Het gesprek van 24 oktober 1947 voorafgaande aan de ondertekening van Ontwerp-1947 kenmerkt zich door emotie.336 De commissie overziet het eindproduct van haar werk dat niet altijd overeenkomt met ieders voorkeur en dat voor sommige leden zelfs bezwaarlijke elementen bevat. Bovendien zijn de leden uiterst somber gestemd over de atmosfeer in de kerk. De commissieleden spreken zich persoonlijk uit over hun bezwaren tegen het ontwerp, hun sombere kijk op de realiteit van de kerk en het gebrek aan vertrouwen in de toekomst. Uiteindelijk komen allen tot ondertekening van het ontwerp, maar niet op grond van optimisme. Uit de bespreking komt de diepste grond aan het licht in het geloof, dat God hen voor deze taak heeft geroepen en dat de
336 Cie. Kerkorde, 541-552.
|275|
Heer deze kerkordelijke taak aan hen heeft opgelegd. Men legt het ontwerp nu in Gods hand en laat het in deemoed verder aan Hem over. De commissie besluit om op voorstel van Severijn, die onder de indruk is van de deemoedigheid waarmee ieder tijdens deze bijeenkomst spreekt, aan de bij het ontwerp gevoegde brief aan de synode de bede toe te voegen, dat God dit gebrekkige mensenwerk in Zijn genade gebruiken wil om Zijn kerk op te richten.337
Het verschil met de ondertekening van de Werkorde is groot. ‘Met de Werkorde durfden we in zee te gaan, vanwege hetgeen er toen in de kerk gebeurde,’ zo verwoordt De Vos, ‘nu is de situatie anders. Je houdt je hart vast! Ik heb ook wel eens gedacht: dit is verloren tijd!’ Haitjema spreekt van het wonder dat God in de oorlogsjaren werkte. Hij spreekt het geloof uit dat God machtig is dat wonder in de naaste toekomst te herhalen. Boonstra herhaalt in de commissie zijn visie, die hij al in 1945 in de Algemene Synode uitsprak, ‘toen hij de treurige plicht had de synode van 1816 uit te leiden’, dat men zich niet moet verkijken op de bloei van het kerkelijk leven in de bezettingsjaren en dat men daar geen plannen op moet bouwen. Die zogenaamde bloei van het kerkelijke leven was niets dan schijn, voor een groot deel niets anders dan een manifestatie van nationale gevoelens, aldus Boonstra. Hij voegt eraan toe dat dit ook is gebleken: ‘de kerkelijke wateren zijn gevallen, hard gevallen en vallen nog’. Boonstra voegt eraan toe dat hij desondanks een bescheiden hoop had en hij vindt het zeer pijnlijk dat zelfs deze bescheiden hoop niet is vervuld. Hij vreest de bespreking van het ontwerp in de kerk: de duivel zal losbreken. Hij vreest dat er niet genoeg goodwill in de kerk is om dit ontwerp te doen slagen. Hierbij komt zijn hoofdbezwaar tegen de kwestie van de leertucht in het ontwerp. Hij gelooft niet in leertucht en voelt niet voor leertucht. Hij wijst erop dat hij niet zo vergroeid is met het ontwerp als de anderen. Hij voert hiervoor als belangrijkste reden aan dat hij door ziekte afwezig was bij de bespreking van de hoofdzaak van het ontwerp en dat hij uitgeschakeld was toen de vormgeving zich in hoofdzaak voltrok. Hij zegt dat het voor hem daarom gemakkelijker is er afstand van te nemen en objectief te oordelen.338 De andere commissieleden spreken het argument van Boonstra’s absentie in de volgende vergadering tegen. De vergadering is het erover eens dat ‘de behandeling van de centrale delen van de kerkorde steeds in Boonstra’s presentie heeft plaatsgevonden’.339 Het feit dat Boonstra’s inbreng het principiële besluit om leertucht toe te passen in de Nederlandse Hervormde Kerk niet heeft kunnen verhinderen, ligt aan de grote overeenstemming die hierover onder de overige commissieleden bestond.
Boonstra spreekt zijn moeite uit met het ondertekenen van het ontwerp, dat zijns inziens met een goed geweten moet gebeuren, anders kan Gods zegen er niet op rusten. Het drukt zwaar op hem dat het ontwerp oplossingen bevat die voor hem volstrekt onaannemelijk zijn. Aan de andere kant kan hij het geheel ook niet afwijzen. Als het ontwerp alleen het reglement voor het opzicht zou bevatten, dan zou hij vierkant tegen geweest zijn, maar zoals de regeling van het opzicht nu geplaatst is in het geheel en gegeven de eigen structuur van het ontwerp, dat zoveel ‘goeds en schoons’ bevat, kan hij geen veto uitspreken.340 Hij wil grootkerkelijk denken, maar hij weet dat hij ook als
337 Cie. Kerkorde, 551.
338 Cie. Kerkorde, 548.
339 Cie. Kerkorde, 561. De in de notulen vermelde
absenties laten zien dat Boonstra vier vergaderingen van de
eerste twaalf heeft gemist. Bovendien maakte hij deel uit van de
subcommissie voor het opzicht, zodat de conclusie gerechtvaardigd
is dat Boonstra de belangrijke besprekingen heeft meegemaakt.
340 Cie. Kerkorde, 543.
|276|
representaris van de vrijzinnigen deel uitmaakt van de commissie, voor wie hij straks op de jaarvergadering verantwoording zal moeten afleggen. Hij denkt dat dit net zo goed ter rechterzijde voor Severijn geldt.341
Severijn bevestigt dat hij ook grote moeite heeft met dit ogenblik en er altijd al tegenop heeft gezien. Hij weet welke bezwaren zullen komen vanuit de Gereformeerde Bond, waarvan hij voorzitter is. Hij weet ook welke bezwaren hij deelt. Hij vraagt de commissie om armslag, die hij zeker nemen zal. Hij zegt het ontwerp in geen geval in zijn geheel te zullen verdedigen. Hij zal de kwestie van de raden en van bestuur-beheer bestrijden en hij zal opkomen voor de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. Boonstra begrijpt dat Severijn het ontwerp met een zekere vrijblijvendheid zal tekenen. Boonstra spreekt uit dat hij echter het ontwerp niet durft te ondertekenen. Hij wil door de andere commissieleden overtuigd worden.
Aanvankelijk durven de commissieleden het niet aan om tot Boonstra te spreken, bang dat hun woorden tot gevolg zullen hebben dat Boonstra afhaakt. Dan gaan de commissieleden één voor één aarzelend spreken over hun motivatie bij het werk en hun visie op het kerkordewerk. Berkelbach van der Sprenkel zegt dat ook hij, net als Boonstra, een tijd heeft gekend dat hij geen geloof meer had in de zaak, maar dat de kerk gedurende zijn commissiewerk een gebedszaak voor hem is geworden. Ook is voor hem van belang dat de commissie dag aan dag samen gebeden heeft. Berkelbach van der Sprenkel spreekt uit dat hij gelooft dat de commissie op deze weg gebracht is, dat haar verantwoordelijkheid groot is en dat zij voort moet op de weg, ook al weet zij niet of dit betekent dat ze ‘40 jaar in de woestijn moet blijven’. Op die weg kan Boonstra niet gemist worden, zo voegt hij eraan toe.
De Vos spreekt uit dat hij ook perioden heeft gekend, waarin hij geen geloof meer had in het kerkordewerk, maar hij zegt dat hij van deze twijfel is afgekomen door de overweging dat deze taak door de Heer is opgelegd. ‘Wat er met de kerkorde in de kerk gebeurt, zal de Heer van de kerk weten. Dat is Zijn zaak’, aldus De Vos. Graag zou hij ‘een oproep tot bekering en geloof aan heel de kerk willen doen uitgaan, opdat er een goede atmosfeer kome, voor zover dat van mensen afhangt’.342 Ook Emmen zegt dat ‘als wij de geluiden uit de kerk tot ons horen doordringen en dat alles meten aan wat Christus met Zijn kerk wil, dan overvalt ons een diep gevoel van de geesteloosheid en de onbarmhartigheid die alom heersen. Maar over deze baaierd valt het licht van Christus, die ons licht geeft op onze weg’. Emmen heeft ervaren dat telkens het licht van Christus voor de commissie uitschoot. Hij vraagt de commissieleden of zij in het ontwerp de lijnen van Gods bestek erkennen. Hij nodigt Boonstra uit met de anderen in het geloof te gaan staan.343
Gravemeyer zou het een ramp vinden als Boonstra niet zou tekenen, omdat de kerk dan nooit onder de bedroevende situatie uitkomt. Ook van de kerk geldt: simul justus, simul peccator. Hij dringt er bij Boonstra op aan zijn handtekening te zetten, omdat dit in de goddeloze kerk een groot moment is, een kairos, die we niet zo maar voorbij kunnen laten gaan. Gravemeyer wijst erop dat men de verlossende genade kwijt raakt,
341 Op grond van deze bezwaren komt er een
extra alinea in de inleiding van Ontwerp-1947, waarin wordt
uitgesproken dat in de kerkorde en de ordinanties ‘oplossingen
zijn getroffen, die op zichzelf beschouwt, nu de een dan de ander
ten ene male onaanvaardbaar geleken zouden hebben, maar gezien in
hun functie in het geheel, ten slotte konden worden aangemerkt
als niet absoluut dwingend tot het uitspreken van een veto tegen
het hele ontwerp’. Ontwerp-1947, 6.
342 Cie. Kerkorde, 550.
343 Ibidem.
|277|
als men alleen maar vanuit de menselijke realiteit van de kerk denkt. ‘De heerlijkheid Gods daalt in de tabernakel onder een zondig volk neer’, brengt Gravemeyer de commissie in herinnering.344
Vixseboxse zegt dankbaar te zijn dat hij lid van deze commissie mocht zijn. Hij heeft in zijn benoeming beseft dat God hem riep om een taak te bekleden, ondanks zijn zwakke gezondheid. Hij vertelt hoe de vergaderingen hem zeer hebben versterkt en verfrist, juist terwijl zijn geloof door de verkiezingsstrijd in zijn eigen gemeente een grote knauw heeft gekregen. Hij bevestigt de vrees van Boonstra dat de kerk kwetsbaar is op haar uiterste vleugels, maar hij wijst bovendien op de kwetsbaarheid in haar materiële kant. Hij vertelt hoe juist voor kerkvoogden het gevaar dreigt hun geloof te verliezen vanwege hun machtspositie in de kerk, die hen vastbindt aan bezit en brengt in een ban. Hij waarschuwt dat als de duivel onze kerk wil aanpakken, hij dat zal doen op de zwakste plaatsen. ‘Dan moeten wij ervoor oppassen, dat de duivel die plekken niet kan verenigen, zodat wij voor de wagen van de duivel zouden lopen’.345 Net als ook andere commissieleden merkt hij op dat de commissie, nu het ontwerp klaar is, dit in Gods hand moet geven. Hij vreest dat de kerk deuken zal krijgen en dat ‘wij haar wel als onze kerk willen behouden, maar zij is Gods kerk. God weet wat voor kerk uit dit ontwerp zal komen’.
Haitjema kijkt terug hoe hij twintig jaar geleden voor het eerst zitting had in een reorganisatiecommissie. Voor hem is door alle teleurstellingen heen steeds belangrijker geworden blind te zijn voor de toekomst en alleen het gebod te zien. Door het gebod van God is voor hem steeds duidelijker geworden ‘dat de wanorde van 1816 een zonde is in ons kerkelijk leven, waartegen God zijn gebod stelt’. Haitjema ziet in de regeling van 1816 ‘rebellie tegen Gods naam en Gods Christus’. Hij maakt zich geen enkele illusie over de reacties. Daarvoor heeft hij teveel gestaan in de arena van partijschap en partijstrijd. Dit betekent voor Haitjema niet dat hij niet met ‘elan en geestdrift deze kerkorde wil verdedigen, opdat wij, zo God het geve, uit de gesystematiseerde wanorde worden verlost’. Hij wijst de commissie erop hoe zij samen hebben geworsteld om naar ‘de dingen die God ons op de berg had getoond, een kerkorde te ontwerpen’. Ook Haitjema wil dit ontwerp nu ‘biddend overgeven in de leiding van Hem, Die wonderen werkt’.346
Tenslotte is het voor Berkelbach van der Sprenkel zeker, dat ‘wij allen voor de nacht deze zaak voor de Heer zullen uitspreiden en neerleggen’. Hij eindigt met het vertrouwen uit te spreken dat de Heer voor hen zorgt.347
Zoals gezegd, wordt Ontwerp-1947 door alle commissieleden ondertekend. Zoals duidelijk werd, bevat het ontwerp voor de uitersten in de commissie, Boonstra en Severijn, de grootste bezwaren. Severijn heeft, zoals bij de ondertekening al opviel, grote armslag gevraagd en genomen en gedurende de bespreking in de kerk het Ontwerp inderdaad bestreden. Hij heeft mede zijn naam gezet onder de procesvoerders die de invoering van de Kerkorde van 1951 bij de burgerlijke rechter ongedaan wilden maken. Deze protestbeweging had naast leden van de Gereformeerde Bond ook aanhangers onder vrijzinnigen: zij hadden, zoals in de kritiek van Boonstra al duidelijk werd, ook grote, zij het op ander gebied liggende bezwaren. Vanuit vrijzinnige kringen werd het proces mede ondertekend door Van Lunzen.
344 Ibidem.
345 Cie. Kerkorde, 551.
346 Ibidem.
347 Ibidem.
|278|
Op 24 november 1947 overhandigt de voorzitter van de Commissie voor de Kerkorde Berkelbach van der Sprenkel het Ontwerp-1947 aan de preses van de Generale Synode Zeydner tijdens een bijzondere synodezitting in de Domkerk.348 Berkelbach van der Sprenkel memoreert hoe Scholten in 1945 de Werkorde aanbood en hoezeer de commissie hem in haar kring miste, ‘als ware hij een familielid’. Hij vertelt hoe de commissie elke maand bijeenkwam en minstens 15 uur discussieerde en dat zij in stilte werkte, ondanks ongeduldige en wrevelige stemmen uit de kerk die de zwijgzaamheid niet langer konden verdragen.
Berkelbach van der Sprenkel gaat in op de spanningen die het met zich mee heeft gebracht om met dertien heterogene mannen tot een gezamenlijk werk te komen. Het was verre van eenvoudig om samen te werken. Dat het desondanks gelukt is, maakt het ontwerp voor de commissie dierbaar, aldus Berkelbach van der Sprenkel. Hij wijst er nadrukkelijk op dat dit niet betekent dat de kerkorde geen elementen bevat die menigeen liever anders had gezien. Daarbij komt dat de commissie vanuit de bestaande situatie moest werken, wat met zich mee bracht dat niet alles nieuw ontworpen kon worden. Een compromis was in dit werk soms onvermijdelijk.
Om het ontwerp in de kerkelijke bespreking een kans te geven, wil de commissie het ontwerp eerst met ‘toongevende penvoerders’ uit de kerk bespreken. ‘Gij ziet: wij zijn wat teer met ons ontwerp’, zo legt Berkelbach van der Sprenkel uit, maar door het werk weten de commissieleden als geen ander welke tegenstellingen er in de kerk zijn. Benadrukt wordt om het ontwerp eerst in zijn samenhang te zien.
Dan wil de spreker nog iets van het hart. Hij heeft tot dusver geen kerk ontmoet, waarvan leidinggevende leden zo kleinerend over hun kerk spreken als hervormden dit gewend zijn. Hij vraagt zijn gehoor of er dan zo weinig liefde is voor de moederlijke functie van de kerk. ‘Is er dan zo weinig dankbaarheid onder ons, dat ons een plaats gegeven is, waar wij samen het Woord Gods begonnen te verstaan?’ zo vraagt Berkelbach van der Sprenkel. ‘Zijn wij wel dankbaar genoeg, dat de Heer onze kerk tot dusver in stand hield?’ Dan haalt hij eerst de kenmerken van de kerk uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis aan, zoals hij gedurende het commissiewerk ook deed, namelijk de reine prediking van het evangelie, de reine bediening van de sacramenten en de kerkelijke discipline. Maar hij wijst er tevens op dat de Heer van de kerk zo gesproken heeft over de kenmerken van de kerk, dat wij er toch zeer verlegen mee zijn: ‘hieraan zullen allen bekennen, dat gij mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander’ (Joh. 13: 35).
Berkelbach van der Sprenkel zet uiteen dat de commissie voor ogen stond een kerk uit de Reformatie, die een Christusbelijdende volkskerk is, belijdend en missionerend. Hierbij speelde de periode van de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol: de kerk kwam tot saamhorigheid in de smeltoven van de verdrukking en met de geest van de Commissie voor Kerkelijk Overleg. Daarnaast heeft de commissie ook dieper gegraven en kwamen de oude regelingen van Wezel, Emden en Dordt op tafel, waarbij de commissie niet kon overnemen ‘maar wel eerbiedig luisteren en erop letten hoe de kerk toen de mogelijkheden heeft afgetast’.
Tenslotte geeft Berkelbach van der Sprenkel het ontwerp aan de kerk met de bede, dat
348 Cie. Kerkorde, 553-556.
|279|
God met Zijn Geest rondom de kerk staat. ‘Hij zal en blijve ons allen genadig’.349
Zeydner neemt het ontwerp als preses van de Generale Synode in ontvangst.350 Hij merkt erbij op dat de synode het ontwerp in ootmoed in ontvangst neemt en dat hij het werk van de commissie ziet als het werk van God. ‘Een waarachtige kerkorde wordt niet gemaakt maar geboren, zij is het werk van God, dat Hij te Zijner tijd aan Christus’ kerk op aarde schenkt in die vorm, welke de kerk behoeft’. Hij herinnert eraan dat de Generale Synode op 31 oktober 1945 voor het eerst na 1618 in vergadering bijeenkwam en dat zij het richtsnoer aan de commissie had meegegeven: in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem van de belijdenisgeschriften. Zeydner wijst erop dat de commissie eenparig het ontwerp aanbiedt en zegt erbij dat dit ‘alleen mogelijk is door de roeping en leiding van die God, die, waar Hij Zijn kerk wil bouwen, de ambachtslieden naar Zijn gemaakt bestek doet arbeiden’. Zeydner karakteriseert het ontwerp niet als een product van loven en bieden, maar als een evenwichtigheid, dat ‘geboren is uit gemeenschappelijk luisteren naar Gods machtig Woord’. Met het oog op de bespreking in de kerk merkt Zeydner op dat allen bereid moeten zijn ‘heilige huisjes zelf af te breken om plaats te maken voor het huis, dat God Zelf bouwt’. Tenslotte bevestigt Zeydner de nadruk van het ontwerp op de apostolische roeping van de kerk. ‘De schuld van hen, die het Evangelie kennen en niet brengen is oneindig groter dan van hen, die het nog niet kennen. Of liever, wie het Evangelie niet brengt, kent het niet’.
Na de aanbieding van het Ontwerp-1947 aan de Generale Synode begon een periode van intensieve bespreking. Artikel na artikel en ordinantie na ordinantie werden in de synode besproken. Verder moesten er overgangsbepalingen gemaakt worden. Dit had de commissie achterwege gelaten. Op 14 oktober 1949 werd het ontwerp in eerste lezing door de Generale Synode vastgesteld. Op 7 december 1950 werd door de Generale Synode met verdubbelde afvaardiging in vergadering bijeen de eindredactie vastgesteld met 76 stemmen voor en 14 stemmen tegen. De kerkorde werd ingevoerd met ingang van 1 mei 1951. De procedure voor het totstandkomen van de nieuwe kerkorde was bepaald in de Werkorde: additioneel artikel 20 bij het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden.
Vergelijken we de structuur van de kerk zoals die gestalte krijgt in de kerkordetekst van de eerste zeven artikelen van Ontwerp-1947 met die van zowel de eerste lezing van 1949 als die van de definitieve redactie van 1950, dan valt op dat deze vrijwel ongewijzigd is overgenomen. Opvallend is dat de tekst van deze artikelen van de kerkorde, waarin de structuur in hoofdlijn is bepaald, vrijwel letterlijk is overgenomen. Er zijn wel enkele verschillen te ontdekken, maar die brengen geen ingrijpende wijzigingen aan in de structuur van de kerk. In voorafgaande paragrafen zijn deze wijzigingen
349 Cie. Kerkorde, 556.
350 Cie. Kerkorde, 557-558.
|280|
in de noten besproken.351 Op één wijziging willen we hier ingaan. De grootste wijziging wordt aangebracht in artikel VII van de bedieningen. Daarin treffen we wel een structuurwijziging aan. In de tekst van Ontwerp-1947 staat dat bedieningen ‘in de gemeente’ worden ingesteld. Deze bepaling ontbreekt in de definitieve tekst, waardoor bedieningen dus ook verbonden kunnen worden aan de landelijke kerk. Verder zijn aan artikel VII twee leden toegevoegd. In de eerste plaats betreft dit de regeling dat de zorg voor de opleiding en vorming van hen, die in een bediening begeren te worden gesteld, berust bij de generale synode. In de tweede plaats betreft het de bepaling dat zij, wier opleiding ten behoeve van de vervulling van een bediening is voltooid, daartoe de bestemde belofte afleggen. Deze wijziging in de regeling van de bedieningen, waardoor bedieningen dus ook verbonden kunnen zijn aan de landelijke kerk, accentueren in de Kerkorde van 1951 de landelijke kerk en hebben een centraliserende werking. We concluderen dat de kerkstructuur uit Ontwerp-1947 grotendeels letterlijk is overgenomen in de definitieve kerkorde van 1951, waaruit de grote invloed blijkt van het werk van de Commissie voor de Kerkorde op de Kerkorde van 1951.
351 Hierbij denken we in artikel I van de
kerkorde aan de expliciete opsomming van de Waalse,
Presbyteriaans-Engelse en Schotse gemeenten in Nederland. In
artikel II is in lid 1 het begrip ‘genadeverbond’ toegevoegd en
in lid 2 worden de leden genoemd, die tot een andere kerk
behoorden en naar de Hervormde Kerk zijn overgekomen.
Ontwerp-1947 kende deze leden wel, maar ze werden genoemd in de
ordinantie.
In artikel VI is de tekst veranderd dat niet de ‘generale
synode’, maar ‘bij ordinantie’ organen van bijstand in het leven
worden geroepen. Daar de ordinanties door de generale synode
worden vastgesteld betekent dit geen grote wijziging.