|235|

4.3 Ambten en bedieningen

 

Inleiding

De Commissie voor de Kerkorde brengt met het geven van een kerkordelijke regeling voor ambten en bedieningen verschillende kwesties tot een beslissing. Eén daarvan betreft de plaats van het ambt in de kerk overeenkomstig zijn wezen. Dit als antwoord op de kritiek die de Commissie voor beginselen van Kerkorde had op de miskenning van de betekenis van het ambt in kerkelijke zin onder het Algemeen Reglement. Deze miskenning heeft in de praktijk geleid tot een individualisme, dat de ambtelijke opdracht losmaakte van de kerkelijke gemeenschap, zoals in hoofdstuk II is besproken. Wagenaar legde in het Bouwplan in de eerste plaats een band tussen het ambt en de christocratie. Hij formuleerde in het Bouwplan artikel IV dat ‘de regering der kerk van Christuswege geschiedt door middel van de ambten’. De visie van Wagenaar was dat Christus de ambten bekleedt met gezag. Hiermee wilde Wagenaar inhoudelijk de positie van het ambt wijzigen: in plaats van een ‘ambtenaar’ onder het Algemeen Reglement, stelde hij het ambt voor als een gezaghebbend instrument in Christus regering van de kerk. In de tweede plaats stelde hij een wijziging voor van de positie van het ambt in de structuur van de kerk door het ambt een centrale plaats in het werk van de kerk te geven. Zo liet Wagenaar in het Bouwplan alle taken van de kerk (artikel III) corresponderen met een ambt (artikel IV) dat voor die taak zorg of verantwoording droeg. Ook kregen de ambten een centrale plaats in de meerdere vergaderingen en de modera­mina van die vergaderingen. Bovendien stelde het Bouwplan voor te breken met de figuur van de oud-ouderling.

Een andere kwestie betreft de nieuwe visie op de taak en de bewerktuiging van de kerk. Zoals in hoofdstuk I aan de orde is gekomen was er in de Nederlandse Hervormde Kerk mede onder invloed van Kerkopbouw een brede visie ontstaan op de taak van de kerk die bovendien werd uitgebreid gedurende de Tweede Wereldoorlog onder de apostolaire visie van Kraemer. Hij wilde ‘een geestelijke wapenrusting voor de kerk om de geestelijke strijd te strijden’. In het verlengde hiervan stelde Wagenaar in het Bouwplan voor om in de be­werktuiging van de kerk en de ‘aanval van de kerk op de we­reld’ zoveel mogelijk mensen en functies in te zetten. Het resulteerde in een voorstel voor uitbreiding van het aantal ambten van drie naar vijf, en bovendien in een differentiatie van ambten, waardoor bijvoorbeeld naast gewone predikanten ook sprake is van predikanten in algemene dienst, wijkpredikanten en hulppredikanten. Rondom de ambten kende het Bouwplan tenslotte een groot aantal hulpkrachten bij pastoraat, diaconaat, eredienst en zending. 

In deze paragraaf staan de overwegingen van de Commissie voor de Kerkorde centraal welke hebben geleid tot de drie ambten en de bijbehorende differentiaties, het onderscheid tussen ambten, bedieningen en gemeenteleden en de relatie tussen Christus’ heerschappij en het ambt. 

|236|

4.3.1. Overwegingen bij ambten en bedieningen (art. IV en VII)

4.3.1.1 Het aantal ambten

De door Wagenaar voorgestelde uitbreiding van het aantal ambten van drie naar vijf stond al voor de eerste vergadering geagendeerd. De commissie begreep dat deze uitbreiding samenhing met de gegroeide visie op de nieuwe bewerktuiging van de kerk en besprak de ambten in verband met de vragen van het quaestoraat, de zending, het doctoraat en het diaconaat. De commissie benaderde de vraag naar het aantal ambten op twee manieren. Aan de ene kant onderzocht zij of het getal van drie ambten voor uitbreiding in aanmerking komt. Aan de andere kant overwoog zij per geformuleerde dienst of deze in aanmerking kon komen voor een nieuw te construe­ren ambt. Hieronder wordt eerst ingaan op de rol die het drievoudig ambt van Christus speelde in de bepaling van het aantal ambten en vervolgens wordt nagaan waarom er geen extra ambt wordt gecreëerd voor de quaestor, de zendeling en de doctor.

 

Het drievoudige ambt van Christus

In de bespreking van de commissie bleek uiteindelijk het aantal van drie ambten een richtsnoer te zijn. Hierin werd een bepalende rol gespeeld door de binding aan het drievoudig ambt van Christus, het zogenaamde munus triplex, namelijk Zijn ambt van Pries­ter, Profeet en Koning, waarover de Heidelbergse Catechismus spreekt in zondag 12 en dat in het geschrift Wij gelooven en belijden van 1943 het schema vormde aan de hand waarvan gesproken werd over de Persoon en het werk van Christus, en dat in die jaren door veel richtingen werd herkend als uitgangspunt voor het kerkelijke gesprek.164

Het gesprek over de uitbreiding van het aantal ambten laat de grote verschillen tussen de opvattingen van de commissieleden zien bij de aanvang van de besprekingen. Zo ontmoet de voorgestelde uitbreiding van het aantal ambten in het Bouwplan veel tegenstand in de commissie. Het is Grave­meyer die als eerste op grond van het drievoudige ambt van Christus uitspreekt dat het aantal niet uitgebreid mag worden en dat hij het bovendien uitgesloten acht van vier, vijf of zes ambten te spreken. Haitje­ma en Severijn steunen Gravemeyer in de band van het ambt met het munus triplex.165 Haitjema verdedigt het standpunt dat de waarde van het munus triplex ligt in de ordelijke begrenzing in de ambten, die volgens hem kwam na ‘de min of meer chaotische veelheid van de ambten in het Nieuwe Testament samenhangend met de charismatische fase waarin de kerk toen stond. Er komt daarna een zekere ordelijke begrenzing in de ambten. Wij zullen daarom wel degelijk de waarde van het munus triplex voor de ambten moeten aanvaarden’.166 Severijn verwijst bovendien naar de studieresultaten van een speciale subcommissie van Gemeenteopbouw, ‘ambten en bedieningen’ genaamd. Het studierapport van 1944 van de hand van Kraemer hield vast aan de binding aan het munus triplex en verdedigde het aantal van drie ambten.167 Gravemey­er vindt het vooral goed om van dit munus triplex te spreken, omdat het Oude Testament daarin


164 Zie hiervoor hoofdstuk 1.4.2.
165 Cie. Kerkorde, 157 en 158.
166 Cie. Kerkorde, 157.
167 In de subcommissie van Gemeenteopbouw ‘Ambten en bedieningen’ hadden zitting:  W.J. Aalders, H.J. Dijckmeester, H.O. Finkensieper, J. Severijn en H. Kraemer.  Het rapport van de commissie Ambten en bedieningen was van de hand van Kraemer en werd door de Commissie voor de Kerkorde bestudeerd. Cie. Kerkorde, 160-172.

|237|

betrokken is.

Van Ruler vindt daarentegen dat het principieel mogelijk moet zijn het aantal ambten uit te breiden en dat de binding aan het munus triplex niet te strak moet worden gemaakt.168 Hij legt uit dat men ‘niet een rechte lijn van ieder ambt van Christus naar de ambten kan brengen, maar dat er kruisverbindingen zijn van de drie ambten van Christus naar heel het dienstwerk van de kerk’. Van Ruler stelt voor de zaak van het ambt opnieuw vanuit de Schrift te doordenken. In een volgende vergadering voegt Van Ruler eraan toe dat hij zich niet wil ‘vastzetten op het drievoudig ambt, omdat hij ten eerste de fundering ervan uit het drievoudig ambt van Christus afwijst, ten tweede omdat de Christus zelf de gemeente ordent en vormt, waarin een zekere veelheid ligt, die hij niet overziet’. Tenslotte merkt Van Ruler op, ‘dat Calvijn, die met zijn drievoudig ambt een zeer fijnzinni­ge conclusie uit de Schrift­gegevens heeft getrokken, zich toch kan hebben vergist’.169 Van Ruler wordt hierin gesterkt door de wetenschap, dat Calvijn de zendeling niet kende.

Ook wat Scholten betreft hoeft men niet zo vast te zitten aan het drievoudig ambt: Calvijn had het immers zelf ook doorbro­ken met het doctorenambt. Berkelbach van der Sprenkel is hierin voorzichti­ger. Hij merkt wel op dat het herderschap van Christus in het drievou­dig ambt geen plaats heeft.

 

Geen extra ambt voor de quaestor

Om de kwestie van ‘bestuur en beheer’ op te lossen had Wagenaar in zijn Bouwplan de quaestor een eigen ambt gegeven. De commissie buigt zich over de vraag of een afzonderlijk quaestorenambt mogelijk is.170 Het blijkt moeilijk deze vraag los te zien van de verhouding tussen bestuur en beheer, zoals Haitjema graag zou willen.171 Ieder is het erover eens dat de constructie onder het Alge­meen Reglement van het bestuur enerzijds, waarin predikanten, ouderlingen en diakenen een plaats hebben en het beheer ander­zijds, waarvoor kerkvoogden in een apart college de zorg dragen, grondig gewij­zigd moet worden. Het Bouwplan loste deze kwestie op door een vierde ambt voor de quaestor te creëren die als zodanig in de kerkenraad kwam, maar ook werden de bestaande beheerscolle­ges in de kerkelijke struc­tuur gevoegd en ondergeschikt gemaakt aan de ambtelijke verga­deringen.172 Beide kwesties spelen door elkaar bij de beantwoording van de vraag of de quaestor in aanmerking komt voor een apart ambt.

Het is Van Ruler die de schriftuur­lijke grondslag noemt als criterium voor een zelfstandig ambt.173 Hij waar­schuwt ervoor om uit het niets een ambt te scheppen. ‘Het is niet de vraag of wij de kerkvoogd ambtsdrager maken, maar of de Here Christus dit ambt heeft ingesteld’.174 Wat hem betreft biedt het Nieuwe Testament hiervoor geen houvast. Hij vraagt zich af hoe er in het Oude Testament gesproken wordt over het beheer. Severijn noemt de Levieten als beheerders, Haitjema wijst op de over­heid die zorgde voor de financiën. Van Ruler conclu­deert dat de Schrift geen houvast biedt voor de kerk­voogd als ambt. Ook de historie is tegen dit afzonderlijke ambt, volgens Van Ruler.


168 Cie. Kerkorde, 157.
169 Cie. Kerkorde, 176.
170 Bij monde van voorzitter Scholten komt deze vraag in het midden van de commissie, Cie. Kerkorde, 181.
171 Cie. Kerkorde, 182.
172 Wagenaar bevestigt zijn voorstel in de vergadering nog eens als hij uiteenzet dat de aparte piramide van het quaestoraat wel blijft bestaan, maar dan als een uitbouw van de ambtelijke vergaderin­gen. Ibidem.
173 Cie. Kerkorde, 183.
174 Cie. Kerkorde, 186.

|238|

Hij wijst op de regeling in de kerkorden van Emden en Wezel: daar draagt de kerkenraad in zijn geheel het financieel beheer.175 De andere commissieleden herkennen zich niet in deze visie van Van Ruler op de historie. Het is dan ook geen overweging geweest om het beheer op te dragen aan de kerkenraad in haar geheel.

Voor Wagenaar zijn de behoeften van dit ogenblik doorslagge­vend, meer dan de historie. Het grote voordeel van de kerk­voogd als ambtsdrager ziet hij in het feit dat de kerkvoogd zo zitting heeft in de ambtelijke vergaderingen. Scholten en Gravemeyer merken op dat dit ook kan in de hoedanigheid van adviseur. Daarvoor hoeft de kerkvoogd niet tot ambt gemaakt te worden. Vixseboxse meent dat een adviseur­schap niet aanvaard zal worden door het beheer. Het lijkt hier een kwestie van eer. Als Emmen zich bij Van Ruler aansluit in zijn bezwaar tegen een apart ambt, dan oppert Scholten de mogelijkheid tot diffe­rentiatie: ‘De kerk­voogd als ouderling, zou dat bij het beheer bezwaar ontmoe­ten?’

In het antwoord van Vixseboxse komt tegelijk nog een motief aan het licht: ‘nee, de kerkvoogd als ouderling zou niet op bezwaar stuiten, maar wel de kerkvoogd als diaken. Daarin zou het beheer iets depreciërends zien’.176 ‘In de algemene schat­ting is diaken veel ‘minder’ dan ouderling’, aldus Vixseboxse.177 Opnieuw dus een kwestie van eer. In deze discussie blijkt ook de ‘kerkpolitiek’ mee te spre­ken: als het voor de kerkvoogdijwereld onaanvaardbaar is, dan wil de com­missie het niet voorstellen. De commissie lijkt het depreciërende van de kerkvoogd als diaken vooralsnog niet te accep­te­ren. Zeydner komt op voor het diaconaat: ‘het diaconaat is zeer hoog’. Hij vindt het echt Hollands en totaal verwerpelijk dat men dat een lagere rang vindt dan het ouderlingschap.178 De commissie komt er vooralsnog niet uit en stelt verdere bespreking uit tot de volgende vergadering.

Gravemeyer dringt erop aan ‘de werving van het geld aan het ambt te binden’. Hij ziet hoe langer hoe duidelijker dat het geld in de kerk een geestelijke factor van groot gewicht is.179 Vixseboxse verdedigt de mogelijkheid van de quaestor als vierde ambt, maar Scholten besluit deze vergadering met zijn voorkeur de kerkvoogd te maken tot ouderling-quaestor. Zoals bekend zal deze uitkomst het resultaat van de besprekin­gen zijn, maar toch geeft de commissie zich nog niet gewonnen. De Vos noemt de politieke haalbaarheid nog eens: ‘zal deze figuur er bij de kerk wel ingaan?’ Nogmaals komt het bezwaar van de kerkvoogden tegen binding aan het diakenambt ter sprake. Haitjema voegt er een nieuw argu­ment bij: dat van het verschil der rechtsgeschie­denis der instituten. ‘Er is een groot verschil in achtergrond van het stichtingsgoed, dat diaco­naat is, en van dat, wat tot de kerkvoogdij behoort’, aldus Haitjema.180 Dat is zijn grote bezwaar tegen de binding van de kerkvoogdij aan het diakenambt. Scholten en Wagenaar vragen zich echter af of het verschil in bestemming nu zo principieel is.181 Van Ruler merkt op dat hij er ‘bezwaar tegen heeft het vierde ambt openlijk of bedektelijk in te voeren’ en stelt voor om het beheer op te dragen aan een vergadering, die de gemeente representeert, bestaande uit ouderlingen, diakenen en gemeenteleden.182

Samenvattend merken wij op dat de commissie het quaestoraat wel ambtelijk wil


175 Cie. Kerkorde, 184.
176 Cie. Kerkorde, 186.
177 Zo zegt Vixseboxse nogmaals. Cie Kerkorde, 211.
178 Cie. Kerkorde, 211.
179 Cie. Kerkorde, 208.
180 Cie. Kerkorde, 212.
181 Ibidem.
182 Cie. Kerkorde, 213.

|239|

maken, maar voor de quaestor als zodanig geen vierde ambt wil creëren. De commissieleden zien er teveel haken en ogen aan zitten, waarbij het gebrek aan een schriftuurlijke wortel een belangrijke is.

 

Geen extra ambt voor de zendeling

Hoewel Wagenaar in het Bouwplan het aantal ambten uitbreidde, had hij geen nieuw ambt voor de zending gecreëerd. Eerst in de ordinantie voor de zending bleek dat de zendingsopdracht van de kerk namens haar wordt vervuld door missionaire predikanten en zendingsleraren (ord. 10 art. 9). In het Bouwplan was de missionaire predikant een differentiatie van het ambt van dienaar des Woords.

In de Commissie voor de Kerkorde wordt de wenselijkheid besproken van het extra ambt voor de zendeling. Met name Scholten vindt dat het ambt van zendeling een ambt op zichzelf is en niet te vereenzelvigen met dat van de dienaar des Woords.183 In vergelijking met de kwestie van een extra ambt voor de quaestor besteedt de commissie hieraan relatief weinig woorden. Was bij de quaestor als vierde ambt het probleem dat Christus dit ambt niet Zelf had ingesteld, het probleem bij de zende­ling als vierde ambt is bijna het omgekeerde: Christus had de aposte­len, de twaalven, de ooggetuigen wel Zelf geroepen en aange­steld, maar men vindt dat het ambt der apostelen zo bijzonder, dat de zendeling hier niet mee gelijkgesteld kan worden. Severijn spreekt hier van het eenmalige van het apostolaat.184 Daarom wijst hij de zendeling als vierde ambt af. Hij ziet de zendeling als een synergos, als een hulp der aposte­len. Haitjema is het met Severijn eens. Scholten vindt daaren­tegen dat de mening van Severijn weldegelijk moet leiden tot uitbreiding van het aantal ambten. Het apostolaat in engere zin is eenmalig, maar daarnaast kent het Nieuwe Testament ook de apostolos als de afgezondene, de afgevaardigde.185

Ook Van Ruler ziet plaats voor een eigen ambt van de zende­ling. Zowel wat betreft zijn dienst als synergos in de buurt van de apostolos, als in de bijzondere plaats van werken van de zendeling, namelijk niet binnen de kerk, maar binnen de sfeer van de rijksgedach­te: het apostolaat is aan het rijk Gods verbonden. Wat Van Ruler betreft is de rijksgedach­te nooit geheel door de kerkgedachte verdrongen. ‘Christus con­centreert zich op de kerk. Maar de kerk is niet de laatste der bedoelingen Gods. Dat is de theocratie. Het laatste is en blijft het rijk Gods op aarde. Waar de uitzending tot de volken plaats heeft, is de sfeer der rijksgedachte ook aanwe­zig’. Van Ruler ziet daarom dat de zende­ling, als synergos der apostelen, de herauten van het rijk, een eigen ambt toekomt in het geheel der kerk.186

In de commissie worden geen inhoudelijke elementen meer toege­voegd aan de discussie. Er bestaan dus voorstanders van een vierde ambt, naast dat van dienaar des Woords, ouderling en diaken, en ook tegenstanders. In de loop van de commissiebesprekingen blijkt de uitbreiding van het aantal ambten op teveel weerstanden te stuiten en heeft een kerkstructuur met drie ambten en bijbehorende differentiaties de grootste instemming in de commissie. Voor de predikant-zendeling heeft dit tot gevolg dat hij als differentiatie van het ambt van dienaar des Woords in Ontwerp-1947 wordt opgenomen en wel in artikel IV van de kerkorde.187


183 Cie. Kerkorde, 180.
184 Cie. Kerkorde, 178.
185 Ibidem.
186 Cie. Kerkorde, 180.
187 Vergadering van februari 1946, Cie. Kerkorde, 229.

|240|

Geen extra ambt voor de doctor

De Commissie voor de Kerkorde besluit zonder al te veel discussie dat de doctor ecclesiae uit het voorstel van Wagenaar geen apart ambt zal krijgen. Dit betrof in het Bouwplan een kerkelijk ambt. Er worden in de commissie geen argumenten genoemd, nadat uit eerdere besprekingen gebleken was dat er bezwaren bestonden tegen de uitbreiding van het aantal ambten. De kwestie van het doctorenambt was blijkbaar de doorbreking hiervan niet waard.188

Daarentegen wordt tot vrijwel de laatste vergadering toe de mogelijkheid open gehouden voor de doctor als differentiatie van het ambt van dienaar des Woords, totdat ook deze mogelijkheid vooral op aandringen van Noordmans verdwijnt uit het Ontwerp.189

Wagenaars voorstel om de doctores zowel in te schakelen bij de zorg voor het theologisch bezit als bij het opzicht over het geloofsbezit roept verwarring op. Scholten vindt het vreemd dat kerkelijke hoogleraren meewerken aan het opzicht over de levenswandel van ambtsdragers.190 Nu was dit ook niet uitsluitend de bedoeling van Wagenaar, hij had immers twee soorten doctores, maar uit de bespreking bleek dat grotere helderheid nodig was. Uit de bespreking bleek evenwel ook dat men wel de behoefte voelde aan speciale zorg voor het theologisch bezit. Wagenaar denkt hierbij aan de taak van de theologische bezinning nadat de opleiding voltooid is. Voor de inschakeling van doctores in het opzicht over de leer der kerk is men wat beducht.

Tenslotte is het vooral de vernietigende kritiek van Noordmans, die de commissie doet besluiten in het geheel geen kerkordelijke plaats toe te kennen aan de doctoren, dus noch als apart ambt, noch als differentiatie van de dienaren des Woords. Noordmans meent allereerst dat de staat voor de opleiding zorgt en dat hij geen voordeel ziet in het isoleren van de opleiding in een seminarie tegenover de universiteit.191 Hoewel dit ook niet door Wagenaar werd voorgesteld, komt hier Noordmans diepste motivatie aan het licht. Hij wil niet dat de kerk de universitas scientiarum tot zich trekt.192 Noordmans is bang voor ‘schoolvorming’ en pleit voor ruimte voor de theologie. ‘De predikant moet niet vanuit de cultuur in de kerk gezet worden, maar juist vanuit de kerk in de cultuur, de universitas scientiarum.193 Op grond van deze overtuiging van Noordmans wil hij niets weten van de kerkelijke doctor. ‘Mannen van formaat moeten wij uit de ruimte krijgen. Kuyper was nooit Kuyper geworden als hij alumnus was geweest aan de Vrije Universiteit!’, zo verdedigt Noordmans de ruimte voor de theologie.194

Ook Berkelbach van der Sprenkel en Severijn zien geen voordeel in de kerkordelijke plaats van de doctor en zien derhalve af van een ordinantie voor het doctoraat te maken, mede op grond van de bestaande verhouding tussen kerk en universiteit, waarbij zij niets voelden voor een kerkelijk doctoraat naast het theologisch doctoraat van de universiteiten.195

Bij de bespreking van de plaats van de doctor in het opzicht is het opnieuw Noordmans


188 Cie. Kerkorde, 225.
189 De vergadering van 24 oktober 1946 is voor O. Noordmans zijn eerste vergadering. De vragen rondom het ambt zijn dan grotendeels beslist. Alleen de kwestie van het ambt van de doctor is dan nog onbeslist.
190 Cie. Kerkorde, 238.
191 Cie. Kerkorde, 395.
192 Cie. Kerkorde, 487. Wat Noordmans betreft is er in 1876 een ‘ongelukje gebeurd’. ‘Daarop moeten wij niet voortbouwen’, aldus Noordmans. In 1876 had de Wet op het Hoger Onderwijs de dogmatische en de praktische vakken losgemaakt van de theologische opleiding aan de rijksuniversiteiten.
193 Cie. Kerkorde, 488.
194 Ibidem.
195 Cie. Kerkorde, 462.

|241|

die zijn afwijzing van de doctor ecclesiae laat horen. In het geval van het opzicht vreest Noordmans een intellectualistisch theologisch debat in plaats van een geestelijke uitspraak.196 Met dit argument stemmen De Vos en Emmen in.

Noordmans blijft vasthouden aan zijn afwijzing van de doctor, die hij gaandeweg de discussie steeds meer identificeert met de kerkelijke hoogleraren. Hij vreest, dat het doctoraat een te intellectualistische functie wordt, terwijl ‘de moderne mens geen doctoraat-scholastiek verdraagt’. De Vos, in 1946 benoemd tot kerkelijk hoogleraar, begint zich te ergeren aan Noordmans bezwaar, waarbij hij Noordmans erop wijst dat het niet om de kerkelijke hoogleraren gaat  maar om de kerkelijke doctores.197

In april 1947 schrijft Noordmans in een brief aan Wagenaar dat een doctor ecclesiae het hele ontwerp bederft. Praeterea censeo doctorem esse delendum!198 Hierin wordt Noordmans’ afkeer onderstreept.199

Als duidelijk is dat de doctor niet in aanmerking komt voor een extra ambt, zo concludeert Haitjema dat hiermee ook de kerkordelijke structuur verandert. Niet alle taken uit artikel III corresponderen immers met een ambt uit artikel IV van de kerkorde. Van Ruler bevestigt dat ‘de inhoud van artikel III niet restloos over de ambten wordt verdeeld’. Hij ziet de oplossing hierin dat met de theologische arbeid de hele kerk bezig moet zijn.200

Uiteindelijk blijkt dat er in de structuur van de kerk een kleine plaats overblijft voor doctoren in de godgeleerdheid. In de raad voor de zaken van kerk en theologie (Ord. 7 art. 19) geeft Ontwerp-1947 aan tien doctores een plaats om ‘de generale synode bij te staan in haar zorg voor de theologische arbeid der kerk’.201 Deze bijstand betreft hulp en voorlichting te geven ten aanzien van de dienst des Woords; bijstand te verlenen bij de voortgezette studie van de theologie; werkzaam te zijn in de theologische strijd der kerk tegen de machten van het ongeloof; mee te werken aan de opbouw der kerk in haar belijden; en voorlichting te geven aan de ambtelijke vergaderingen bij het opzicht over de dienst des Woords en de catechese.

In deze opsomming zijn de sporen herkenbaar van de taak der doctoren uit het voorstel van het Bouwplan, waarin de doctoren ingeschakeld werden, zowel in het apostolaire werk van de kerk als bij het opzicht. In het werk van deze raad is te zien dat ‘zending en zuivering’, twee beginselen van kerkorde, dicht bij elkaar liggen. Wel is de conclusie gerechtvaardigd dat door de afwijzing van het ambt van doctor de commissie niet het accent op het opzicht uit het Bouwplan overneemt. 

Evaluerend wordt opgemerkt dat de commissie heeft besloten tot continuering van het aantal van drie ambten, zoals het onder het Algemeen Reglement gold. Een door Wagenaar voorgestelde uitbreiding van dit aantal riep teveel bezwaren op, waarbij de binding aan het munus triplex voor het getal van drie een belangrijke rol speelde. Bovendien bleken er bij de overwegingen voor elk extra ambt afzonderlijk bezwaren. Door


196 Cie. Kerkorde, 470.
197 Cie. Kerkorde, 485.
198 Lat: Verder meen ik dat het doctorenambt vernietigd moet worden, uit de brief van 21 april 1947, Cie. Werkorde, 193.
199 In het artikel “Kerk of tempel” (1947) schrijft Noordmans: ‘Uit intuïtieve afkeer van het doctoraat in de kerk heb ik in mijn meer dan veertigjarige ambtsbediening nooit een toga gedragen. Toen Creutzberg mij eens uitnodigde in de Duinoordkerk te preken, kon ik over mijn liturgische bezwaren heenstappen, maar de verplichte toga bleef een beletsel’. J.D.Th. Wassenaar, Noordmans in Friesland, 158.
200 Cie. Kerkorde, 501 en 502.
201 Ontwerp-1947, Ordinantie 7 artikel 19.

|242|

deze combinatie besloot de commissie af te zien van een al te ingrijpende wijziging in de bestaande drie ambten, waartoe sommigen niet wilden overgaan en anderen zich niet toe in staat achtten.

 

4.3.1.2. Wortels van het ambt

Dienen en regeren

Karakteristiek voor de ambtsconstructie in het Bouwplan is wel dat de wortel ervan ligt in de regering der kerk.202 Wagenaar bevestigt dit opnieuw in de Commissie voor de Kerkorde als hij opmerkt: ‘De gemeente is het Lichaam des Heeren, waarin de leden tot één organisch geheel worden gevormd, levend gemaakt door de Heilige Geest. Dit Lichaam moet worden geregeerd, primair door de Heilige Geest, en secundair door middel van enkelingen uit dat Lichaam, die met een geestelijk gezag worden bekleed door Christus’. ‘Christus regeert Zijn kerk door de ambten’, zo vervolgt Wagenaar. ‘Het is niet de gemeente die het ambt oplegt: het is de gemeente die de ambtsdrager kiest, die vervolgens in zijn ambt bevestigd wordt’.203 Essentieel voor Wagenaar met betrekking tot de vraag of een functie een ambtelijk karakter heeft, is de vraag of die functie deel heeft aan de regeermacht in de kerk. Het regeren is normatief voor het ambt in zijn visie.

Het is Haitjema die daarentegen het regeermoment in het ambt niet exclusief zou willen stellen. ‘De wortel der diaconia is er ook’.204 Hij refereert hierbij aan het rapport ‘ambten en bedieningen’ dat in 1944 werd opgesteld door de gelijknamige sub-commissie van Gemeenteopbouw. In dit rapport werd als uitgangspunt genomen de diaconia van Christus, waarbij ‘elke dienst in beginsel volledig is, naar het beeld van de priesterlijke, profetische en koninklijke dienst van Christus’.205 Haitjema zoekt naar een synthese tussen beide motieven: ‘Door het al te zeer toespitsen op het regeren alleen wordt het begrip ‘de regering der kerk’ weggehaald uit de sfeer van het gereformeerde kerkrecht. Daarin ligt altijd de gedachte van de heerschappij des Woords in de kerk’.206

De commissie is het eens met het pleidooi van Haitjema ten aanzien van de wortel van het dienen in het ambt. Wel waarschuwt Van Ruler ervoor dat dit dienen ‘wel eens te eenzijdig wordt gezien als de dienst aan de we­reld. Het is echter ook de diaconia aan de naam Gods die op de wereld ligt’. Hij wijst in dit verband op de tuchtoefening die hij dienst aan de naam Gods noemt.207 Emmen sluit zich bij Van Ruler aan. Voor Emmen opent deze twee richtingen van het dienen mogelijkheden voor het onderscheiden van ambten en bedieningen: bij ‘ambt’ ligt het accent op de dienst aan de naam Gods, bij ‘bediening’ op de dienst aan de wereld, aldus Emmen.208

De commissie neemt de kritiek van Haitjema over en vermindert het accent op het regeren in de kerkorde, waarmee zij Wagenaars betekenis van het begrip regeren wijzigt. In het Bouwplan betekende het begrip regeren immers zowel de opsomming van het kerkenwerk (art. III Bouwplan), de zorg voor het kerkenwerk (art. IV) als de leiding over het kerkenwerk (art. V). De verga­dering vindt dat het begrip regeren zo te


202 Bouwplan, Cie. Kerkorde, XLVI.
203 Wagenaars opmerkingen naar aanleiding van het lezen van het ‘Rapport ambten en bedieningen’. Cie Kerkorde, 167.
204 Cie. Kerkorde, 175.
205 Cie. Kerkorde, 164.
206 Cie. Kerkorde, 175.
207 Ibidem.
208 Ibidem.

|243|

uitge­breid wordt. Regeren is een onderdeel van al het werk, maar omvat niet het gehele werk. Severijn opent de discussie met het voorstel, dat de regering der kerk de zorg voor deze werkzaamheden omvat.209 Van Ruler en Haitjema willen niet spreken van de zorg voor, maar alleen van de orde der kerk, omdat dit het objectieve van het kerken­werk benadrukt. ‘Zij is wel voorwerp van mensenbemoeienis, maar het Woord en de Geest zijn ook bezig in deze dingen’, zo licht Van Ruler toe.210

Deze nadruk op het objectieve in de kerk, dat op deze manier in artikel III van de kerkorde tot uitdrukking komt, doet ons denken aan de pleidooien van Haitjema en Van Ruler met betrekking tot het kerkbegrip in de artikelen I en II van de kerkorde. Zoals ook bij de eerste twee artikelen van de kerkorde is het opnieuw Van Ruler die Haitjema steunt in het accent op het objectieve in de orde der kerk. Het tweezijdige in het kerkbegrip, namelijk dat de kerk niet alleen de gemeenschap der gelovigen is, maar vooral ook kerk van het Woord, blijkt ook artikel III van de kerkorde te beïnvloeden.

Verder wil Van Ruler de invloed van het regeren in de kerkorde verminderen door ook ‘de regering der kerk’ uit de opsomming van de taken van de kerk uit artikel III weg te laten.211 De opsomming van de taken wordt uiteindelijk in Ontwerp-1947 ingeleid met de woorden: ‘De orde in het belijden, leven en werken der kerk strekt zich uit over’, waarbij men zich heeft laten leiden door de aanhef in artikel 1 van de Dordtse Kerkorde.212

Evaluerend wordt opgemerkt dat Ontwerp-1947 in artikel III wel de bedoeling van het Bouwplan overneemt, namelijk om een opsomming te geven van het werk van de kerk. Maar door te spreken ‘van de orde der kerk’ wil de commissie het objectieve in de kerk benadrukken boven het menselijke handelen. Dit correspondeert met de dialectische kerkvisie uit de artikelen I en II van Ontwerp-1947, waar zowel van de kerk als communio fidelium als van kerk des Woords wordt gesproken.

 

De christocratie

Door de erkenning van beide wortels in het ambt, regeren en dienen, neemt de commissie het gekunstelde accent op de kerkregering weg uit de constructie van het Bouwplan. Dit neemt niet weg dat de christocratie, dat het uitgangspunt van Wagenaars Bouwplan vormt, ook in Ontwerp-1947 een belangrijk beginsel is voor de inrichting van de kerk. In de inleiding op het ontwerp wordt opgemerkt, dat de kerkinrichting van Ontwerp-1947 presbyteriaal is en als wezenlijke inhoud heeft ‘dat de kerk zal leven onder ’s Heeren heerschappij en daarom de nadruk legt op de goede functionering van de drie ambten in Christus’ kerk’.213 Ontwerp-1947 stelt de regering van Christus dus centraal in de kerk en verbindt dit met de functionering van de drie ambten.

In deze nadruk op Christus, die Zijn kerk regeert, sluit Ontwerp-1947 aan bij de Commissie voor de Werkorde, die in haar inleiding bij de Werkorde getuigt van de actuele en krachtige leiding van Christus. Deze visie en beleving van Christus’ heerschappij vormt ook het fundament van het getuigenisgeschrift ‘Wij gelooven en belijden’ dat namens Gemeenteopbouw werd opgesteld door Miskotte in 1943 en dat op zijn beurt


209 Cie. Kerkorde, 196.
210 Cie. Kerkorde, 206.
211 Ibidem.
212 Dordtse Kerkorde artikel 1: ‘Om de goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin nodig de diensten, …’. Cie. Kerkorde, 227.
213 Ontwerp-1947, a.w., 5.

|244|

weer grote gelijkenis vertoont met de Barmer Thesen.214 Alleen het besef dat niet mensen of richtingen, maar dat Christus de kerk regeert, zou de kerk terugbrengen bij haar wezen. Dit uitgangspunt voor het richtingengesprek vormt nu ook een beginsel voor de kerkorde.

Dit beginsel van de christocratie blijkt van invloed op het element van het gezag in het ambt. In de eerste drie vergaderingen wordt hierover gebrainstormd voordat zich een ambtsopvatting uitkristalliseert. In deze periode komen tal van visies aan bod. Vixseboxse en Zeydner stellen voor het ambt te verstaan vanuit het ambt der gelovigen.215 Vixseboxse is van mening dat na Christus het gezag bij de gemeente terechtkomt die de individuele ambtsdragers ermee bekleedt. Zeydner wijst in dit verband op de kerk van de Reformatie, die de positie van de gelovigen benadrukte tegenover het rooms-katholicisme. Dat zegt: waar de bisschop is, daar is de kerk. Aanvankelijk bepleit ook Haitjema dat het gezag van het ambt is opgetrokken uit de communio. Deze visie roept bezwaren op bij Gravemeyer, Scholten en Emmen. Met name Scholten wil scherp onderscheiden tussen het ambt der gelovigen en de ambten. Hij meent dat de commissie geen juist inzicht in het ambt van de ambtsdragers krijgt, als er hierbij van het ambt der gelovigen wordt uitgaan. Voor Scholten vormt het gezagselement, net als bij Wagenaar, het onderscheidend criterium. Emmen ziet het specifiek onderscheid tussen het algemene en het bijzondere ambt daarin, dat in de laatste het gezag is, dat Christus Zijn kerk door de ambten regeert, en dat Hij tot de kerk spreekt door de ambten. ‘Het gezag van de ambtsdra­ger is het gezag, waarmee Christus kerk en wereld regeert’, zo vat Emmen samen. Hij ziet Luthers nadruk op het priesterschap aller gelovigen vooral als een agressie tegen de hiërarchie.

Severijn verbindt de verschillende elementen: ‘Het draagvlak van de ambten ligt in de communio fidelium. Toch kan het gezag hiervan nooit worden afgeleid. Het gezag rust in het Woord. Het Woord van Christus is het gezag in de kerk. Door de instelling van Christus ontstaat het bijzondere ambt. De gemeente gehoorzaamt door de ambtsdrager met het ambt te bekleden’.216 Deze visie op het ambt zal Haitjema enkele vergaderingen later bevestigen als hij zegt dat de gemeente de basis van het ambt is, maar dat de trekkende kracht van Christus de ambten plaatst in hun bijzondere functie boven de gemeente. Hij wijst bovendien op het verband met de gemeente, waarvan de ambten niet geïsoleerd zijn, maar waarmee ze juist een geheel vormen. Van Ruler verwoordt in dit verband de werkende kracht van het ambt die in het ontwerp te herkennen is: ‘Het hele lichaam ziet, maar door het oog. Geen enkele actie of beweging der gemeente is denkbaar, zonder dat de ambten het initiatief nemen’.217

Evaluerend wordt opgemerkt dat de commissie vanuit de heerschappij van Christus het ambt een centrale plaats geeft in de structuur van de kerk. Het ambt is het middel waardoor Christus zijn kerk regeert.218 Het gezag speelt hierbij een belangrijke rol in het onderscheid van de ambten ten opzichte van de gelovigen en van de bedieningen. Het ambt krijgt zijn gezag van Christus, in Wiens hand het slechts een instrument is, en niet van de gemeente. De commissie legt er de nadruk op dat het ambt samen met de gemeente een organisch geheel is, waarbij het ambt niets zonder de gemeente en de


214 Zie hoofdstuk 1.4.
215 Cie. Kerkorde, 176-178.
216 Cie. Kerkorde, 178.
217 Cie. Kerkorde, 258.
218 Ontwerp-1947, 9.

|245|

gemeente niets zonder het ambt is. Wel vervullen de ambten in dit organische geheel een actievere en leidinggevende rol.

 

Schrift en belijdenis

De vraag naar de schriftuurlijkheid van de kerkorde heeft in 1937 geleid tot het debat Brouwer-Noordmans, waarin het beroep op de Schrift inzake de kerkorde door Brouwer werd ontkend en door Noordmans werd verdedigd. In de Commissie voor beginselen van Kerkorde is de schriftuurlijkheid van de kerkorde vervolgens ook onderwerp van bezinning geweest, zoals in hoofdstuk II reeds aan de orde is gekomen. In artikel I van de Werkorde heeft de commissie aan deze voorwaarde neergelegd in de opdracht aan de Generale Synode dat zij ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem van de belijdenisgeschriften inzonderheid tot taak heeft de kerkorde voor te bereiden en vast te stellen’.219 In de toelichting voegde zij eraan toe dat een bepaalde kerkorde uit het Nieuwe Testament niet is af te leiden, maar dat er wel centrale gedachten aan te wijzen zijn, die zo het wezen van de kerk raken dat zij altijd weer grondslag van kerkorde moeten zijn. Een van die grondslagen betrof het dienende van het ambt: ‘het ambt in de kerk is het ambt van hem, die dient’.220

Zoals we gezien hebben bij de overweging rondom het ambt van quaestor was het Van Ruler die in de Commissie voor de Kerkorde de eis van de schriftuurlijkheid expliciet ter tafel bracht. Gravemeyer gaat hierop in en wil de vraag beantwoord zien of de drie ambten schriftuur­lijk zijn. Hij haalt hierbij professor Brouwer aan, die in de jaren dertig deze stelling ontkende en Gravemeyer wil weten of het waar is dat de drie ambten niet schriftuurlijk zijn.221 Ook volgens Zeydner dient de commissie zich af te vragen ‘in hoeverre onze traditie bijbels gefundeerd is’.222

Haitjema vindt het juist, dat Van Ruler de noodzaak van de nieuwtestamentische fundering van de ambten noemt. Maar dan zal de commissie zich eerst te bezinnen hebben over het Schriftprincipe, aldus Haitjema.223 Hij ziet er niet veel in om deze zaak in een commissie diep door te ‘theologiseren’. Daarvoor is zijns inziens de theologische situatie niet rijp. Hij vreest bij de gehele behandeling van de vraag naar de nieuwtestamentische fundering van de ambten een geïsoleerd bijbelprin­cipe. Deze vraag kan wat Hai­tjema betreft alleen benaderd worden via de symbolische en liturgische geschriften. ‘Er is een dialectische betrokkenheid van Schrift en belijdenis, die wij niet mogen veronacht­zamen’, aldus Haitjema.224

Van Ruler vindt eigenlijk dat er achter de nieuwe kerkorde een geestelijke beslissing moet liggen, net zoals achter Calvijns constructie een geestelijke beslissing lag. De commissie heeft zich af te vragen of het ook niet op haar weg ligt zulk een geestelijke beslissing te nemen. Hij erkent dat de commissie niet aan de belijdenis voorbij kan, maar hij meent dat het gezag der belijdenis ook niet kritiekloos erkend behoort te worden. Komt de commissie niet tot het nemen van zulk een geestelijke beslissing en


219 Cie. Werkorde, 184.
220 Cie. Werkorde, 175. Bronkhorst, de latere hoogleraar kerkrecht, vond tot zijn ontevredenheid dat de commissie hiermee slechts zeer algemene gezichtspunten aangaf, wat voor hem mede een aanleiding vormde om zich tot taak te stellen de schriftuurlijkheid van de presbyteriaal-synodale organisatie in zijn dissertatie aan te tonen. Bronkhorst, Schrift en kerkorde, 12.
221 Prof. dr. A.M. Brouwer, De kerkorganisatie der eerste eeuw en wij.
222 Cie. Kerkorde, 176.
223 Cie. Kerkorde, 175.
224 Cie. Kerkorde, 176.

|246|

gaat zij de weg die Haitjema voorstelt, zich hierbij bindende aan het historisch bestand, dan verwacht Van Ruler dat de nieuwe kerkorde niet zoveel meer zal zijn, dan een ‘opgekalefaterde oude gereformeerde kerkorde’.225 Scholten sluit zich bij Van Ruler aan in deze kwestie: ‘wij kunnen inderdaad niet bij Calvijn blijven staan. De zendingsroeping sluimerde toen, nu leeft die. De kerk is zendingskerk’.226

Het is Gravemeyer die verwoordt dat de commissie ‘in een der zeer kritieke momenten van haar confessie-arbeid staat’.227 Tegelijkertijd is het Gravemeyer die de weg wijst die de commissie uiteindelijk zal blijken te gaan. Hij merkt namelijk op dat hij op zich­zelf een reformatie zou toejuichen, maar dat hij gezien de verwarring die er is toch meent dat de commissie de richting van zulk een reformatie niet moet inslaan. Hij adviseert de commissie controverses te vermijden. Bovendien vindt hij dat de nood der kerk dringt. Daarom wil hij opschie­ten met het kerkordewerk. Hij zegt liever een gebrekkig inzicht in de ambten te willen hebben, dan zich lang te laten ophouden op dit punt.

In Ontwerp-1947 krijgt tenslotte de visie van de commissie haar neerslag. In de inleiding van het ontwerp staat: ‘De hierachter volgende kerkorde is gebouwd op het bijbelse gegeven, dat Christus Zijn Kerk regeert door middel van het ambt, hetwelk in de lijn van het schriftuurlijk verantwoorde gereformeerde protestantisme hier te lande zich in drieën ontplooit’.228 De commissie honoreert hierin de kerkelijke traditie van de drie ambten, waarbij ze opmerkt dat dit schriftuurlijk verantwoord is.229

Hierbij wordt evaluerend opgemerkt dat de woorden van Gravemeyer al de richting duiden waarin de commissie zich heeft bewogen: geen reformatie, geen diepgaan­de studie over de ambten, geen totaal nieuw kerkelijk bestel. De binding aan het munus triples heeft hierbij een stempel gedrukt op het aantal van drie ambten Wel heeft de nadruk op het apostolaat geleid tot een uitbreiding van de taken van de verschillende ambten en tot een beweeglijkheid in de structuur op de ambten en de bedieningen.230

Over de binding aan de belijdenis wordt opgemerkt dat deze door Haitjema werd bepleit, maar weerstand opriep bij Van Ruler, die vreesde dat de commissie zich hierdoor teveel aan het historische bestand zou binden. Evaluerend kan van een tweeledige rol van de binding aan de belijdenis gesproken worden. Het heeft enerzijds gefunctioneerd als motor en leidraad om de kerk los te maken van de structuur onder het Algemeen Reglement, daar de belijdenis richtlijnen voor een alternatieve structuur voor de


225 Ibidem.
226 Cie. Kerkorde, 177.
227 Ibidem.
228 Ontwerp-1947, 9.
229 Dit komt overigens overeen met de conclusie van het onderzoek van Bronkhorst: ‘Zo gezien meen ik, dat we niet zullen moeten ophouden … te spreken over een schriftuurlijke organisatie. Voor mij is dat de presbyteriaal-synodale organisatie. Omdat daarin naar mijn mening nog altijd het beste tot uitdrukking komt, dat Jezus Christus en Hij alleen de Kerk regeert, … in eigenlijke en directe zin, door Zijn Geest en Woord’. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde, 277.
230 Van Ruler heeft hierover later opgemerkt: ‘Theoretisch is het denkbaar, dat men de nieuwe apostolische visie op het wezen der kerk zo ver doordrijft, dat men zelfs tot een nieuwe ambtelijke structuur der kerkorde komt. Wij hebben dit niet gedaan. Op het punt van de ambten is ons ontwerp bepaald conservatief…Men kan dit onbevredigend vinden. Daarop is slechts te antwoorden, dat het ons in Nunspeet aan voldoende klaarheid des Geestes heeft ontbroken, om een zo gewichtig stuk als de ambtelijke structuur der kerkorde wezenlijk aan te tasten en om te zetten. Want daar denke men niet gering van. Men schept niet op een achternamiddag een nieuw stel ambten. Men raakt in deze quaestie aan de gebinten van het gebouw der kerk. Om in deze gebinten tot nieuwbouw over te gaan, daartoe behoren nog heel andere visioenen. Calvijn heeft dat gedaan. Wij weten ons daartoe niet geroepen’. A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, 60.

|247|

kerk bevat. Met name in de Commissie voor beginselen van Kerkorde speelde de binding aan de belijdenis een grote rol. Anderzijds heeft de binding aan de belijdenis in combinatie met gebrek aan een totaal nieuwe visie een geheel nieuwe bewerktuiging van de kerk in de weg gestaan. Dit is later door met name Van Ruler betreurd.231

 

4.3.2. Differentiaties in de ambten

4.3.2.1. Differentiatie in het ambt van de dienaren des Woords

De Commissie voor de Kerkorde heeft besloten, zoals gezegd, om het aantal van drie ambten te handhaven. Door in de ambten differentiaties aan te brengen zag zij kans om nieuwe diensten ambtelijk te maken. In Ontwerp-1947 wordt in artikel IV de dienaren des Woords onderscheiden in herders en leraars (predikanten), zendingspredikanten en predikant-evangelisten.

Het Bouwplan kende in de ordinanties wel de evangelist, de zendingsleraar en de missionaire predikant, waarbij alleen de laatste dienaar des Woords was. Door de zendings-predikanten en de predikant-evangelisten in de eigenlijke kerkorde op te nemen, benadrukt Ontwerp-1947 deze apostolaire ambten. De zendeling en de evangelist worden als equi­valen­ten van elkaar beschouwd: de ene draagt het werk voor de buiten­landse zending en de andere voor de binnenland­se zending. De commissie bezon zich op de vraag of de zendeling en de evangelist onder de ambten of de bedieningen behoorden te vallen.

In het gesprek ten aanzien van de evangelist wordt een belang­rijk ver­schil met de predikanten goed duidelijk: het verschil in opleiding. Evangelisten zijn niet academi­sch opgeleid. In Ontwerp-1947 blijken zij als kerkelijk werker opgeleid te worden op het speciaal met het oog op deze nieuw ontdekte taak van de kerk opgerichte insti­tuut ‘Kerk en wereld’, terwijl voor de dienaren des Woords vereist is, dat zij een klassiek-acade­mische opleiding hebben ontvan­gen. De behoefte aan het werk van evangelisten wordt door de commissie duidelijk gezien, maar de kerkordelijke vraag staat centraal of de com­mis­sie deze anders opgeleide werkers onder het ambt van dienaar des Woords wil plaatsen.

Haitjema werpt zich op als de grootste tegenstander hiervan. Hij acht het noodlottig de evangelisten onder ambten onder te brengen.232 Mede door het gebrek aan predikanten ziet Haitjema dat ‘het gevaar bestaat, dat deze mensen op een gegeven ogenblik toch in de gemeente terechtkomen’. Seve­rijn sluit zich hierbij aan met de precisering dat het voor de theologische stand van de kerk noodlottig op den duur zal zijn, wanneer van de aankomende theologen vele voor de (een­voudigere) oplei­ding van ‘Kerk en Wereld’ zullen kiezen.233 De grondvoorwaarde van het ambt van de dienst des Woords is volgens Haitjema de opleiding om de Schrift in de grondtalen te bestuderen. Zonder kennis van de grondtalen kan er geen sprake zijn van de bediening van het Woord. ‘Aan de verkondiging des Woords is het opdiepen uit de grondtekst inherent. Evangelisten houden evangelisatietoespraken. Dat is iets anders dan de bediening des Woords’,


231 Ibidem.
232 Cie. Kerkorde, 229.
233 Cie. Kerkorde, 230.

|248|

aldus Haitjema.234 Scholten brengt hiertegen in dat de roe­ping en het charis­ma toch niet gebonden kunnen zijn aan de kennis van de grondta­len. Haitjema blijft echter bij zijn overtui­ging.

Van Ruler, die eerst nog voorstelde om de evangelisten onder de bedieningen te houden, wordt er onder Haitjema’s plei­dooi van de weeromstuit voorstander van om de evangelisten wel onder het ambt van dienaar des Woords te laten staan. Hij vindt het juist goed om in de bediening van het Woord een zekere grada­tie te hebben. ‘Er is de zaak van de grondtekst, maar er is in de bediening des Woords ook iets van de uitribbeling van de steenworp in het water. Centraal staan in de bediening des Woords de predikanten. Aan de grens ervan, maar er nog bij behorend, staan de evangelisten’, zo zet Van Ruler uiteen.235

Als bezwaar tegen het opnemen van de evangelisten onder het ambt van de dienaar des Woords ziet Haitjema een doorbreken van een der grondbeginselen van de gereformeerde kerk.236 Maar dit is voor Van Ruler juist het aantrekkelijke: ‘Die doorbreking moet er juist komen! Wij zoeken immers naar een uitbouw van de Dordtse Kerkorde, die ons een soepeler bewerktuiging met het oog op de dienst aan de we­reld kan geven. Daar ligt toch juist onze taak’.237

Het uiteindelijke besluit valt als Haitjema voorstelt alleen de zogenaamde ‘geordende evangelisten’ onder de dienaren des Woords op te nemen. In het Ontwerp-1947 worden zij genoemd: de predikant-evangelisten. Haitjema noemt als argument dat sommige predikanten evangelis­ten zouden moeten worden, zodat juist de mensen met de zwaarste opleiding het werk onder de vervreemden verrichten. Onder de dienaren des Woords kunnen wel predikant-evangelisten werkzaam zijn, doch dan dienen zij een aanvullende evangelistenopleiding te ont­vangen, waarbij de medewer­king wordt ingeroepen van het insti­tuut voor Kerk en wereld.

De commissie bewaakt dus duidelijk de grenzen van het ambt van dienaar des Woords. Een academische opleiding met de grondtalen acht zij wezenlijk voor het ambt van dienaar des Woords en dus onontbeerlijk. De minder geschoolde evange­list krijgt een plaats in de structuur van de kerk onder de bediening (Ord. 4 art. 21).

De commissie komt ten aanzien van de zendeling tot een verge­lijkbare oplossing. Dit houdt in dat alleen zendingspredikanten onder het ambt van Dienaar des Woords gerekend worden. Deze predikanten ontvangen ter aanvul­ling op hun academische opleiding een speciale zen­dingsopleiding. De overige zendingsarbeiders, die voorheen werden uitgezonden door zendingsverenigingen, krijgen binnen de structuur van de kerk een plaats onder de bedieningen.

Samenvattend wordt opgemerkt dat er sprake is van een beperkte differentiatie onder de diena­ren des Woords. Die differentiatie gaat niet zo ver dat ook de niet-academisch opgeleiden hieronder vallen. Verder kan gesproken worden van een differentiatie van zende­lingen en evan­gelisten. Er komen in de structuur van de kerk immers twee soorten


234 Cie. Kerkorde, 231.
235 Ibidem.
236 Cie. Kerkorde, 232. De Dordtse Kerkorde ging ook van deze eis uit. In art. 8 schiep deze kerkorde een uitzondering op de regel dat alleen gestudeerden tot het predikambt toegelaten konden worden op grond van de zogenaamde singuliere gaven. De kerkorde van Wezel noemt al in het eerste artikel: ‘soo kan niemand twijffelen, dat daar toe een noodig middel is kennisse der Talen’. En in het tweede artikel gaat zij in op het belang van de opleiding, ‘waar inne de drie hooft-talen geleert worden’. C. Hooijer, Oude Kerkordeningen, 34.
237 Cie. Kerkorde, 232.

|249|

evangelisten en zendelingen voor: die als predikanten werkzaam zijn en die in een bediening gesteld zijn.

 

Predikant in algemene dienst

Een nieuwe kerkordelijke figuur uit Ontwerp-1947 is de zogenaamde predikant in algemene dienst. Het Algemeen Reglement kende alleen ambten die verbonden waren aan de plaatselijke gemeenten. In het Bouwplan stelde Wagenaar voor ook de predikant in algemene dienst, die dus niet aan een bepaalde gemeente is verbonden, een plaats te geven in de structuur van de kerk. Hij motiveert dit vanuit de behoefte die aan deze figuur bestaat, maar Wagenaar zegt erbij dat hij niet in staat is deze figuur theologisch te funderen.238 In het Bouwplan krijgt deze figuur een plaats in de ordinantie voor het pastoraat, waarbij aan de predikant in algemene dienst kunnen worden opgedragen ‘buitengewone werkzaamheden, voor de kerk in haar geheel van algemeen belang zijnde’.239

In Ontwerp-1947 wordt dit voorstel van Wagenaar overgenomen. Hiermee regelt de commissie een kwestie, waarvan het belang ook reeds door de Generale Synode was ingezien.240 Bij deze predikant in buitengewone dienst is te denken aan zendingspredikanten, maar ook aan de functie van de Secretaris-Generaal van de Hervormde Kerk en aan secretarissen van organen van bijstand.

Het kerkrechtelijke vraagstuk dat met deze figuur verband houdt, betreft dat van de verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeente. Deze figuur doet af aan de gedachte dat de plaatselijke gemeente een complete kerk is, waarbuiten geen nieuwe ambten en geen nieuwe sacramenten voorkomen.241 De compleetheid van de plaatselijke gemeente was uitgangspunt van de commissie, zoals in paragraaf 4.2. aan de orde is gekomen. Nu was de commissie het er al over eens dat ‘gewone’ predikanten, naast hun functie in de plaatselijke gemeente ook een eigen relatie ten opzichte van de algemene kerk hebben, dit vloeide immers voort uit haar visie op het eigen karakter van de algemene kerk.242 Met het opnemen van de predikant in algemene dienst geeft de commissie echter een extra accent aan de algemene kerk in de structuur van de Hervormde Kerk.

 

4.3.2.2. De ouderlingen-kerkvoogd en de invloed van Vixseboxse

Het voorstel tot het creëren van een afzonderlijk ambt van quaestor was door de commissie afgewezen, zoals hierboven aan de orde is gekomen. Nu stond men voor de vraag op welke andere wijze het beheer in de kerkelijke structuur kon worden ingebouwd. De noodzaak om het beheer kerkelijk te maken werd ook verwoord door Vixseboxse, die als lid van het hoofdbestuur van de Vereniging van Kerkvoogdijen deel uitmaakte van de commissie. Hij merkt op dat in de historische scheefgroei de kerkvoogdij alleen is komen te staan, dat het aan contact met de kerkenraad heeft ontbroken. ‘De omgang met geld geeft het gevaar van een zekere verwereldlijking. De kerkvoogd is iemand, die veel gebed nodig heeft. Hij staat in een zware verzoeking’,


238 Cie. Kerkorde, XLV.
239 Bouwplan, Ordinantie 4 art. 3, Cie. Kerkorde, 39.
240 Handelingen der synode 1945/1946, 142.
241 Zoals door Van Ruler werd gememoreerd, Ibidem.
242 Cie. Kerkorde, 138.

|250|

aldus Vixseboxse.243 Hij wijst er bovendien op dat de geest van Gemeenteopbouw ook in het beheer moet komen. Wat Vixseboxse betreft kan de kerkvoogd met een ambt bekleed worden, maar als alternatief noemt hij de kerkvoogd als ouderling met een zekere zelfstandigheid.

Severijn heeft bezwaren tegen de kerkvoogd als ouderling. Hij vindt het een depreciatie van het ouderlingen-ambt.244 Hij wijst erop dat de ouderling-kerkvoogd alleen de stoffelijke belangen behartigt en dat hij daarom geen ouderling kàn zijn. Severijn pleit voor de diaken-quaestor. Berkelbach van der Sprenkel en Zeydner sluiten zich bij Severijn aan. Eerstgenoemde merkt op dat de kerkorde van Wezel het beheer aan de ouderlingen onttrekt. Het is Wagenaar die wijst op de kerkpolitieke onhaalbaarheid en stelt: ‘de kerkvoogdijen zullen de diaken-quaestor nooit accepteren’.245

Van Ruler verzet zich ook tegen de figuur van de diaken-quaestor. ‘De diaconia is dienst van de kerk aan de wereld. De diaconia geschiedt met het gelaat naar de wereld toe. Het kerkvoogdenwerk geschiedt met het gelaat naar het binnenste, naar het heiligdom toe. Structureel past het alleen bij het ouderlingen-ambt’, aldus Van Ruler.246

Noordmans heeft bezwaren tegen de ouderling-kerkvoogd. ‘Wij mogen mede uit oecumenisch oogpunt de ambten, zoals ze liturgisch geworden zijn, niet helemaal ontkleden’. Hij vreest dat de gemeente zich in de verkiezing van de ouderling-kerkvoogd zal laten leiden door diens financiële kwaliteiten, maar Noordmans vindt dat de ouderling-kerkvoogd dezelfde schriftuurlijke kwaliteiten dient te bezitten: ‘Ook deze ouderling moet geheel man Gods zijn, gesteld over de goederen Gods, waarvan het beheer hem is toevertrouwd’.247 Vixseboxse voert een pleidooi om het beheer te zien als rentmeesterschap van de kerk van Christus: ‘Ook de kerkvoogdijen staan in dienst van de Heer’.

Als tenslotte Haitjema wijst op de persoon van Vixseboxse en op de geestelijke wijze waarop hij zijn pleidooi voerde, dan is de commissie overtuigd dat het mogelijk moet zijn om ouderlingen-quaestoren te hebben die voluit ouderling zijn. Bovendien denkt Zeydner, dat alles beter zal worden, als de structurele scheiding tussen kerkenraad en beheer wegvalt en het beheer binnen de kerkenraad wordt uitgeoefend. Hiermee is definitief besloten voor de differenti­atie van het ambt van ouderling. De ouderling-kerkvoogd komt in de kerkenraad. Wel moet de gemeente in haar keuze letten op de schriftuurlijke kwaliteiten van dit soort ouderlingen.

In de ordinantie voor het presbyteraat wordt deze differentiatie uitgewerkt. De ouderlingen krijgen nu formeel tot hun taak gerekend ‘de verzorging van de stoffelijke belangen der gemeente, voor zover niet van diaconale aard’ (Ord.14 art. 1). Voor deze stoffelijke taak kunnen in het bijzonder ouderlin­gen-kerkvoogd worden aangewezen door de gemeente. Deze ouderlin­gen-kerkvoogd zijn echter volledig ouderling, dus zij werken mee aan de herderlij­ke taken van de ouderlingen. Hiervoor is wel eventueel vrij­stelling mogelijk.


243 Cie. Kerkorde, 182.
244 Cie. Kerkorde, 401.
245 Ibidem.
246 Ibidem.
247 Cie. Kerkorde, 414.

|251|

Zelfstandigheid

Vixseboxse houdt de commissie voor dat het beheer er prijs op stelt zijn zelf­standigheid te bewaren: ‘Men wenst daar niet de verantwoordelijk­heid aan de kerkenraad’.248 Gravemeyer begrijpt dat men in de kringen van de kerkvoogdij niet wil dat degenen, die van de kassen profiteren (de predikanten), die ook beheren.249 Daarom zoekt Vixseboxse naar een vorm waarin de ouderlingen-kerkvoogd zelfstandig zijn, door bijvoorbeeld een apart colle­ge te vormen binnen de kerkenraad en tegelijkertijd met de kerkenraad samen te werken.250 In geval van conflict zal een hoger be­stuurscollege moeten beslissen. Hiermee wordt de supervisie van de kerken­raad afgewezen.

De Vos voorziet moeilijkheden, wanneer de eigenlijke beslis­sing niet bij de kerkenraad ligt.251 Bovendien is de figuur van toezicht door het hogere bestuur een inbreuk op de autoriteit van de kerkenraad, conclu­deert Wesseldijk.252 Toch stemt men met het voorstel van Vixseboxse in, dat in geval van conflict een hogere instantie uit het quaestoraat beslist en niet de kerkenraad.253 Hoewel de gevraagde zelfstandigheid van de ouderlingen-kerkvoogd in de kerkenraad op ernstige bezwaren stuit, concludeert de commissie dat een compromis de enige oplossing kan bieden. ‘In de bestaande situatie hebben wij met principiële èn met praktische dingen te rekenen’, aldus Scholten.254 Dat de kerkpolitieke haalbaarheid van het voorstel in deze kwestie duidelijk een rol speelt, blijkt wel uit Wagenaars opmerking: wat baat ons een prachtige principiële uiteenzetting, als die er nooit doorkomt?255 Gravemeyer legt zich neer bij het compromis en spreekt de hoopvolle wens uit dat een volgend geslacht  de oplossing verder zal vinden.256

Evaluerend wordt opgemerkt dat de commissie met de nieuwe figuur van de ouderling-kerkvoogd het beheer in de structuur van de kerk heeft gebracht. Hiermee is een belangrijke stap gezet in de oplossing van de strijd tussen het bestuur en het beheer. Wat opvalt is het compromiskarakter van de regeling en de ontevredenheid hierover bij de commissieleden. Men realiseert zich tegelijkertijd dat dit het meest haalbaar is.257

 

4.3.2.3. Het ambt van de diakenen

De uitbreiding van het takenpakket van de diaken naar het voorstel uit het Bouwplan wordt door de commissie met instemming begroet. Men vindt bovendien dat deze uitbreiding duidelijker tot uitdrukking moet komen in de kerkordetekst van artikel IV


248 Cie. Kerkorde, 182.
249 Ibidem.
250 Cie. Kerkorde, 214.
251 Cie. Kerkorde, 215.
252 Cie. Kerkorde, 217.
253 Cie. Kerkorde, 291.
254 Cie. Kerkorde, 218.
255 Cie. Kerkorde, 315.
256 Deze wens van Gravemeyer blijkt zelfs vijftig jaar naar dato nog moeilijk te realiseren, gezien de processen die tussen de diverse zogenaamde vrij-beheergemeenten en de Nederlandse Hervormde Kerk gevoerd worden, Cie. Kerkorde, 401.
257 De Kerkorde van 1951 neemt dit voorstel niet ongewijzigd over uit Ontwerp-1947 maar geeft in overgangsbepaling 335 een ruime invoeringstermijn van 1951 tot 1975 en bepaald bovendien dat de wijzigingen in de ordinantie voor de kerkelijke financiën niet mogen worden aangebracht, dan nadat overeenstemming is verkregen tussen het breed moderamen van de Generale Synode en de Algemene Kerkvoogdijraad. Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, 1951, overgangsbepaling 335, blz. 313.

|252|

dan door Wagenaar in het Bouwplan is gedaan. Uit Wagenaars sobere formulering, dat aan de diakenen is toevertrouwd ‘de dienst der barmhar­tigheid jegens kerk en wereld’ blijkt bij­voorbeeld niet dat ook het beheer en het uitdelen van diacona­le gelden principieel tot zijn taak hoort. Scholten ziet ook graag genoemd de tegenwoor­digheid der diakenen in de eredienst.258 De commissie besluit dan ook deze uitbreiding van de taken in de kerkordetekst op te nemen.

Verder besluit de commissie tot een extra uitbreiding van de taak van de diaken, waaruit ook de invloed van het apostolaat blijkt: ‘Het diaconaat, verkerende te midden van de sociale noden van het volk, maakt bij voortduring de kerk indachtig aan de taak, om ook overheid en samenleving te wijzen op haar roeping de gerechtigheid in deze te betrachten’.259

Met betrekking tot de kerkordelijke positie van de diaken bespreekt men de wenselijkheid van de differentiatie in het diakenambt. Haitjema oppert de moge­lijkheid om voor het beheer van de diaconale gelden een speci­ale diaken-quaestor in het leven te roepen.260 Wage­naar ziet hierin een mooie parallel met de ouderling-quaes­tor. De Vos en Gravemeyer zijn helemaal niet voor de differenti­atie van de quaestor-diaken: het zou een splitsing tussen bestuur en beheer in het leven roepen, die men juist met de ouderling-quaestor wil wegnemen.261 Dit overwegende ziet men ervan af de diaken-quaestor als differentiatie van het diakenambt in het leven te roepen. 

In de commissie wordt Wagenaars voorstel met betrekking tot de positie van de diaken in de ambtelijke vergaderingen met gemengde gevoelens begroet.262 Haitjema heeft er bezwaar tegen de diakenen in alle functies van de kerkenraad te doen delen. Hij wijst erop dat de positie van de diaken niet overal gelijk is geweest: de diakenen hadden in de Franse Refor­matie wel een zetel in de kerkrege­ring en in de Duitse Refor­matie niet.263 Hij wijst op twee lijnen in de geschiedenis, namelijk die van de Confessio Belgica, waarin in artikel 30 de predikanten samen met de ouderlingen en diakenen de kerkenraad vormen, maar daartegenover de lijn Micron-à Lasco, die ook in de formulieren voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen uitdrukkelijk onderscheid maakt ten aanzien van de bevoegdheden van ouder­lingen en diakenen in de kerkenraad. Haitjema meent dat waar de kerkregering principieel wordt verstaan, de ambtelijke vergaderingen bestaan uit lerende en regerende ouderlingen. Ook Severijn heeft bezwa­ren. Bovendien wil hij in de meerdere vergaderingen geen diakenen. Berkelbach van der Sprenkel meent ook dat de positie van het presbyteriaat wordt gedrukt wanneer de diakenen in de regeertaak gaan delen. Noordmans ziet als oplossing om de diakenen alleen op buitengewone classicale vergaderingen bijeen te brengen.

Gravemeyer begrijpt de bezwaren. Toch wil hij meegaan met Wagenaars voorstel, omdat hij het waardevol vindt de diaconia de volle plaats te geven. Hij pleit ervoor het diaconaat op hoger niveau te plaatsen. Vanuit de binding aan het drievoudig ambt van Christus wil hij de eenheid van de ambten blijven zien. Bovendien ziet hij het als een mogelijkheid voor een volwaardige vervulling van het diakenambt, als diakenen zitting hebben in de meerdere vergaderingen. Van Ruler en Wesseldijk stemmen hiermee in. Gewezen


258 Cie. Kerkorde, 241.
259 Cie. Kerkorde, 329.
260 Cie. Kerkorde, 225.
261 Cie. Kerkorde, 226.
262 Cie. Kerkorde, 399 en 400.
263 Cie. Kerkorde, 157.

|253|

wordt op het landelijk functio­neren van het diaconaat en de noodzaak om het landelijke diaconale leven in de kerkorde uit te bouwen.

Ook Emmen pleit voor de eenheid van de kerkenraad. Hij vraagt zich af of de reformatoren met hun scherpe onderscheid in de ambten van ouderling en diaken, de nieuwtestamentische figuur van de diaconia wel volledig recht hebben gedaan. Zijns inziens mag dit onderscheid nooit tot scheiding worden. Bovendien meent hij dat de gezichtspunten van de diaconia op de censuur en het opzicht zeer bevruchtend kunnen werken, daar de diaconia in de bediening van de verzoening rust. Verder weet Emmen ook nog uit de kerkorde van Emden (1571) te citeren dat diakenen naar de hogere vergaderingen worden gedelegeerd.264

Uiteindelijk besluit de commissie om de diaken volledig in de kerkenraad op te nemen. Ordinantie 1 voor de ambtelijke vergaderingen bepaalt in artikel 2 dat ‘alle zaken door de kerkenraad in zijn geheel worden behandeld’. Dit betekent dat in Ontwerp-1947 de diakenen delen in onder andere het opzicht. Ook besluit de commissie dat de diakenen afgevaardigd worden naar de meerdere vergaderingen. Dit betekent een ingrijpende verandering in de leidinggevende taken van het ambt van diaken tot dan toe.

 

4.3.2.4. Geen openstelling van het ambt voor de vrouw

De vraag naar de openstelling van het ambt voor vrouwen is door de commissie ontkennend beantwoord. Ook het Bouwplan bracht geen wijziging in de openstelling van de ambten die onder het Algemeen Reglement beperkt was tot de ‘manslidmaten’. Ter bestudering was het rapport ‘Ambten en bedieningen’ van de gelijknamige commissie van de hand van Kraemer bij de vergaderstukken van de Commissie voor de Kerkorde gevoegd, waarin werd opgemerkt dat ‘de kerk tot haar eigen schade, tekort is geschoten in de erkenning van de vrouw, als volwaardig gemeentelid en tevens in de mobilisering van de kostelijke gaven die God aan de vrouw geschonken heeft’.265 Het rapport acht het schriftuurlijk geheel gemotiveerd dat vrouwelijke leden van de gemeente lid kunnen zijn van kerkenraden en bredere organen, maar het rapport acht verdere studie nodig naar de openstelling van het ambt van dienaar des Woords voor de vrouw.

De commissie nodigde ter vergadering uit de voorzitster van de subcommissie van Gemeenteopbouw ‘de dienst der vrouw in de kerk’, Jonkvrouw Van Asch van Wijck, om haar brief toe te lichten, waarin zij erop aandrong alle ambten voor de vrouw open te stellen.266 In deze brief werd gesteld dat de kerk aan haar eigen boodschap aan de wereld afbreuk deed door zich ‘in fataal conservatisme buiten de maatschappelijke ontwikkeling te houden’. De subcommissie noemde de exegese van de uitspraak van Paulus ‘dat de vrouw niet over de man mag heersen’, waarmee de vrouw alle regeermacht werd ontzegd, een zeer willekeurige exegese. De subcommissie verdedigde dat heersen iets anders is dan besturen en dat ‘het opzienerschap een dienen is bij uitnemendheid’.267

In de desbetref­fende commis­sievergade­ring kreeg Jkvr. Van Asch van Wijck vooral


264 Kerkorde van Emden, Capittel II, Artikel 7 ‘Uit elke classis zullen gezonden worden twee Dienaars, met zoveel Ouderlingen of Diakenen’. C. Hooijer, Oude Kerkordeningen, 80.
265 Voorlopig ontwerp Ambten en bedieningen, Cie. Kerkorde, 169.
266 Cie. Kerkorde, 360 en 369.
267 Brief van de Commissie voor de dienst der vrouw in de kerk, Cie. Kerkorde, 360-362.

|254|

afwijzende opmer­kingen te horen, waarin Haitjema het uitvoerigst was. Hij wees erop dat de argumenten ook menigmaal ter synode zijn besproken, maar niet tot wijziging hebben geleid. Hij vreesde dat het beslissende van het werk van de Commissie voor de Kerkorde door de openstelling van de ambten voor de vrouw riskant werd gemaakt. Dit argument bleek van groot belang in de overwegingen van de commissie. Verder had Haitjema bezwaar tegen de normativiteit van de maat­schappe­lijke ontwikkelingen bij de subcommissie, terwijl zijns inziens chris­tenen alleen mogen denken vanuit het Woord. Jkvr. van Asch van Wijck zei hierop, dat niet bedoeld is het maatschappelijke leven normatief te stellen, maar dat er wat haar betreft wel rekening mee gehouden moet worden. Zij acht het ‘betwe­terig de vrouw zo uit te sluiten, waar God man en vrouw zo nauw op elkaar heeft ingesteld’.

Ook andere commissieleden voeren negatieve argumenten aan. Berkelbach van der Sprenkel merkt op dat Christus het ambt aan mannen geeft. Emmen vindt dat de ruimte voor de vrouw in de bedieningen genoeg is voor ‘de hulpe tegenover’. Severijn wijst op het perspectief van Christus als bruidegom van Zijn gemeente. ‘Zo is er aan de ene kant het ‘vaderlijke regeren’ van God in Christus door middel van de ambtsdragers tegenover het moe­derlij­ke van de kerk. Dit ‘vaderlijke regeren’ kan en mag geen vrouw doen, zo concludeert Severijn.

Aan het eind van de bespreking doet de delegatie een laatste bod om tenminste het diakenambt voor de vrouw open te stel­len. Het is Gravemeyer die bevestigde dat hij de behoefte aan vrouwelijke diakenen in de praktijk telkens heeft gevoeld. Als aan het eind van het commissiewerk blijkt dat de diaken volledig deel zal uitmaken van de kerkenraad, dan is dit een argument voor Gravemeyer om af te zien van vrouwelijke diakenen. Alleen De Vos blijkt voorstander te zijn van de vrouw in het ambt en wil alle ambten voor de vrouw openstellen.268

De commissie neemt, zoals al gezegd, zijn voorkeur niet over. Een belangrijke grond voor de niet-openstelling blijkt te zijn het element van de kerkregering in het ambt. De woorden van Haitjema dat er wel plaats voor de vrouw is in de dienst der barmhartigheid, maar dat de vrouw niet hoort in het opzicht en de regering, verwoordt het standpunt van de meeste commissieleden. Opvallend is de nadruk die Haitjema in dit geval legt op het regeringselement in het ambt, terwijl hij aan het begin van het commissiewerk juist de wortel van de diaconia benadrukte. Wellicht is dit illustratief voor de ontwikkeling binnen de commissie, waarin de ambtsopvatting zich uitkristalliseerde met een accent op het gezag.

Naast deze principiële overweging speelt de praktische en kerkpolitieke overweging dat deze zaak de aanname van het Ontwerp te zeer zal belasten. Het is zoals Wagenaar al in 1946 schreef: ‘Het zou een zware molen­steen aan onze kerkorde binden’.269 Men gaat er met Wagenaar vanuit dat de regeling van de vrouw in de bedie­ning tot haar tevredenheid zal zijn: ‘En als wij de vrouw in de bediening alle eer geven, zullen zij - voorzover het haar gaat om de kerk en niet om aanzien en prestige in de samenle­ving - tevreden zijn’.270 In de inleiding op het Ontwerp-1947 vermeldt de commissie alleen dat het ontwerp de bestaande toestand continu­eert, daar de theologische en oecumenische discussie nog niet tot rijpheid blijkt te zijn gekomen.271


268 Cie. Kerkorde, 523.
269 Richtlijnen voor de ambtelijke vergaderingen, Cie. Kerkorde, 322.
270 Ibidem.
271 Ontwerp-1947, 10.

|255|

4.3.2.5. De gemeente en de verkiezing van de ambtsdragers

In de regeling van de verkiezing van de ambtsdragers komt de verhouding tussen gemeente en ambten opnieuw aan de orde. In artikel IV van Ontwerp-1947 staat dat ‘de verkiezing en de roeping van haar ambtsdragers geschiedt naar de orde, van Christuswege aan de kerk gegeven, plaatselijk door de gemeente’. Toch blijkt het niet zo te zijn dat dit betekent dat de lidmaten van de gemeente alle ambtsdragers verkiezen. De verkiezing van de predikanten geschiedt in Ontwerp-1947 door de kerkenraad.272

In de commissie was men het niet direct eens over de verkiezing. Noordmans wil nadrukkelijk de gemeente inschakelen bij de verkiezing van de predikanten. Hij wijst erop dat in de vroege kerk Ambrosius door de gemeente tot bisschop is uitgeroepen.273 Van Ruler wil in de eerste plaats onderstrepen dat niet de gemeente zich ambtsdragers verkiest, maar dat de verkiezing van Christuswege is. Deze dimensie mag niet ontbreken. Verder zoekt Van Ruler de oplossing in een verkiezing door de combinatie van de gemeente met de kerkenraad. Hij wil beide elementen, zowel het gemeentelijke als het ambtelijke in de verkiezing erkennen: ‘De ambten zijn niets als ze niet in de gemeente staan. De gemeente is niets, als ze niet om de ambten staat’.274 Uit Van Rulers voorkeur voor deze samenwerking blijkt de nauwe band die hij ziet tussen gemeente en kerkenraad: ‘De kerkenraad is het orgaan waarin de gemeente functioneert, èn waardoor de Heer der Gemeente regeert’.275 Ook Boonstra waarschuwt ertegen kerkenraad en gemeente te zeer uit elkaar te plaatsen. Hij merkt op dat de gemeente functioneert in de kerkenraad.

Uiteindelijk besluit men de verkiezing van predikanten te doen geschieden door de kerkenraad. Hieruit kan men concluderen dat de kerkenraad een accent krijgt boven de gemeente. Deze conclusie zou echter niet door de commissie onderschreven worden. Uit de bespreking van de commissie bleek dat zij kerkenraad en gemeente nauw op elkaar betrekt en niet wil weten van een uit elkaar plaatsen van deze twee. Met Boonstra zegt de commissie: de gemeente werkt door haar ambtelijke vergadering.

 

4.3.3. De bedieningen (art. VII)

In zijn voorstel om zoveel mogelijk krachten in te zetten in de kerk ter verovering van de wereld creëerde Wagenaar in het Bouwplan een serie bedieningen naast de ambten. Hij sprak van ‘bedienaars’, die hij echter geen plaats gaf in de eigenlijke kerkorde, maar verspreidde over de diverse ordinanties. Met de functie van de bedienaars gaf het Bouwplan gelegenheid aan lidmaten om na een bepaalde scholing werkzaam te zijn onder leiding van de kerkenraad. Het Bouwplan noemde geen speciale opleidingsinstituten. Voor bedienaars die een volledige werkweek aan deze taak zouden besteden, was een bezoldiging geregeld. Het Bouwplan kende voor het werk van de zending de evangelisten en zendingsleraren. In het werk van het diaconaat bood het Bouwplan ruimte voor diaconale medearbeiders, onder wie de diaconessen, die belast werden


272 In ordinantie 3 artikel 1 blijkt dat de verkiezing van ouderlingen en diakenen geschiedt door de lidmaten der gemeente en dat de verkiezing van herders en leraars geschiedt door de kerkenraad (uitgezonderd in kleinere gemeenten).
273 Cie. Kerkorde, 391.
274 Cie. Kerkorde, 392.
275 Ibidem.

|256|

met verschillende soorten zorg, waaronder ziekenzorg en ouderenzorg, diaconale kinderzorg, sociale gezinszorg en de reclassering. Verder waren er bedienaars voor de catechese en het jeugdwerk.

Extra reliëf krijgen de bedieningen in Ontwerp-1947 door de eigen plaats in de kerkorde in artikel VII. Van Ruler, die voorstelde de bedieningen een geprononceerde plaats te geven in de kerkorde, wil hiermee de uitbrekende, zendingdrijvende kerk accentueren.276 Ook voor de bedieningen in Ontwerp-1947 geldt dat er een bepaalde opleiding genoten moet worden en dat er een bezoldiging tegenover staat. De opleidingen voor de bedieningen voor het apostolaat zullen verzorgd worden door het inmiddels opgerichte instituut ‘Kerk en Wereld’ te Driebergen. De desbetreffende kerkenraad moet overleg voeren met het instituut over de te benoemen werker. De Algemene Synode had in 1943 besloten tot voorbereiding van de stichting van een instituut voor de opleiding van ‘mannelijke en vrouwelijke hulpkrachten voor het vele werk dat moet worden gedaan’.277 Eijkman, de voorzitter van deze voorbereidingscommissie, projecteerde in zijn plan ‘het nieuwe instituut als een hoofdkwartier, van waaruit de strategie van het leger bepaald zou worden’.279 Verder zouden ook de predikant-evangelisten na hun academische opleiding een speciaal programma bij ‘Kerk en Wereld’ dienen te volgen ter voorbereiding op hun arbeid onder buitenkerkelijken en van de kerk vervreemden (Ord. 4. Art. 20).

Met de keuze voor de handhaving van de drie ambten besloot de Commissie voor de Kerkorde de bedieningen te onderscheiden van het ambt. Zoals hierboven al aan de orde is gekomen, is voor Scholten het onderscheidend criterium dat het ambt gezag heeft en dat de bedienaar daaraan ondergeschikt is.279 Ook Emmen ziet het ondergeschikt zijn van de bediening als een onderscheidend element. Daarnaast ziet Emmen accentverschillen in het werk: bij het ambt ligt het accent op de dienst aan de naam Gods, bij de bediening op de dienst aan de wereld.280

De vraag naar de kerkelijke positie van de diacones kwam via de Generale Synode al vroeg in de commissie ter sprake. De Generale Synode beschouwde naar eigen zeggen het werk van diaco­nessen als plaatsvervangend voor de kerk verricht en acht zich voor haar werk verantwoorde­lijk.281 Haar besluit om de diacones niet onder het diakenambt op te nemen, lag in de lijn van het advies van de Bond van Nederlandse Diakonessenhuizen. Deze bond had met betrekking tot de vraag naar de kerkelijke positie van diaconessen de mogelijkheid van de diacones als vrouwelijke diaken door middel van een brief aan de synode van de hand gewezen.282 Onder andere het levensvullende en levenslange karakter van het diaconessenwerk liet zich naar het oordeel van de bond niet eenvoudig onderbrengen onder het diakenambt, dat bovendien gebonden is aan de


276 Cie. Kerkorde, 187.
277 M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles, 56.
278 M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles, 57.
279 Cie. Kerkorde, 177.
280 Cie. Kerkorde, 175.
281 Aldus het synodale schrijven aan ‘kerkenraden dier gemeenten, in welker midden een Diakonessenhuis staat’. Handelingen der synode 1945/46, 146.
282 Handelingen der synode 1945/1946, 91.

|257|

kerkenraad terwijl de diacones behoort tot een diaconessenhuis.283 Wel ziet de Bond van Diaconessen mogelijkheden de dienst van diaconessen in kerkelijk verband in te schakelen in de kerkrechtelijke figuur van de bediening.284

De commissie besluit tot het aanhalen van de band tussen kerkenraad en diaconessenhuis, maar geeft zoals gezegd, de diacones geen ambt.285 In dezen neemt ze Wagenaars voorstel van diaconale bedieningen over. Ze plaatst deze bedieningen in Ordinantie 15 van Ontwerp-1947.

Tot teleurstelling van het instituut ‘Kerk en Wereld’ werden de door hun opgeleide kerkelijke werkers, de zogenaamde wika’s, niet als ambt in de kerkelijke structuur opgenomen.286 De commissie besloot tot een scherpe scheiding tussen de wika’s en de predikanten. Wesseldijks bezwaar tegen ‘Kerk en Wereld’ is dat het ‘dominees in spe opleidt’, waardoor de waarde van de predikantsopleiding achteruit gaat. Verder wil Severijn niet dat wika’s huwelijken mogen inzegenen. Dat moeten predikanten doen. ‘De kerk is niet de wereld. Wika’s worden over de grens gestuurd om de mensen weer binnen de grens te brengen’, aldus Severijn.287

Van Ruler wil daarentegen geen scherpe scheiding: ‘Het apostolaat is toch ook uitzetting van de kerk. De grenzen worden verlegd. De uitbrekende kerk breekt niet uit om weer naar binnen te keren’.288 Van Ruler bepleit vloeiende grenzen. Hij wil dat er overgangsvormen van kerk tot volk geschapen worden. Daarom verdedigt Van Ruler dat de wika’s op het terrein van het ambt moeten en mogen komen.289 ‘De wika’s zijn de stralen van het ambt. Zij dragen zo sommige bevoegdheden van het ambt’, zo merkt Van Ruler op.290

Als de commissie niet tot een zodanige vloeiende grens overgaat en besluit tot een streng onderscheid tussen ambten en bedieningen is Van Ruler hierover teleurgesteld: ‘Het oorspronkelijke visioen van ‘Kerk en Wereld’ is verdwenen. Alle bewegelijkheid is uit de ambtsgedachte weggehaald… Van de grondgedachten van Eykman en Scholten komt zo niets terecht. Nu is het een praktische regeling, niet geboren uit de oorspronkelijke visie’, aldus Van Ruler.291

In de uiteindelijke formulering van het artikel van de bedieningen wordt benadrukt dat de bedieningen in de gemeente worden ingesteld omdat de ambten met de gemeente tezamen hebben werkzaam te zijn aan de dienst van de kerk in de wereld.292 Er is in de


283 ‘Ene niet gewenste mogelijkheid zou hierin bestaan, dat de diacones als vrouwelijke diaken werd bevestigd tot het ambt van diaken. Hierbij zou een nieuw type van diakenschap worden gevormd. Immers is voor de diaken zijn ambt een functie die hij nevens andere en tijdelijk vervult, ter­wijl voor de diacones haar werk veelal een levensroe­ping wordt. Ook behoort de diaken als zodanig tot de kerken­raad, die hem benoemt, terwijl de diacones behoort tot een diaconessenhuis als haar moeder­huis’, aldus de Bond. Interessant is ook het volgende realistische argument van de Bond om de diacones niet tot diaken te maken: ‘Daarbij komt, dat de diaconie als zodanig niet geacht mag worden in staat te zijn de zorg voor de diaconessen en haar werk, zowel geestelijk als financieel, te kunnen dragen’. Handelingen der synode 1945/1946, 91.
284 Ibidem.
285 Handelingen der synode 1945/1946, 145-148 en Cie. Kerkorde, 188.
286 M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles, 134.
287 Cie. Kerkorde, 351.
288 Ibidem.
289 Cie. Kerkorde, 354.
290 Cie. Kerkorde, 371.
291 Cie. Kerkorde, 356.
292 De belangrijkste wijziging in de structuur van de kerk wordt door de Generale Synode in de definitieve versie van de Kerkorde van 1951 aangebracht in kerkorde artikel VII. Van de bedieningen. De bedieningen zijn in de definitieve versie niet louter aan de plaatselijke gemeente gebonden, maar kunnen ook bovenplaatselijk ingesteld worden. Hiermee krijgt de algemene kerk in de kerkorde van 1951 een zwaarder accent dan in Ontwerp-1947.

|258|

commissie sprake van teleurstelling over het aandeel van de gemeente in deze dienst. Zo geeft deze regeling Zeydner geen voldoening. Hij betreurt het dat te weinig ruimte gegeven wordt aan de in de gemeente levende krachten. ‘De bedieningen komen buiten het leven van de kerk te staan. Een kostbare opleiding verhindert ook het levend-spontane’. Verder constateert hij dat de bediening onder het diaconaat wordt gesteld, maar dat zijns inziens een wika ook diaken zou moeten kunnen worden.293

Evaluerend wordt opgemerkt dat Ontwerp-1947 met het instituut van de bedieningen in de kerkorde een opvallende wijziging brengt de structuur van de kerk. Naast de ambten worden op nieuwe wijze lidmaten ingeschakeld in het werk van de kerk. Er is een speciale scholing nodig en er staat bezoldiging tegenover. Deze openbreking van de structuur met deze beroepskrachten hangt voornamelijk samen met het apostolaat van de kerk, maar ook met de verkerkelijking van ander werk, zoals vele sociale en diaconale taken. Hoewel deze openbreking van de structuur met de kerkrechtelijke figuur van de bedieningen opvallend mag heten, is er in de commissie toch sprake van teleurstelling over deze figuur. Vooral omdat door de professionaliteit van de bedieningen te weinig ruimte wordt gegeven aan het apostolaire werk door gemeenteleden.

Opvallend is verder dat de commissie het in 1945 opgerichte instituut ‘Kerk en Wereld’ als erkend opleidingsinstituut een plaats geeft in de ordinantie voor het apostolaat. Ten tijde van het commissiewerk was er nauwelijks ervaring was met dit instituut. Later, in 1949, zal blijken dat zich weinig studenten aanmelden en dat bovendien de afgestudeerde wika’s met moeite een plaats vinden in de kerk, maar dan heeft de commissie haar ontwerp al aan de synode gegeven.294 Zonder moeite wordt duidelijk dat de commissie in de kerkorde vastlegt wat in die jaren nieuw is ontstaan in de kerk.

 

4.3.4. Conclusie

In de regeling van ambten en bedieningen in Ontwerp-1947 is de invloed van het apostolaat duidelijk merkbaar: zowel in de uitbreiding van de taken van de ambten, in de differentiatie van de ambten, als in de openbreking van de structuur van de kerk met de bedieningen. Toch is de invloed van het apostolaat niet zo groot geweest dat zij de commissie heeft kunnen bewegen tot het creëren van een geheel nieuwe structuur. Ditzelfde kan gezegd worden van de invloed van de oecumene en het opzicht, twee belangrijke uitgangspunten van de commissie. De invloed van de oecumene met betrekking tot ambten en bedieningen betrof vooral de gereformeerde oecumene en kwam alleen aan de orde als men een ingrijpende wijziging in de gereformeerde ambtsstructuur overwoog, zoals met de ouderling-kerkvoogd. Het belang van het opzicht bleek ook niet zo groot dat het tot een extra ambt heeft geleid. Met betrekking tot de verhouding algemene kerk-plaatselijke gemeente geeft Ontwerp-1947 door de kerkrechtelijke figuur van predikant in algemene dienst de algemene kerk een accent boven de plaatselijke gemeente.

In de afwegingen rond de differentiatie met betrekking tot het ambt van de ouderlingen-kerkvoogd bleek het compromiskarakter het meest. De kerkpolitieke haalbaarheid met betrekking tot de instemming van de zelfstandige kerkvoogdijen heeft een belangrijke


293 Cie. Kerkorde, 354 en 355.
294 Cie. Kerkorde, 620.

|259|

rol gespeeld in de voorgestelde oplossing. Door het enerzijds de ouderlingen-kerkvoogd in de ambtelijke vergaderingen te brengen en door hen anderzijds een zelfstandigheid te geven  tegenover de ambtelijke vergaderingen. Naast principiële overwegingen met betrekking tot het regeringselement in het ambt vormde ook de kerkpolitieke overweging van de haalbaarheid van het ontwerp een overweging in de niet-openstelling van het ambt voor de vrouw.

De visie op het munus triplex en de christocratie hebben vooral hun stempel gezet op het aantal en het wezen van het ambt. In aansluiting op het uitgangspunt van de Commissie voor beginselen van Kerkorde en het Bouwplan dat Christus de kerk regeert door de ambten, vervullen de ambten een centrale rol in de structuur van de kerk in Ontwerp-1947. In het ambt blijkt de nauwe band tussen Christus en Zijn gemeente: Christus geeft het gezag aan het ambt (van boven naar beneden) en uit de gemeente komt de ambtsdrager (van beneden naar boven). Benadrukt wordt dat ambt en gemeente een organische eenheid vormen. Dit heeft tot gevolg dat Ontwerp-1947 weinig aandacht geeft aan het handelen van gemeenten en gemeenteleden buiten de ambten, ambtelijke vergaderingen en bedieningen. In de ambtsvisie van Ontwerp-1947 handelt de gemeente juist in ambt en bediening. Dit maakt dat men de ambtsvisie van Ontwerp-1947 kan plaatsen tussen de episcopale en de congregationalistische visie in. Hiermee sluit zij aan bij haar kerkbegrip, dat ook het midden houdt tussen het roomse en het congregationalistische.