderbouwd. Het perspectief is dat van de eigen traditie en theologie. Ook hier wordt niet dieper ingegaan op achterliggende theologische discussies.

 

Kerkrecht en theologie

Mijns inziens hebben kerkrecht en theologie dus veel met elkaar te maken. Zelfs een kerkorde die niet meer wil zijn dan een set praktische regels geeft daarmee al blijk van een ecclesiologisch concept. Kerkrecht is altijd verankerd in een theologische visie op de kerk die in een bepaalde gemeenschap, meer of minder expliciet, bepalend is of althans bepalend was ten tijde van het aanvaarden van die kerkorde.

Soms ziet men dat direct. Wie de Codex Iuris Canonici (CIC) van de Rooms-Katholieke Kerk (RKK) ter hand neemt, hoeft maar naar de inhoudsopgave te kijken en hij/zij ziet de theologie tussen de woorden door kieren. Alleen al de titel van boek II, ‘Volk Gods’, en de inzet binnen dat tweede boek bij de ‘christengelovigen’ voorafgaande aan de hiërarchische inrichting van de kerk, herinnert aan een ingrijpende verandering in de kerkvisie van de RKK die tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie zichtbaar werd.7

Soms is die ecclesiologische verankering echter nauwelijks waarneembaar. Zo heeft de kerkorde van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland de vorm van Statuten met een daaraan gekoppeld Huishoudelijk Reglement.8 Artikel 1 lid 1 van de Statuten begint met


5 VandenHeuvel 2001; men zie bijvoorbeeld de paragraaf over sacramentsbevoegdheid (254-256), waarin wel de op dat moment recente kerkelijke discussie wordt weergegeven, maar de argumenten nauwelijks tegen elkaar worden afgewogen.
6 VandenHeuvel 2004. De hier bedoelde kerkorde wordt voorgaan aangeduid als PKO.
7 Vgl. Huysmans 1992, 188-203.
8 BKO, hoofdstuk IIa en IIb.

|12|

de woorden: ‘De Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland verbinden zich op de hierna te noemen voorwaarden tot een Bond.’ Juist deze inzet zegt veel over de achterliggende congregationalistische ecclesiologie, al zal niet iedereen dit onmiddellijk herkennen.

Een laatste voorbeeld. Het Algemeen Reglement, dat koning Willem I in 1816 aan de NHK — en rond diezelfde tijd aan de ELK — oplegde en dat in de NHK feitelijk tot 1951 van kracht bleef, was juist in de vanzelfsprekendheid waarmee de overheid voor zichzelf een rol zag weggelegd in het kerkelijk bestuur, kenmerkend voor een andere kerkrechtelijke en theologische benadering dan die van het presbyteriaal-synodale systeem dat de Dordtse kerkorde (DKO) van 1619 bepaalt. Feitelijk lag het Algemeen Reglement immers meer in de sfeer van de Duitse staatskerk en het consistoriale kerkrecht dat Willem I tijdens zijn verblijf in Duitsland — van 1802 tot 1806 was hij vorst van Fulda9 — had leren kennen.

De gegeven voorbeelden laten zien hoe kerkrecht zich steeds weer ontwikkelde in samenhang met de kerkvisie van een bepaalde (kerkelijke en/of politieke) gemeenschap in een bepaalde tijd. Daaruit blijkt hoezeer ecclesiologie en kerkrecht steeds weer op elkaar betrokken zijn. Kerkordes maken keuzes — en moeten die maken — met betrekking tot fundamentele ecclesiologische vragen. Dan gaat het bijvoorbeeld over de grenzen van de kerk, of over de visie op het ambt. Dingemans spreekt treffend van ‘kerkorde als ecclesiologische vormgeving’.10

 

Het in een bepaalde kerk vigerende kerkrecht weerspiegelt dus een theologische positie. In de theologische inleiding die nu voor u ligt zal de PKO relatief veel aandacht krijgen, onder meer bij wijze van illustratie bij de theologische vragen waar het om gaat. Het is immers de kerkorde waarmee ik het meest vertrouwd ben. Maar gaat het dus over protestants kerkrecht? Ja en nee. Ik voel mij sterk verbonden met de Protestantse Kerk in Nederland en op bepaalde punten maakt haar kerkorde mijns inziens belangrijke keuzes. Maar het kan hier niet gaan om een theologische legitimatie van het bestaande kerkrecht van de Protestantse Kerk in Nederland. De spanningen en uitdagingen die hier ook liggen mogen niet worden weggemasseerd met theologische redeneringen. Dat is niet goed voor het kerkrecht, niet goed voor de kerk én niet goed voor de theologie.


9 Vgl. Bronkhorst 1992a, 121 en Bronkhorst 1984.
10 Dingemans 1992.

|13|

Dat wijst op een andere kant van de relatie van ecclesiologie en kerkrecht. Juist omdat het geldende kerkrecht in de regel een theologie — in de zin van een in een bepaalde geloofsgemeenschap aanvaarde en soms geijkte visie op de kerk — weerspiegelt, is er alle reden voor een kritische systematisch-theologische bezinning op ‘het wezen en de zending van de kerk’, met inbegrip van de voor haar wezen bepalende elementen als verkondiging en sacramentsbediening, gemeenschapsvorming, getuigenis en dienst, en de consequenties daarvan voor haar structuur. Deze ecclesiologie als systematisch-theologische bezinning op de kerk staat op haar beurt in het bredere veld van de systematische theologie: zoals we nog zullen zien wordt bijvoorbeeld soms dicht aangesloten bij de triniteitsleer, soms veeleer bij de christologie of de pneumatologie, of bijvoorbeeld bij de soteriologie.

Deze kritische bezinning wordt op haar beurt mede gevoed door de bijbels-theologische doordenking van wat de Schriften daarover zeggen, het kerk- en theologiehistorisch onderzoek naar hoe het Schriftgetuigenis heeft doorgewerkt, en de praktisch-theologische bezinning op wat ‘kerk’ vandaag feitelijk voor mensen betekent. Als ik in dit boek spreek over theologie, gaat het dus — voor zover ik niet nadrukkelijk iets anders aangeef — over ecclesiologie. In het perspectief van achterliggende theologische vragen wil ik zo proberen ook een aantal aporieën, aanvechtbare oplossingen en kwetsbare punten in het kerkrechtelijk bestand van de Protestantse Kerk in Nederland zichtbaar te maken. Juist zo kan duidelijk worden waar het in het vak kerkrecht eigenlijk om gaat.

 

Schrift en kerkrecht

Maar hoe zit het dan met de genoemde bijbels-theologische aspecten? Die vraag, naar de verhouding van het kerkrecht tot de Bijbel, moet in een protestantse context dan onmiddellijk gesteld worden. Is een beroep op de Schrift niet noodzakelijk en voldoende om een theologisch verantwoorde vorm van kerkrecht te vinden? Of is dat niet (meer) mogelijk?

Bronkhorst heeft zich diepgaand op deze vragen bezonnen.11 In een samenvatting van zijn conclusies wijst hij achttien ‘negatieve grondlijnen’ aan: bij een schriftuurlijk verantwoorde kerkorde kan het bijvoorbeeld niet gaan om de ontkenning van het ambt van alle gelovigen, niet om een principiële tegenstelling tussen ‘geestelijken’ en ‘leken’, enzovoort.12 De


11 Bronkhorst 1947.
12 Vgl. Bronkhorst 1992, m.n. 54v.

|14|

Schrift zegt dus eerder hoe het niet moet dan dat zij directe kerkordelijke gevolgtrekkingen toelaat.

Nauta maakt op dit punt onderscheid tussen twee groepen bepalingen: ‘Er zijn bepalingen, waarvoor in de Schrift een rechtstreeks grondslag wordt aangetroffen; en andere, waarvoor elke aanwijzing in die zin ontbreekt en waarbij er alleen op gelet moet worden dat zij niet in strijd zijn met de heilige Schrift.’13 Die laatste categorie valt feitelijk amen met de negatieve grondlijnen waar Bronkhorst over spreekt.

De Zuid-Afrikaanse kerkrechtdeskundige Coertzen geeft in zijn theologische reflectie op het kerkrecht een tamelijk breed overzicht van de wijze waarop vooral binnen de calvinistische traditie is nagedacht over de verhouding van Schrift en kerkorde. Zijn conclusie is dat het hier om een niet eenvoudig op te lossen vraagstuk gaat. Allerlei Bijbels geïnspireerde overwegingen kunnen van belang zijn in een proces dat bedoeld is om de heerschappij van Christus over de kerk onverkort in stand te houden. Maar het gaat dan steeds weer om dat proces van gehoorzaamheid en afhankelijkheid van de Geest. Altijd bestaat het risico dat een kerkorde verwordt tot een grootheid die haaks staat op de openbaring en die als zodanig aan de werkelijkheid van Christus als Hoofd en Soeverein in zijn kerk en koninkrijk tekort doet.14 Mij lijkt deze nadruk op het proceskarakter van (de kerk en) het kerkrecht van groot belang.

 

Intussen bestaat er onder nieuwtestamentici brede overeenstemming over het feit dat het Nieuwe Testament in elk geval niet een kant-en-klare kerkorde biedt. Binnen het Nieuwe Testament zijn verschillende gemeentemodellen te ontdekken. Ook kun je de vele aanduidingen van binnen de gemeenten te onderscheiden functies, zoals we die vinden in de brieven van Paulus, niet zo maar systematiseren tot een eenduidige ambtenleer met bijvoorbeeld drie ambten. Kennelijk speelden historische achtergrond, culturele context en feitelijke situatie een grote rol bij de


13 Nauta 1971, 18; als voorbeeld van de eerste groep noemt hij het gegeven ‘dat er ambten moeten zijn in de kerk’, het tweede relateert hij aan de dienstbaarheid aan het doel dat Christus met zijn kerk heeft, en de opbouw van de gemeente.
14 Vgl. Coertzen 2004, 145, vgl. 129-150. Wolf typeert de normatieve betekenis van de Schriften voor het kerkrecht met de term ‘biblische Weisung’: ‘Neutestamentliche biblische Weisung ist der Ordnungwille Christi für die Seinen (…) Alttestamentliche biblische Weisung ist der Ordnungswille Gottes für seine Geschöpfe’ (Wolf 1961, 466v.).

|15|

organisatie van het gemeenteleven. Je kunt alleen daarom al bijvoorbeeld de vragen rond de vrouw in het ambt niet voor eens en altijd oplossen met een beroep op het bekende — beruchte — woord van Paulus: ‘Vrouwen moeten gedurende uw samenkomsten zwijgen’ (1 Kor. 14: 34).

Verder vind je in de Schrift tal van pastorale aanwijzingen van de apostel over de vraag hoe mensen in de gemeente van de Heer met elkaar om moeten gaan. Maar pastorale wijsheid is niet onmiddellijk door te vertalen naar kerkrechtelijke bepalingen. Als Paulus schrijft: ‘Laat ieder van ons zich richten op het belang van de ander, op wat goed en opbouwend voor hem is’ (Rom. 15: 2), zegt dat meer over de wijze waarop we met kerkordelijke mogelijkheden kunnen omgaan dan over de meest gewenste tekst van een kerkordeartikel.

 

In calvinistische beschouwingen over deze vragen speelt over het algemeen het woord van Paulus uit 1 Korintiërs 14: 40 een grote rol: ‘Alles moet op gepaste wijze en in goede orde geschieden.’15 Daarmee is in Bijbelse zin echter bepaald te weinig gezegd. Het lijkt me dat de Schrift in het kerkrecht primair een rol zal moeten spelen om het perspectief scherp te krijgen waarbinnen we ook vandaag over de kerk — en dus over haar recht — kunnen spreken. Dan gaat het er niet om ‘losse’ Schriftuitspraken te combineren en te systematiseren, maar dan is de eerste vraag: waartoe bestaat de gemeente eigenlijk? Hoe staat zij in het verlengde van de beweging die rond Jezus Christus zichtbaar wordt? Dan kan het ook nooit alleen maar om het Nieuwe Testament gaan, want Jezus laat zich zonder het Oude Testament niet denken. Dus komen de doorgaande lijnen in heel de Schrift dan centraal te staan. Dan gaat het om de God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van Israël, de God en Vader van Jezus Christus, de God die door zijn Woord en Geest mensen roept tot gemeenschap met Hem en daarom ook met elkaar, met het oog op de toekomst van zijn Rijk.

Natuurlijk besef ik dat ook dit een theologische uitspraak is die niet iedereen direct zal overnemen. Het is nog maar de vraag, kan men zeggen, of je vanuit de Bijbel iets zinnigs kunt zeggen over doel en opdracht van de kerk. En zelfs als dat zo is, is de relevantie van zulke uitspraken voor het kerkrecht niet bij voorbaat helder. Maar in elk geval neem ik in deze benadering bewust afstand van wie de kerk niet herleiden tot zoiets als een ‘bedoeling van de Heer’, maar haar louter omschrijven vanuit de


15 Vgl. art. 1 GKO en de titel van Coertzen 2004.

|16|

religieuze bedoelingen en inspiratie van de betrokken mensen. Voor mij is de kerk, in welke gestalte zij zich dan ook precies aan ons voordoet, principieel meer dan een vereniging van religieus geïnspireerde mensen. Haar doel en opdracht zijn niet de resultante van de vrome bedoelingen van mensen, maar gaan terug op de kern van het geheim dat in Christus en door zijn Geest openbaar geworden is. Alleen in een voortdurend luisteren naar de Schrift kan de gemeente zich daarbij laten bepalen

In volgende hoofdstukken wil ik proberen op inhoud en consequenties van deze gedachte wat meer zicht te geven.

 

Van ecclesiologie naar kerkrecht

De verankering van het kerkrecht in de ecclesiologie impliceert dat mijns inziens twee wegen niet openstaan.

De eerste geblokkeerde weg is een benadering van het (kerk)recht die zich wil beperken tot het recht zoals het ‘nu eenmaal’ bestaat. De vraag naar wat eráchter zit, wordt zo veel mogelijk ontweken. Zo wordt het kerkrecht volstrekt losgemaakt van de theologie. Men redeneert dan ongeveer als volgt. De kerk is ‘nu eenmaal’ een instituut en moet dat ook wel zijn. Maar dat kan op allerlei manieren, met een minimale organisatie of juist zwaar opgetuigd. Wil een geloofsgemeenschap voortbestaan, dan is het onvermijdelijk dat bijvoorbeeld rollen worden verdeeld. Dat vereist zekere procedures, hoe minimaal ook. Daarmee ontstaat dus iets van kerkrecht. Maar, zegt men dan, verder moet het niet gaan. Als alles maar ‘op gepaste wijze en in goede orde’ geschiedt. Alles wat functioneel is voor die specifieke geloofsgemeenschap, dat kan zijn plaats krijgen in het kerkrecht. Daarover kan zij zelf besluiten, op basis van wat als het meest wenselijk wordt ervaren. Nog afgezien van het feit dat ook hier sprake is van een (impliciete) ecclesiologische insteek, lijkt het me dat hiermee geen recht wordt gedaan aan het gegeven dat de kerk ‘kuriakè’, dat wil zeggen (gemeente) ‘van de Heer’ is, en dat zij daaraan in wisselende omstandigheden steeds weer gestalte aan dient te geven.16

De tweede geblokkeerde weg is die waarin men het kerkrecht uitsluitend relateert aan de geschiedenis, identiteit en ‘geijkte’ theologie van een bepaalde kerkelijke gemeenschap. Men zou dat kerkjuridisch


16 De Theologische Verklaring van Barmen heeft de betekenis van de heerschappij van Christus op indrukwekkende wijze centraal gesteld en aangetoond welke risico’s het miskennen daarvan in zich bergt. Zie TVB, § 2.

|17|

confessionalisme kunnen noemen. Dan worden visies op kerk en kerkrecht die verdedigd werden op het moment dat een bepaalde kerkgemeenschap ontstond — dan wel op het moment dat een andere kerkgemeenschap zich daarvan losmaakte — als vanzelfsprekend ‘meegenomen’ in een latere tijd, zonder de noodzakelijke kritische theologische bezinning. Het eigen kerkelijk en kerkrechtelijk gelijk wordt welhaast als een axioma gehanteerd.17 Kerkrecht mag echter niet op een dergelijke wijze worden gebruikt om er de eigen kerkelijke positie apologetisch mee te legitimeren. Men kan van harte in een bepaalde traditie staan, maar het is theologisch-wetenschappelijk niet (meer) aanvaardbaar als daarmee een kritische doordenking van het eigen erfgoed wordt geblokkeerd. Men mag met alle overtuiging proberen het ‘goed recht’ van een bepaalde traditie te verdedigen, maar niet op deze wijze en niet tot deze prijs.

 

Kerkrecht is verankerd in ecclesiologie, maar we moeten het ook niet overdrijven. Niet elke keuze die in een kerkorde gemaakt wordt heeft immers een zelfde theologisch gewicht. Opnieuw is het van belang hier te onderscheiden en te nuanceren.

De kerkordelijk vastgelegde beslissing dat in een kerk de gemeenten regelmatig worden gevisiteerd vanwege de kerk als geheel, veronderstelt duidelijk een theologische keuze. Er klinkt in door dat de gemeente andere gemeenten — en daarin de kerk als geheel — niet kan missen. Dat wederzijdse verantwoording van fundamenteel ecclesiologisch belang is.

Iets vergelijkbaars is te zeggen van de kerkordebepaling dat een in een andere kerkgemeenschap bediende doop onder bepaalde voorwaarden wordt erkend. Daarachter ligt de overtuiging dat Gods genadewerk zich niet laat opsluiten in ónze kerkelijke vormgeving. Dat is een theologisch uitgangspunt met een groot gewicht.

Een zware theologische lading als deze is natuurlijk niet aan de orde, wanneer het gaat om de frequentie waarmee een kerkenraad minimaal dient te vergaderen of om de vraag of een wijkgemeente nu wel of niet rechtspersoonlijkheid dient te hebben. Er zit in het kerkrecht ook heel veel nuchterheid en praktische wijsheid — althans dat mag men hopen. En veel kerkrechtelijke keuzes zijn zonder meer arbitrair. Het zou ook anders kunnen.


17 Zo heeft in de gereformeerde traditie het beroep op Voetius en meer nog op Kuyper en Rutgers ten onrechte dikwijls gefunctioneerd als een gezagsargument.

|18|

De Leuvense rooms-katholieke canonist Torfs heeft zich meer dan eens met de vraag naar de verhouding van theologie en (kerk)recht beziggehouden. In een van zijn artikelen signaleert hij onder de beoefenaars van het canoniek recht een toenemende interesse voor de ecclesiologische basis van het kerkrecht. Hij formuleert daarbij echter een kritische overweging die te denken geeft. Hem valt dit op: ‘De grote denkers over de verhoudingen tussen theologie en recht opereren op een zeer abstract niveau (…), maar laten zelden zien welke implicaties hun denken heeft voor concrete rechtsverhoudingen te velde.’18 Zij spreken over ‘het recht’ zonder te onderscheiden tussen bijvoorbeeld het creëren en het toepassen van recht, of tussen de rol van recht in het bestuur of in de rechtspraak. Daarmee hebben zij er te weinig oog voor dat recht een procesmatig karakter heeft.

Voor Torfs is het van groot belang recht te zien als een dynamisch proces. Om de verhouding van theologie en recht beter in beeld te krijgen onderscheidt hij binnen dit dynamisch proces vier fasen. In elke fase ligt de verhouding van theologie en recht weer anders. De vier fasen zijn: (1) het vinden van de basis van kerkelijk recht, (2) het samenspel van theologie en recht in de uitwerking van concrete rechtsregels, (3) de toepassing van de geformuleerde regels, en (4) de kritische blik achteraf.

Op de laatste twee fasen kom ik in hoofdstuk 5 nog terug; nu gaat het mij vooral om de eerste twee, die ik hier in één greep samen neem. Als het kerkrecht op de theologie gebaseerd is, wat bedoel je daar dan mee? En hoe werkt dat door bij bijvoorbeeld het concipiëren of herzien van een kerkorde?

 

De ecclesiologische vragen laten zich goed ordenen in een schema dat te vinden is bij Härle.19 Dat schema scharniert rond het onderscheid tussen de onzichtbare en zichtbare aspecten van de kerk.

Onzichtbaar is de kerk voor zover zij voorwerp is van geloof, ecclesia credit: het is niet ongebruikelijk het woord ‘Kerk’ dan met een hoofdletter te schrijven.20 De onzichtbare aspecten hebben allereerst te maken met de oorsprong of de grond van de Kerk. Die ligt in het Woord van God. De Kerk wordt — vooral in de reformatorische tradities — veelal als schepping van het Woord (creatura Verbi) aangeduid: dat Woord maakt


18 Torfs 1996, 273.
19 Vgl. Härle 1989.
20 Vgl. VandenHeuvel 2004, 18.

|19|

het bestaan van de Kerk mogelijk. In het verlengde daarvan komt de vraag aan de orde naar het wezen van de Kerk: wat is zij ten diepste? Opnieuw kiest Härle voor een reformatorische inzet: de Kerk is naar haar wezen gemeenschap der heiligen (communio sanctorum). Vervolgens komen de eigenschappen van de Kerk in beeld. Daarbij neemt ook Härle, zoals veel ecclesiologen, zijn uitgangspunt in de vier eigenschappen van het Nicenum:21 de Kerk is, zo geloven wij — zelfs als onze ervaringen daar vaak haaks op staan — één, heilig, katholiek en apostolisch. Nog steeds hebben we het dan over onzichtbare aspecten van de Kerk.

In het veld van de zichtbare aspecten van de Kerk gaat het dan vervolgens om de kenmerken van de Kerk: waaraan kunnen wij bij een kerk — met een kleine letter — zien dat we echt met ‘Kerk’ — met een hoofdletter — te maken hebben? In dat verband bespreekt Härle de in de Reformatie vanouds als fundamenteel ervaren kenmerken: de zuivere verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten in overeenstemming met de Schriften — waar de gereformeerde traditie de handhaving van de kerkelijke tucht als een derde kenmerk aan heeft toegevoegd. Concreter wordt de zichtbare kerk tenslotte in haar opdracht en in haar structuren.

Elementen van het bovenstaande komen verderop in dit boek nog uitvoerig aan de orde. Hier gaat het primair om de volgende stelling: bepalend is het onderscheid tussen de onzichtbare en zichtbare aspecten van de Kerk, en de relatie tussen beide!

Een met het schema van Härle vergelijkbare structuur vinden we in een belangrijk resultaat van de wereldwijde oecumenische bezinning op het wezen en de zending van de Kerk, het rapport The Nature and Mission of the Church (NMC) van Faith and Order. Hoewel de polariteit van onzichtbare en zichtbare aspecten van de Kerk daarin niet als zodanig wordt benoemd, herkennen we dezelfde spanning in de wijze waarop in het eerste hoofdstuk van NMC wordt gesproken over ‘de Kerk van de Drie-ene God’, waarna het volgende hoofdstuk gaat over ‘de Kerk in de geschiedenis’. We zullen in deze studie regelmatig terugkomen op NMC.


21 Kortheidshalve spreek ik van ‘het Nicenum’ en de ‘Niceense eigenschappen’. Strikt genomen dient men de onder ons bekende tekst aan te duiden als ‘de Geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel’ of ‘het Niceno-Constantinopolitanum.’ Zie voor een korte historische schets Zwanepol 2004, 12vv.

|20|

Alles draait om de ‘doorvertaling’ van het onzichtbare naar het zichtbare. Hoe werkt wat wij geloven aangaande de Kerk uit in de wijze waarop wij ‘kerk’ vormgeven, in structuren, opdrachten, beleid en al die andere aspecten van dagelijks kerkelijk leven?

Meer toegespitst is de vraag hier: hoe werkt de koppeling tussen onzichtbare en zichtbare aspecten van de Kerk door in de relatie van ecclesiologie en kerkrecht? Eerder heb ik geprobeerd deze verhouding van theologie en kerkrecht te illustreren met de werking van een transformator,22 zoals een oplader voor een mobiele telefoon waarmee stroom van 220 volt wordt omgezet in stroom van een een lager voltage. Een dergelijk apparaat bestaat in beginsel uit twee verschillende spoelen van koperdraad. Ze staan vlak naast elkaar, maar raken elkaar niet. Als de spoel van 200 volt onder stroom wordt gezet, ontstaat een elektromagnetisch veld. Omdat de andere spoel zich in dat veld bevindt, ontstaat in die spoel ook een elektrische stroom. Maar die spoel is anders, kleiner, met minder windingen. Daarom is de ontstane stroom ook geringer, bijvoorbeeld slechts 6 volt. Drie dingen zijn dus van belang. De beide spoelen moeten dicht bij elkaar gehouden worden, anders werkt het elektromagnetische veld niet, vervolgens: ze moeten elkaar niet raken, want dan ontstaat kortsluiting, en tenslotte: de spoelen zijn niet identiek; ze hebben hun eigen ‘logica’. Alleen als aan die drie voorwaarden wordt voldaan, functioneert de transformator naar behoren.

Zo zie ik ook de verhouding van theologie en kerkrecht. Voorop staat: ze zijn op elkaar betrokken, ze corresponderen met elkaar. De concrete gestalte van de kerk — met daarbinnen noodzakelijkerwijs ook een juridische component — komt als het goed is zo veel mogelijk overeen met wat wij inzake de Kerk geloven. Het kerkrecht beantwoordt aan ecclesiologische vooronderstellingen.23 Vervolgens moet gezegd worden: het ‘werkt’ alleen goed, als je theologie en kerkrecht wel dicht bij elkaar houdt, maar zonder kortsluiting te veroorzaken. Je kunt niet zonder meer doorredeneren vanuit de theologie naar het kerkrecht: een theologisch argument is nog een juridisch argument. Theologie en kerkrecht hebben immers (en dat is het derde punt) elk een eigen karakter, een eigen taal en ‘logica’, zoals ook in de transformator elke spoel zijn eigen specifieke eigenschappen heeft.24


22 Vgl. Koffeman 2005b, 123.
23 Vgl. ook GGPK, § 1.5.2.
24 Zie onder, hoofdstuk 5.

|21|

Een theoloog met een heldere visie op wat de Kerk ten diepste is, is daarmee nog niet automatisch gekwalificeerd om een kerkorde te schrijven. Daar komt meer bij kijken, zoals inzicht in het eigene van het juridische taalveld.

 

Nu zou het beeld van de transformator het misverstand kunnen wekken dat het hier om eenrichtingsverkeer gaat. Feitelijk is dat onjuist, want ook een transformator werkt in beginsel in twee richtingen. Zo geldt dat ook voor de verhouding van theologie en kerkrechtelijke praktijk. Er is ook een tegenoverstelde beweging: de ervaring van ons kerk-zijn heeft ook invloed op hoe wij de Kerk als voorwerp van geloof zien. Sommige ervaringen zullen verdiepend werken, andere zullen veeleer onze geloofsvoorstellingen onder kritiek stellen. Bovendien zijn onze concrete ervaringen en onze geloofsvoorstellingen in hun wisselwerking bepaald door geschiedenis en cultuur. Van een eenzijdige deductie van de meest wenselijke vormgeving van de zichtbare kerk — inclusief kerkrechtelijke vormgeving — uit een verondersteld ‘neutraal’ geloofsverstaan van de Kerk kan geen sprake zijn.

 

Kerkrecht en belijden

Kerkrecht en theologie, dat is één zaak. Maar hoe zit het dan met kerkrecht en belijden? Die vraag laat zich alleen beantwoorden in het perspectief van een overtuigende visie op de verhouding tussen theologie en belijden en ook dat is weer een complex verhaal.

De theologie is als wetenschap principieel vrij. Zij moet haar methoden en haar resultaten wetenschappelijk kunnen verantwoorden. Ook theologie die zich bezighoudt met kerk en kerkrecht moet erop uit zijn bestaande structuren, gevestigde meningen en vastgelegde opvattingen kritisch te beschouwen. Dat betreft ook die overtuigingen die hun neerslag hebben gevonden in belijdenisgeschriften. Ook zulke documenten kunnen in een theologisch debat niet bij voorbaat het laatste woord hebben. Zij staan tot op zekere hoogte voor wat in een bepaalde traditie door eeuwen heen is uitgekristalliseerd als van essentieel belang voor verkondiging en geloof, voor het gesprek met de cultuur en voor de vormgeving van de christelijke geloofsgemeenschap. Zij hebben er, gezien hun rol in de kerken, recht op om serieus genomen te worden, ook en juist daar waar het om theologische redenen niet (meer) mogelijk wordt geacht ze simpelweg te citeren als beslissende argumenten.

|22|

Dat kerkrecht een zaak van belijden is, zegt intussen de Nederlandse Geloofsbelijdenis in het artikel over ‘de regering der kerk.’25 De lutherse confessie lijkt op dit punt minder expliciet. Het laatste en langste artikel van de Onveranderde Augsburgse Confessie gaat weliswaar over ‘de kerkelijke macht’, maar richt zich bijna uitsluitend tégen het misbruik van de geestelijke macht door bisschoppen die het geweten belasten. Over kerkrecht in positieve zin vinden we er slechts een enkele zinsnede, waarin wordt gesteld, ‘dat het bisschoppen of priesters toegestaan is regelingen te ontwerpen, die ervoor zorgen dat het in de kerk ordelijk toegaat.’26 Vanouds heeft de lutherse traditie minder met kerkrecht op dan de calvinistische. Maar vooral de Duitse kerkstrijd, waarin de Theologische Verklaring van Barmen wortelt, en de oecumenische toenadering die resulteerde in de Konkordie van Leuenberg, heeft beide tradities ook op dit punt dicht bij elkaar gebracht. Het is niet toevallig dat beide documenten in artikel I lid 5 PKO met dankbaarheid worden vermeld.

 

De Protestantse Kerk in Nederland heeft ondubbelzinnig gekozen voor een belijdende kerkorde. Daarin stelt zij zich in de traditie van de drie kerken die in haar zijn samengegaan — al hadden die drie kerken op dit punt wel een heel onderscheiden geschiedenis.

Het meest direct zichtbaar is de aansluiting bij de kerkordelijke traditie van de NHK. Dat blijkt al uit de structuur van de PKO, die volledig parallel loopt met die van de HKO: een theologisch geladen ‘eigenlijke’ kerkorde, en dan de ordinanties, generale regelingen en overgangsbepalingen. Het blijkt — behalve uit artikel I lid 1 PKO, waarover later meer — ook uit de wijze waarop in artikel I PKO over het belijden van de kerk wordt gesproken, bijvoorbeeld uit de zinsnede: ‘De kerk belijdt telkens weer in haar vieren, spreken en handelen Jezus Christus als Heer en Verlosser van de wereld…’ (artikel I lid 6 PKO). Ook het handelen van de kerk, dat per definitie nauw verbonden is met haar kerkordelijke regelgeving, heeft


25 ‘Wij geloven, dat deze ware kerk geregeerd moet worden in overeenstemming met de geestelijke orde, die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft (…)’, art. 30 NGB. Deze ‘geestelijke orde’ impliceert volgens de NGB, dat er predikanten (‘dienaren of herders’) moeten zijn voor de bediening van Woord en sacramenten, alsmede ouderlingen (opzieners) en diakenen om met de predikanten de kerkenraad te vormen en zo samen zorg te dragen voor de voortgang van de ware leer, de kerkelijke tucht, pastoraat en diaconaat.
26 Art. XXVIII CA. Vgl. ook onder, voetnoot 62.

|23|

een belijdend karakter — en mag daarop dan ook bevraagd worden.

De aansluiting van de PKO bij de GKO is veel minder evident. In de GKN stond niet het belijdende karakter van het kerkrecht maar veeleer het belijdende karakter van de kerk als zodanig voorop. Vanouds werd dat vooral herkenbaar in de hartelijke overeenstemming van alle (belijdende) leden — en meer in het bijzonder van de ambtsdragers — over datgene wat gezamenlijk beleden wordt. De belijdenisgeschriften en met name de ‘drie formulieren van enigheid’ golden daarvoor al herkenningspunt en ijkpunt. Kerkordelijk kreeg dat onder meer vorm in de ondertekeningsformulieren waarmee ambtsdragers hun verbondenheid met dit belijden tot uitdrukking dienden te brengen.27 Deze oriëntatie op de confessies zelf maakte een belijdende kerkorde als zodanig minder noodzakelijk; men sprak dan ook wel van een ‘werkorde.’28 Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd meer en meer duidelijk dat de GKN van dit model weggroeiden.

De LKO had een nog weer wat anders gestructureerde relatie tot het belijden van de kerk. Hier gingen aan een zakelijke en praktisch gerichte kerkorde drie ‘prae-ambulaire artikelen’ vooraf waarin onder meer de relatie tot de Schrift en de belijdenisgeschriften wordt verwoord, terwijl in het bijzonder wordt gewezen op de dienst van de kerk in ‘de verkondiging van het Evangelie door Woord en Sacrament in de gehele wereld’, die niet alleen in bepaalde ambtshandelingen tot uitdrukking komt maar in het leven van alle leden van de kerk, of wel in het algemeen priesterschap der gelovigen.

De PKO, hoezeer ook primair aansluitend bij de HKO, laat op een gelukkige wijze zien hoe deze historische lijnen elkaar aanvullen: zij vloeit voort uit het belijden van de kerk, zij weerspiegelt dat belijden en is ook zelf een instrument voor de kerk om voluit belijdende kerk te kunnen zijn.

 

De encyclopedische plaats van het kerkrecht

De term kerkrecht wordt gebruikt voor een eigen discipline in de theologische wetenschap en is dan aanduiding voor de kritische analyse, systematische bestudering en praktische ontwikkeling van het feitelijke kerkrecht zoals dat in kerken bestaat. Dat ‘feitelijke kerkrecht’ noemen we in juridische taal: het ‘positief recht van een kerk’, dat wil zeggen


27 Vgl. art. 26 GKO; art. 53 en 54 VGKO.
28 Vgl. Weijland 1991 en DeKnijff 1991.

|24|

het geheel van wat gelding heeft op grond van in een bepaalde kerk als instituut vastgelegde regelingen, jurisprudentie, gewoonte e.d., begrepen als een dynamisch, steeds veranderend geheel.

Zoals hierboven aangegeven, vormt de ecclesiologie, waarin op basis van Schrift en traditie het geloofsverstaan inzake de Kerk theologisch wordt verwoord, de basis voor het kerkrecht. Daarmee heeft kerkrecht een nauwe relatie met de systematische theologie en in het bijzonder de dogmatiek en de symboliek. Zij zoekt met gebruikmaking van de de daarmee gegeven methoden antwoord op de systematisch-theologische vraag: wat kan en moet kerk vandaag ten diepste zijn? Positief recht dient voortdurend in verandering te zijn op basis van een doorgaande betrokkenheid op deze theologische discipline.

Maar kerkrecht heeft ook veel te maken met de praktische theologie. Die reikt agogische en strategische handelingsmodellen aan, teneinde de kerk in staat te stellen om te gaan met de uitdagingen waarvoor die kerk vandaag staat. Zij helpt de kerk om actief en sturend om te gaan met noodzakelijke veranderingsprocessen en formuleert de (voorlopige) doelen van zulke veranderingsprocessen. Zij zoekt antwoord op de vraag: hoe kan, c.q. moet het? De uitkomsten van die zoektocht hebben veelal mede een vertaling in kerkjuridische categorieën nodig, willen zij kunnen beklijven. In dat verband is ook betrokkenheid op de sociologie van groot belang. Deze onderzoekt en analyseert de werkelijkheid van de kerk in haar maatschappelijke context methodisch en beschrijft wat kerk vandaag feitelijk is. Zij zoekt antwoord op de vraag: hoe werkt het? Het kerkrecht kan ook de resultaten van die wetenschappelijke benadering niet ongestraft naast zich neerleggen.

De typisch kerkrechtelijke benadering impliceert voorts onder meer een historische, diachrone en een oecumenische, synchrone invalshoek. Zij oriënteert zich zowel op de historische motieven achter de totstandkoming van het nu geldende recht, als ook op visies op wat kerkrechtelijk relevant is in andere theologische en kerkelijke tradities. Dat laatste impliceert ook de noodzaak van een gevoeligheid voor de contextuele bepaaldheid van het kerkrecht. De vormgeving van de kerk, ook in haar juridische aspecten, in de Nederlandse geseculariseerde context zal (kunnen) leiden tot andere modellen dan bijvoorbeeld de vormgeving van de kerk in een Afrikaanse context waarin een religieuze interpretatie van de werkelijkheid — zij het mede vanuit andere tradities dan de christelijke — breed gedeeld wordt.

|25|

Wat is daarmee de eigen plaats van het vak kerkrecht binnen de theologische encyclopedie? Het kerkrecht als theologische discipline bestudeert, beschrijft en analyseert dus het positief kerkrecht en levert een bijdrage aan de verdere ontwikkeling daarvan vanuit de theologische doordenking van wat kerk-zijn hier en nu betekent.

Kerkrecht heeft oog voor de dynamiek van een veranderende samenleving en speelt daarin een eigen kritische en creatieve rol. Het is dus een veelal onmisbaar element in een veranderingsstrategie. Via het kerkrecht wordt aan noodzakelijk geachte veranderingen een juridisch ‘vloertje’ gegeven. Het eigene van het kerkrecht is daarbij de juridische insteek. Deze wordt, juist wanneer de dynamiek van een samenleving-in-verandering wordt onderkend, in belangrijke mate gemotiveerd vanuit de noodzaak mensen tot hun recht te laten komen in veranderingsprocessen. Daarin ontstaat immers noodzakelijkerwijs onzekerheid. Dat betekent ook dat macht een rol gaat spelen, met een eigen dynamiek. Bevoegdheden, rechten en plichten gaan verschuiven. Op elk moment moeten alle betrokkenen voldoende procedurele mogelijkheden hebben om hun eigen ervaringen, belangen en visie te laten meewegen in het veranderingsproces. Ook als van veranderingsprocessen niet direct sprake is, blijkt geldend recht soms onrecht te veroorzaken. Juist omdat dat zo is, dient recht voortdurend te worden geëvalueerd en ontwikkeld.

 

Karakter van deze Inleiding

Dit boek kiest al met al nadrukkelijk voor een andere benadering dan dit te vinden is in twee publicaties die inleiden in de vragen rond het kerkrecht.

De Inleiding tot de studie van het kerkrecht29 is ruim vijftien jaar lang veelvuldig gebruikt in de theologische opleiding. Het is een bundel artikelen, die veel feitelijke en historische informatie bevat, steeds onder verantwoordelijkheid van de afzonderlijke auteurs. Intussen is het — vooral door het totstandkomen van de Protestantse Kerk in Nederland — als beschrijving van de actuele situatie goeddeels achterhaald. We vinden er slechts enkele theologisch getinte bijdragen.

Een tweede op zichzelf waardevol boek is de bundel Kerk en recht.30 Dit zet meer in op de juridische vragen, met als doelgroep naast geïnteresseerde theologen vooral advocaten, notarissen en andere juristen.


29 VanDrimmelen/Van’tSpijker 1992.
30 VanDrimmelen/VanderPloeg 2004.

|26|

Het theologisch bedoelde inleidende hoofdstuk biedt niet meer dan een aanduiding van de vragen die ik hier wil proberen te doordenken.

Ik kies hier dus voor een andere insteek. Theologische vragen en bij het doordenken van deze vragen uitgekristalliseerde theologische keuzes bepalen deze studie. Daarmee is het raamwerk neergezet. Daarbinnen wordt waar nodig beknopte historische informatie aangereikt om de theologische posities te verhelderen, meer bij wijze van illustratie dan om de geschiedenis als zodanig in enige volledigheid weer te geven. Daarnaast zijn ook meer juridisch getinte paragrafen opgenomen, omdat kerkrecht op methodisch vlak nauw gerelateerd is aan het (wereldlijk) recht.

 

Het gaat in dit boek dus om een theologische inleiding op het kerkrecht, waarin getracht wordt fundamentele kerkrechtelijke vragen transparant te maken op hun ecclesiologische lading. Dat alles geschiedt vervolgens nadrukkelijk in een oecumenisch perspectief. Want ecclesiologie en kerkrecht kunnen niet meer buiten de oecumene om. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.