4.2 Algemene kerk en plaatselijke gemeente

 

Inleiding

In de notulen van de vergaderingen van de Commissie voor de Kerkorde blijkt telkens de grote rol die uitgangspunten spelen in het kerkordelijke werk. Ook hierin kan deze commissie een waardige opvolger van de Commissie voor beginselen van Kerkorde genoemd worden, die immers ter bestudering van de beginselen van kerkorde in het leven was geroepen. Deze paragraaf, waarin de algemene kerk en de plaatselijke gemeente centraal staan, begint daarom met enkele ecclesiologische uitgangspunten, die bepalend zijn geweest voor de structuur van de Nederlandse Hervormde Kerk.

 

4.2.1. Ecclesiologie in Ontwerp-1947

In deze paragraaf komt de ecclesiologie van de Commissie voor de Kerkorde aan de orde, die een rol speelt in de verhouding tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeente. Al tijdens de eerste commissievergadering bleek dat deze verhouding bepalend was voor de gehele structuur van de kerk. Wegens de nauwe samenhang tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeente worden kerk en gemeente in dezelfde paragraaf behandeld. In het Ontwerp-1947 krijgen zij in artikelen I en II een plaats, die vooral ook in hun samenhang verstaan moeten worden.

|216|

4.2.1.1. Zichtbare en onzichtbare kerk

Aan de structuur van de kerk in het algemeen en aan de plaatsbepaling van de algemene kerk en de plaatselijke gemeente in het bijzonder liggen ecclesiologische uitgangspunten ten grondslag. Eén belangrijk uitgangspunt van de commissie in haar kerkordelijke werk is de visie op de verhouding tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk, die zij bovendien in artikel I van haar ontwerp expliciet tot uitdrukking brengt. Deze houdt in dat zij niet alleen gelooft ene, heilige, algemene christelijk kerk, maar dat zij ook gelooft dat deze kerk zichtbaar wordt. Dat deze zichtbaarwording tot het wezen van de kerk behoort, is uitgangspunt voor de commissie. In artikel I klinkt daarom het getuigenis dat de Nederlandse Hervormde Kerk, overeenkomstig haar belijdenis openbaring is van de ene heilige, algemene, christelijke kerk.

De commissie gelooft niet dat er twee aparte kerken zijn, een zichtbare en een onzichtbare, maar dat dit twee zijden zijn van dezelfde kerk. Deze nauwe band met de onzichtbare kerk, deze openbaring van de Una Sancta, gelooft zij ook voor de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze nauwe band bepaalt haar wezen. De commissie getuigt ervan dat deze band er is overeenkomstig haar geloofsbelijdenis. Het betreft een geloofsvisie. Het is niet zo, dat zij deze band constateert op grond van de uiterlijke staat van de Hervormde Kerk. Uiterlijk verkeerde de kerk in verval, maar juist het geloof in het wezen van de kerk heeft de commissieleden moed gegeven te werken aan de organisatie van deze kerk, opdat zij in organisatie en handelen gaat beantwoorden aan haar wezen.

De zichtbaarwording, de openbaring van de kerk impliceert dat de onzichtbare kerk aan de zichtbare vooraf gaat. Belangrijk voor het kerkordelijke werk van de commissie is het inzicht dat het initiatief niet ligt bij de aardse kerk, niet ligt in het werk van mensen, maar dat zij Gods werk is. De kerk wordt niet gesticht, niet gemaakt, maar zij bestond al. Zij wordt zichtbaar, zij openbaart zich. 

Met deze visie sluit de commissie zich aan bij een kerkvisie die door de eeuwen heen zowel is verdedigd als bestreden. In de Hervormde Kerk heeft Hoedemaker deze verdedigd tegenover Kuyper. Laatstgenoemde beschouwde in zijn Tractaat het instituut niet als de zichtbaarwording van de onzichtbare kerk, maar scheidde deze twee, zoals in hoofdstuk 1 aan de orde is geweest.  In de jaren dertig kreeg de visie, dat de onzichtbare kerk zich openbaart in de zichtbare, brede steun in de Hervormde Kerk, zoals in hoofdstuk 1 duidelijk is geworden. Het behoorde tot het uitgangspunt van Ontwerp-1929 en werd verdedigd door Haitjema, die ervoor streed ‘om - in alle gebrekkigheid – de zichtbaarheid van de kerk bij haar wezen te doen passen’.101 Bestreden werd deze visie vooral door enkele ethischen, onder wie Van der Leeuw en Creutzberg. Voor Van der Leeuw was ‘de Hervormde Kerk niet de moeder der gelovigen, maar was alleen de kerk in haar onzichtbaarheid dat’.102 En Creutzberg vond ‘de Hervormde Kerk een goed en nuttig instituut voor het godsdienstige leven, maar als zodanig heeft zij niets te maken met het grote lichaam van Jezus Christus op aarde, de onzichtbare kerk die wij geloven’.103 In de jaren dertig is dit door ethischen verdedigde kerkbegrip echter niet, zoals al is aangetoond, het uitgangspunt geworden van de verschillende reorganisatieontwerpen, maar juist de niet te scheiden band tussen de onzichtbare en de zichtbare


101 H. Bartels, a.w., 19.
102 Ibidem.
103 H. Bartels, a.w., 21.

|217|

kerk, veelal verdedigd door confessionelen.

De commissie besluit tot het expliciet verwoorden van deze kerkvisie in artikel I van Ontwerp 1947. Op de speciale verhouding tussen confessie en kerkorde wordt aan het einde van deze paragraaf ingegaan. Met het expliciet opnemen van het wezen der kerk in de kerkorde heeft het Ontwerp van Kerkopbouw van 1933 een belangrijke toon gezet. Met de formulering ‘De Nederlandse Hervormde Kerk, als deel van de Ene Algemene Christelijke Kerk’, wilde zij haar wezen tot uitdrukking brengen en vooral het accent leggen op het oecumenisch besef.

Het was Zeydner die in de commissie voorstelde om de tekst te wijzigen en ‘als deel van’ te vervangen door ‘als openbaring van’.104 Zeydners voorstel wordt zonder tegenspraak aangenomen en bepaalde zo de definitieve zinsnede van artikel I. Met de voorgestelde wijziging vindt er een accentverandering plaats. Het accent dat Kerkopbouw op de oecumene wilde leggen, wordt door Zeydners voorstel verlegd naar de zichtbaarwording van de kerk.

Met de aanduiding van de verhouding van de Nederlandse Hervormde Kerk tot de Heilige, Algemene, Christelijke Kerk laat de commissie de dragende grond onder de kerk en het kerkrecht zien. Bovendien wordt hiermee een dikke streep gezet onder miskenning van het wezen van de kerk door de reglementenbundel van 1816.

 

4.2.1.2. Kerk als Lichaam van Christus en Christus als haar Hoofd

Een belangrijke wijze van spreken van de commissie over de kerk is: de kerk als Lichaam van Christus en Christus als haar Hoofd. Deze visie op de kerk bevat verschillende implicaties, die elk een rol spelen in het kerkordelijke werk en de structuur van de kerk beïnvloeden. Over het element van de openbaring van de kerk als het Lichaam van Christus is hierboven gesproken. In de inleiding op Ontwerp-1947 haalt de commissie deze uitdrukking letterlijk aan. Zij wil allereerst benadrukken dat dit wezen van de kerk het functioneren van het kerkrecht en de kerkorde bepaalt. Zo laat de commissie in inleiding bij het Ontwerp weten dat ‘ook de meest zakelijke en dagelijkse bepalingen steeds zo moeten worden gelezen en toegepast, dat zij de verschijning der kerk beogen als de openbaring van het Lichaam van Christus. Verliest men dit uit het oog – bij welke grote of kleine kerkelijke verhandeling en beslissing ook –, dan is er het gevaar van verstening, van verschrompeling tot een uitwendige corporatie en van een wegzakken van het kerkordelijke naar het administratieve als doel in zichzelf’, zo waarschuwt de commissie.105 Hiermee sluit de commissie zich aan bij de kritiek die de Werkordecommissie al formuleerde tegen het Algemeen Reglement, namelijk dat het in zijn gehele regeling de betekenis van de kerk als kerk miskent, het geheel enige wezen van de kerk. Bovendien sluit Ontwerp-1947 hiermee aan bij de belangrijkste achtergrond van de Werkorde, namelijk dat de kenmerkende gedachte van de kerkorde is de ‘erkenning, dat Jezus Christus de Heer is, het Hoofd der Kerk, dat deze laatste is Zijn Lichaam’.106 Dit unieke wezen van de kerk is voor de Commissie voor de Kerkorde beginsel voor haar kerkordelijke werk geweest. Het kerkrecht is dus nooit doel in zichzelf, maar heeft de kerk als Lichaam van Christus te dienen.

Voor de commissie impliceerde dit wezen van de kerk vervolgens de heerschappij van


104 Cie. Kerkorde, 191.
105 Ontwerp-1947, 5.
106 Cie. Werkorde, 176.

|218|

Christus. De commissie spreekt duidelijk over Jezus Christus als Hoofd van de kerk. Dit christocratische in het kerkbegrip speelt een belangrijke rol in het werk van de commissie. Hiermee sluit Ontwerp-1947 zich aan bij de Werkorde, waarin getuigd werd van de directe regering van Jezus Christus.107 De kerk moet buigen voor haar Heer, zo vindt zij haar wezen. De regering van Christus bepaalt het karakter van de kerk.

Een grote rol speelt de christocratie in de structuur van de kerk. Uitgangspunt van de commissie is dat Christus Zijn lichaam regeert door middel van de ambten. De commissie spreekt dit letterlijk uit in de inleiding van Ontwerp-1947. Zij heeft dit gestalte gegeven in de structuur van de kerk door op de ambten grote nadruk te leggen. De ambten vervullen in deze visie een centrale rol. Hierdoor regeert Christus zijn kerk rechtstreeks. Bij de bespreking van de ambten wordt dit verder uitgewerkt.

De visie op de kerk als Lichaam van Christus heeft in de commissie gevolgen gehad voor de samenhang en de onderlinge verbanden in de structuur. De commissie beschouwt de kerk als een organische eenheid. Alle elementen van de structuur, zoals de algemene kerk, de plaatselijke gemeenten, de leden, de ambten en bedieningen, de ambtelijke vergaderingen en de organen van bijstand vormen één geheel. Hierover komen we bij elk onderdeel verder te spreken.

Tenslotte is de visie van de kerk als Lichaam van Christus bepalend geweest voor de nadruk op de eenheid van de kerk. Karakteriserend voor de Hervormde Kerkorde is de beslissing geweest de landelijke kerk het Lichaam van Christus te noemen. Hierop komen we terug in de volgende paragraaf. De eenheid van de kerk is een aspect, dat in de structuur op verschillende plaatsen wordt uitgedrukt. Met name denken wij dan aan het karakter van de algemene kerk en aan de ambtelijke vergaderingen. 

In de reorganisatiegeschiedenis heeft de kerk als Lichaam van Christus een rol gespeeld bij Hoedemakers kerkvisie. De visie van de commissie vertoont gelijkenissen met Hoedemakers uitwerking van het Lichaam van Christus met betrekking tot de christocratie en de centrale plaats van de ambten als organen van Christus.  

 

4.2.1.3. Wezen en dienst van de kerk; Haitjema versus Van Ruler

Het wezen van de kerk als Lichaam van Christus heeft zijn neerslag gekregen in Ontwerp-1947. Hierover is echter een belangrijke discussie geweest in de Commissie voor de Kerkorde. De kernvraag betrof hierbij of deze uitdrukking van het wezen van de kerk wel voldoende haar dienst weergaf. Het was Van Ruler die vond dat het wezen van de kerk vrijwel samenviel met de dienst van de kerk.108 Daarom zou hij liever willen spreken over de kerk als getuige in plaats van de kerk als Lichaam van Christus. Hij vond dat de apostolische dienst juist het wezen van de kerk is en niet iets dat bij het wezen komt. Dit laatste was het geval in het Bouwplan, waarin Wagenaar omschreef: ‘De kerk, als Lichaam van Jezus Christus, is geroepen op alle terreinen des levens van Zijn evangelie te getuigen’.109

Bovendien had Van Ruler bezwaar tegen de christologische beperking hierin. Volgens hem is Christus de Getuige Gods. Zijn persoon en werk zijn één. Daarom moet de kerk


107 In de inleiding op de Werkorde spreekt de commissie bijvoorbeeld over de ervaring, dat ‘Christus Zijn Kerk tot spreken dwong’. Cie. Werkorde, 177.
108 Cie. Kerkorde, 264.
109 Cie. Kerkorde, 5.

|219|

getuigen van God in Christus, die in Persoon de getuige is. Van Ruler ziet in de beperking tot het christologische een beklemming die niet is naar de bijbelse wortel van het dogma: ‘De messianiteit van Christus is niet iets op zichzelf’.110

In deze discussie komt de theologische achtergrond van het wezen van de kerk aan het licht. Hierin vond Van Ruler in Haitjema een grote tegenstander. Haitjema kan de roeping der kerk niet zien zonder ‘het christologisch kerugma’. De kerk is bij Haitjema ‘het middel om hen die buiten staan in de mystieke unio met Christus te betrekken’.111 In het Ontwerp-1947 wordt in navolging van Haitjema wezen en roeping van de kerk onderscheiden. Wel krijgt de roeping van de kerk om te getuigen van haar Hoofd, Jezus Christus, alle nadruk en wordt het karakteristiek voor de kerkorde, maar zoals gezegd valt deze roeping niet volledig met het wezen samen. In de formulering van het apostolaat in artikel VIII wordt het wezen naast de dienst als volgt uitgedrukt: ‘Als Christus-belijdende geloofsgemeenschap gesteld in de wereld, vervult de kerk haar apostolische opdracht in het bijzonder…’.112 De vraag voor dit onderzoek is of en hoe de onderscheiding tussen het wezen en de roeping der kerk in de structuur van de kerk gestalte krijgt.

 

4.2.1.4. Confessie en kerkrecht

Zoals boven al aan de orde kwam, heeft de commissie besloten om in artikel I expliciet te spreken over het wezen van de kerk. Hiermee is in de reorganisatiestrijd door Kerkopbouw begonnen en deze is vooral ingegeven vanuit apostolair oogpunt. Kerkopbouw wilde de kerk als het ware voorstellen aan het Nederlandse volk, dat in grote getale van de kerk was vervreemd. Daarom diende een principieel artikel het ontwerp voor een kerkorde vooraf te gaan.113 Kerkherstel had hierop kritiek. Zij had onder andere bezwaar tegen confessionele elementen in een kerkorde. ‘De kerkorde mag wel naar de belijdenis verwijzen, maar het één mag niet overgrijpen in het ander’, zo werd geargumenteerd. In Ontwerp-1938 kwam vervolgens wel een inhoudelijke omschrijving van het wezen der kerk: niet prominent aan het begin van de kerkorde, maar in het bekende artikel 8. Wagenaar plaatste echter dezelfde zinsnede vooraan in artikel I van het Bouwplan.

In de Commissie voor de Kerkorde waren het Haitjema en Van Ruler die bezwaren hadden tegen een zodanige expliciete vermelding van het wezen der kerk, waarbij de argumenten van Kerkherstel zich herhaalden.114 Zij wilden de kerkorde zeker wel zien in de zin van de Confessio Belgica, maar vonden het niet passen om hiervan expliciet te getuigen in het kerkrecht. ‘In de kerkorde moet in kerkrechtelijk hanteerbare categorieën worden gesproken, waarachter de theologische principes liggen’, aldus Haitjema.115

Toch besloot de commissie ertoe over te gaan. Met name Wagenaar en Scholten vonden confessionele elementen in de kerkordetekst nodig. Bovendien waren de meeste commissieleden het erover eens dat zij door deze confessionele uitspraak het missionair


110 Cie. Kerkorde, 265.
111 Ibidem.
112 Ontwerp-1947, 21.
113 Ontwerp-Kerkopbouw 1933, a.w., 8.
114 Cie. Kerkorde, 130 en 139.
115 Cie. Kerkorde, 130 en 190.

|220|

karakter van de kerk toonde in een geseculariseerde samenleving. Emmen merkte in dit verband op, dat ‘men in de Dordtse kerkorde onmiddellijk kon beginnen met de interne zaken, maar dat het nu zaak is ten aanhore van het geseculariseerde volk te zeggen: Wij zijn profetisch, déze kerk’.116

Opvallend in deze kwestie is dat het vooral de juristen zijn, die vinden dat theologische principes goed binnen kerkrechtelijke categorieën passen. In 1938 was het Scholten die voor theologen verdedigde, dat ‘hij niet een goed wetgever voor de kerk is, indien niet hier en daar doorklinkt, dat zijn kerkelijke wetgeving niet is regeling of ordening zonder meer, maar ten doel heeft de kerk te dienen. ... Ongelukkig de kerk wier regeling hiervan niets laat zien’.117 Het is de jurist Wagenaar die in het Bouwplan een einde wil maken aan het in zijn ogen ongeestelijke Algemeen Reglement door onder andere ook redactioneel het Bouwplan te doorspekken met allerlei confessionele bepalingen.

De aversie hiertegen uit theologische kringen komt waarschijnlijk voort uit een bepaald idee van recht, namelijk dat recht niets gemeenschappelijk heeft met geloof en belijdenis, en waarin recht veeleer als een synoniem wordt beschouwd voor technische administratie. In die jaren zijn het binnen de Hervormde Kerk echter de juristen Scholten en Wagenaar geweest die de theologen uit de commissie hebben kunnen overtuigen van de nauwe samenhang in het kerkrecht tussen recht en belijdenis. Dankzij deze inbreng komt het wezen van de kerk als Lichaam van Christus ook in de tekst van de Kerkorde van 1951 tot uiting.  

 

4.2.2. De algemene kerk (Artikel I)

Nadat in artikel I van Ontwerp-1947 het uitgangspunt dat de Hervormde Kerk openbaring is van de ene, heilige, algemene, christelijke kerk zijn neerslag had gekregen, komt meteen de empirische verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeenten aan de orde. Deze kwestie hangt samen met de zichtbaarwording van de onzichtbare kerk, maar kan er wel van worden onderscheiden. Het achterliggende idee is namelijk dat de zichtbaarwording van de kerk in de visie van de commissie op verschillende niveaus kan geschieden, zowel plaatselijk, classicaal, provinciaal, landelijk als wereldwijd. De kwestie betreft dan ook de vraag naar de verhouding tussen deze verschillende verschijningsniveaus van de kerk. Men spreekt dan van de verhouding tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeente.

Al tijdens de eerste vergadering van de Commissie voor de Kerkorde kwam aan het licht dat helder­heid nodig is over deze verhou­ding, alvorens men overige elementen van structuur van de kerk kan bespreken. Het is Gravemeyer die opmerkt dat de Hervormde Kerk een eigen inzicht heeft in de verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeente en die er bovendien voor pleit dit eigen inzicht vast te houden.118 De commissie neemt dit voorstel over en continueert zo de reeds onder het Algemeen Reglement bestaande verhouding.


116 Cie. Kerkorde, 139.
117 P. Scholten, “Het reorganisatie-ontwerp verdedigd”, Verzamelde Geschriften, II, 258.
118 K.H.E. Gravemeyer: ‘Inzake de verhouding van de algemene tot de plaatselijke kerk heeft de Hervormde Kerk een eigen inzicht. Wij moeten dit eigen inzicht: dat de kerk het lichaam des Heren is, vasthouden’. Cie. Kerkorde, 137.

|221|

De Commissie voor de Werkorde ging in de toelichting op de Werkorde ook al uit van deze hervormde visie, waarin men stelde dat ‘de kerk de gemeenschap is van aan een bepaalde ruimte gebonden mensen, waarbij het samenzijn in de naam van Jezus Christus haar bestaan bepaalt. Uit de aard der zaak is dit samenzijn bepaald door de mogelijkheid van samenkomen en is dus de plaatselijke gemeente de kern der kerk’. Dan legt de commissie uit dat het in het Nieuwe Testament duidelijk is, dat de gemeente daar niet bepaalde grenzen had, dat zij nu eens een ruimer dan een kleiner gebied besloeg, kortom dat de gemeente ook was de vereniging van christenen in een gehele landstreek.119 De visie van de Commissie voor de Werkorde was dan ook, dat het samenzijn als gemeente essentieel is, doch dat gemeente niet noodzakelijk plaatselijk begrepen moet worden. ‘Ook het samenzijn in het geheel van een volk, ja van de mensheid in haar geheel kan Kerk zijn en is dan evenzeer Kerk als de plaatselijke gemeente’, aldus de Werkorde.120

De commissie voor de kerkorde sluit zich aan bij deze gedachtegang van de zichtbare eenheid van de kerk, die zich op allerlei niveaus kan openbaren, dus zowel plaatselijk, regionaal en landelijk. Kenmerkend voor de Hervormde Kerk is dat zij de landelijke en niet de plaatselijke verschijningsvorm kerk noemt. De algemene kerk heeft voor de hervormde kerkorde haar nationale karakter behouden.

 

4.2.2.1. Volkskerk

In het kerkbegrip spreekt op de achtergrond het element van de volkskerk mee. In de inleiding op Ontwerp-1947 spreekt de commissie verscheidene malen expliciet van de volkskerk en over het volkskerkkarakter van de Nederlandse Hervormde Kerk.121 De visie hierbij is dat er een bijzondere band bestaat tussen het Nederlandse volk en de kerk uit de Reformatie. Deze visie vond brede steun in de commissie. Zo heeft bijvoorbeeld Scholten over deze bijzondere verhouding geschreven, wat in hoofdstuk 2 aan de orde is gekomen. Scholten spreekt erover ‘dat juist de Woordverkondiging door de kerk van de Reformatie volksvormende kracht bleek te hebben’. Vanuit deze achtergrond is het dan ook de kerk van de Reformatie die een bijzondere opdracht heeft te spreken, juist omdat haar spreken het Nederlandse volk op haar specifieke eigenheid, haar wezen zal aanspreken. Dit is naar Scholtens visie heilzaam voor het volk.122

Vanuit deze specifieke band heeft de volkskerk juist met het oog op het volk het evangelie te verkondigen, Christus naam te belijden. Met op de achtergrond de discussie uit de dertiger jaren tussen het vrijzinnige en het confessionele volkskerkbegrip zegt de Commissie voor de Kerkorde enerzijds duidelijk dat zij met de volkskerk niet bedoelt, dat de volkskerk ‘heeft te vragen naar meningen en inzichten van mensen, maar uitsluitend naar de waarheid Gods’.123 Het vrijzinnige volkskerkbegrip, dat inhoudt dat in de kerk de meningen van het volk klinken, wordt door de commissie buiten spel gezet.


119 De Commissie gaat in de Werkorde in op de grondtekst, waarin in Handelingen 9: 31 ook in enkelvoud wordt gesproken van de gemeente door geheel Judea, Galilea en Samaria. De commissie vindt het tekenend dat ook de Statenvertaling in afwijking van de Griekse tekst hier een meervoud heeft; “gemeenten hadden vrede”. ‘Gemeente is plaatselijk bepaald, was de vooropgezette gedachte die de vertaling onnauwkeurig maakte. De vertaling van het Bijbelgenootschap zegt: de Gemeente dan door geheel Judea, Galilea en Samaria had vrede’, aldus de toelichting op de Werkorde, Cie. Werkorde, 175.
120 Ibidem.
121 Zie de inleiding bij Ontwerp-1947, a.w., 8.
122 Zie 2.1.1.3.
123 Ontwerp-1947, a.w., 8.

|222|

Anderzijds wordt opgemerkt dat de volkskerk niet in zichzelf gekeerd mag zijn, ‘maar zich heeft te wenden tot het gehele volk en te arbeiden aan deszelfs kerstening vanuit de erkentenis der waarheid’. Het gaat de Christusbelijdende volkskerk dus om de kerstening van het gehele volk.

Een ander element in het volkskerkkarakter van de Nederlandse Hervormde Kerk zoals dit door de Commissie voor de Kerkorde gestalte heeft gekregen, moet gezocht worden in de afwijzing van het kerkbegrip van Kuyper en de Doleantie. Van dit kerkbegrip wil de commissie verre blijven. Aan Kuypers bestrijding van het volkskerkkarakter van de kerk wil de commissie geen duimbreed tegemoet komen. Tegenover het kerkbegrip van de Gereformeerde Kerken poneert de commissie daarentegen breeduit de volkskerk, waarin ze Hoedemaker volgt. Met deze keuze voor de volkskerk kiest de commissie dan ook voor elementen die daarmee samenhangen, zoals daar met name zijn de organische eenheid van de kerk met de specifieke verhouding tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeente, de geboorteleden en het specifieke karakter van de bredere kerkelijke vergaderingen en de positie van de ambten daarin. 

De kerkordetekst van Ontwerp-1947 hanteert in navolging van het Bouwplan van Wagenaar niet het begrip volkskerk, maar spreekt zonder verdere aanduiding gewoon van kerk en een enkele keer van geloofsgemeenschap.124 Het zou zeer tegen de bedoeling van Ontwerp-1947 ingaan om deze keuze te interpreteren als een bezwaar tegen het begrip volkskerk.125 Eén van de belangrijkste achtergronden van Ontwerp-1947 ligt juist in het gestalte geven aan de Christusbelijdende volkskerk.

 

4.2.2.2. De eenheid van de zichtbare kerk

De organische eenheid van de zichtbare kerk was zoals reeds gezegd een belangrijk uitgangspunt voor de Commissie van de Kerkorde. Hier willen we kort ingaan op de bevestiging van deze eenheid door kerkordelijke regelingen. Zo heeft de invoering van het Algemeen Reglement een bevestigende rol gehad in het nationale eenheidskarakter van de Hervormde Kerk. Het verving de verschillende per provincie geldende kerkelijke wetgeving ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën.

Interessant in dit verband is een aantekening van Wagenaar in zijn exemplaar van het boek van C. Hooijer126, waarin ook Wagenaar getuigt aanhanger te zijn van de bovengenoemde  hervormde visie die vanzelfsprekend nauw samenhangt met zijn visie op de wordingsgeschiedenis van de kerk in de tijd van de Reformatie. Wagenaar ziet in de voorstellen uit het begin van de negentiende eeuw voor het bestaan van het landelijk ‘kerkgenoot­schap’ een bevestiging van de kerkopvatting van de Gereformeer­den in de


124 De overweging van de commissie om in artikel VIII te spreken van geloofsgemeenschap lag niet daarin dat zij een alternatief zocht ter omzeiling van het begrip volkskerk, maar lag daarin dat zij evenwicht wilde aanbrengen in de beide elementen van het kerkbegrip, namelijk zowel het functionele element als getuige van Christus, als in het zijnselement van de kerk in de mystieke unio met Christus. Het functionele wordt uitgedrukt in Christusbelijdende en het zijn in de mystieke eenheid met Christus wordt uitgedrukt in geloofsgemeenschap.
125 Wij zijn daarom van mening dat H.D. de Loor geheel misplaatst zijn eigen bezwaar tegen de volkskerk in de mond van de Commissie voor de Kerkorde legt, als hij opmerkt: ‘Toch is het begrip niet algemeen. Het is bijvoorbeeld niet in de kerkorde opgenomen want daar gaat het over een Christusbelijdende geloofsgemeenschap in plaats van een Christusbelijdende volkskerk. Waarschijnlijk heeft men toch teveel de heilloosheid van dit begrip ontdekt om het kritiekloos te kunnen bezigen’, H.D. de Loor, Kerk in de samenleving, 49.
Met A. Noordegraaf achten wij deze gevolgtrekkingen van De Loor onjuist. A. Noordegraaf, Vijf broden en twee vissen, 155.
126 C. Hooijer, Oude Kerkordeningen, 520.

|223|

zestiende eeuw in ons land. Wagenaar schrijft in de kantlijn bij de aanhef van het Concept-regle­ment op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Konink­rijk Holland’ van 1809: ‘Hier reeds één kerkgenootschap; de vurige wensen van twee eeuwen’. Voor Wagenaar is de landelijke eenheidswetgeving en -organisatie die de kerk uiteindelijk in 1816 ontving, vooral in overeenstemming met het eenheidswezen van de kerk, zoals die sinds de Reformatie in ons land naar hervormde visie bestond.127

Ondanks de vele bezwaren tegen het Algemeen Reglement behoort de sinds 1852 in het reglement vastgelegde verhouding tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeenten niet tot de bezwaren, maar neemt de commissie deze juist over. De hervormde visie op de wordingsgeschiedenis van de Gereformeerde Kerk in Nederland in de 16e eeuw gaat er vanuit, dat de gemeenten met de gereformeerde leer bij elkaar hoorden. De nieuwe, gereformeerde leer vormde de basis van de wezenseenheid die door een stelsel van kerkelijke vergaderingen gestalte moest krijgen. Het zuiver houden van deze leer was zodoende een van de belangrijkste taken, want daarin bestond de eenheid. De eenheidsregeling van het Algemeen Reglement gaf vervolgens organisatorisch gestalte aan deze bestaande wezenseenheid, in tegenstelling tot de per provincie verschillende kerkelijke regelingen van de tijd daarvoor.128 Des te opvallender is de ongerijmdheid van het Algemeen Reglement, waarin enerzijds deze wezenseenheid in regelgeving en structuur gestalte kreeg, terwijl anderzijds bij monde van Repelaer van Driel bleek dat de bewaring van de eenheid door zorg voor en handhaving van de zuivere leer niet tot de competentie van de nieuwe besturen behoorde. Het is daarom niet verbazingwekkend dat juist dit laatste als één van de grootste bezwaren tegen het Algemeen Reglement werd.

 

4.2.2.3. Severijn en het nationale karakter van de kerk

Uit de reorganisatiestrijd was het van Severijn bekend dat hij niet alleen tegen het volkskerkkarakter van de Hervormde Kerk was, maar dat hij net als zijn leermeester Visscher129 aan het nationale karakter van de Hervormde Kerk weinig betekenis


127 Deze hervormde kerkopvatting hangt nauw samen met de bijbehorende visie op de wordingsgeschiedenis van de kerk van de Reformatie in ons land. Zo verdedigen hervormde schrijvers de nadruk op de bestaande wezenseenheid van de kerk onder de eerste kerkorden van Wezel en Emden, waartoe gemeenten met dezelfde belijdenis naar haar wezen behoorden, terwijl gereformeerde schrijvers verdedigen, dat ‘plaatselijke kerken’ pas na een uitdrukkelijke en zelfstandige wilsverklaring toetreden tot het ‘landelijke kerkenverband’. Zo wijst bijvoorbeeld H. Schokking erop, dat de synode van Emden volbrengt wat op Wezels convent reeds raadzaam geacht was, door de verschillende gemeenten samen te voegen tot classes. Schokking laat zien dat de orde van Emden in art. 10 het vormen van classes voorschrijft. Hierbij gaat het er niet om of de plaatselijke gemeenten besluiten tot  toetreding van het kerkverband. De synode van Emden gaat uit van een bestaande wezenseenheid van gemeenten met dezelfde leer, die alleen nog tot classes samengevoegd behoren te worden. Schokking laat zien dat ook gemeenten, die niet aanwezig waren op de vergadering te Emden, en zelfs die, waarvan men het bestaan niet met zekerheid wist, hieronder waren begrepen. Anders hoefde art. 10 niet de bepaling te kennen: ‘…Een andere classis zullen maken de gemeenten van Wezel, van Embrick, …en de anderen die daar meer in ’t Landt van Cleef zouden mogen zijn’. H. Schokking, De leertucht in de Gereformeerde kerk van Nederland tusschen 1570 en 1620, 30 en C. Hooijer, art. 10 van de Acta van Emden, Oude Kerkordeningen, 68.
128 Zie hiervoor de voetnoot bij artikel 1 Algemeen Reglement: ‘Daar de plaatselijke gemeenten hier te lande oudtijds “kerken” werden genoemd, sprak men van “Gereformeerde Kerken” dezer landen. De eenheid lag in het gemeenschappelijk geloof, maar het streven naar een “kerkenorde” bewees het verlangen naar een organisatorischen band.’...‘De naam drukt de eenheid der afzonderlijke gemeenten uit’.
129 J. van der Graaf, Beproefde Trouw, 121.

|224|

toekende.130 Deze gedachtegang sluit aan bij Kuypers visie dat de kerk na Pinksteren internationaal is en dat daarom de kerken alleen plaatselijk kunnen bestaan. In de Commissie voor de Werkorde noemde Severijn in zijn derde nota zijn bezwaar tegen het ‘eenheidsinstituut van een nationale kerk’.131 Hij is op deze kwestie ingegaan door nadruk te leggen op de plaatselijke kerk. Hij heeft echter nooit haar autonomie verdedigd, maar altijd voorgesteld dat uit de plaatselijke kerken een stelsel van classicale, provinciale en nationale synode(n) geformeerd wordt, dat de eenheid van de kerken uitdrukt en verzorgt. In de Commissie voor de Kerkorde verzet hij zich niet expliciet tegen het nationale karakter van de Hervormde Kerk. Wel blijft hij pleiten voor de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken, maar zonder hen autonomie te willen geven.132 Over dit laatste zijn alle commissieleden het eens.

Zijn voorgestelde stelsel van uit de plaatselijke kerken voortkomende classicale, provinciale en nationale synode(n), blijkt aan te sluiten bij het aspect van de organische eenheid dat een belangrijk element is in de visie van de landelijke kerk als Lichaam van Christus. Als Gravemeyer voorstelt het inzicht van de Hervormde Kerk inzake de verhouding van de algemene tot de plaatselijke kerk te continueren, dan lijkt Severijn hierop in bevestigende zin te reageren door te herinneren aan de opvatting van Voetius: ‘de classicale vergadering is kerk, de provinciale synode is de kerkenraad van de coetus van de provincie. De generale synode is de kerkenraad van de coetus der Verenigde Provinciën’.133 Ook als hij in deze verhouding wijst op de dubbele betrekking van de ouderling ter classicale vergadering, ‘namelijk als afgevaardigde van zijn kerkenraad en als ouderling van de coetus classicalis van Jezus Christus’, dan spreekt hij in bevestigende zin mee in het gesprek van de commissie over de verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeenten. 

In de commissie voor de kerkorde spreekt Severijn zich nimmer uit voor de vorming van aparte plaatselijke ‘Gereformeerde Kerken’ waarvan hij zich eerder voorstander betuigde.134 Evaluerend kunnen we opmerken dat Severijns uitingen in de commissie met betrekking tot de verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeente niet zo afwijkend zijn als misschien uit zijn vroegere voorkeur te verwachten was. Hij legde zich in dezen neer bij de bestaande situatie en bewaarde zijn kruit voor zaken die vooral het belijden der kerk betroffen, zoals hij reeds in zijn kritiek op Ontwerp-1938 had gedaan. Verder zal blijken dat hij zich niet kon vinden in een structurele uitbouw van de presbyteriale kerkstructuur, zoals ook al aan de orde kwam in de Commissie voor beginselen van Kerkorde.


130 B.J. Wiegeraad, Hugo Visscher (1864-1947). Wiegeraad merkt in zijn dissertatie op dat ‘bij Visscher evenals Calvijn, het zwaartepunt van het kerkelijk leven wel in de plaatselijke gemeenten en niet in de landelijke kerk ligt, maar dat Visschers visie op de plaatselijke kerken toch anders is dan die van Calvijn’. ‘Calvijn legde meer nadruk op de bediening van het Woord als kenmerk van de gemeente’. 228.
131 Cie. Werkorde, 28.
132 Hierin stelde Severijn zich dus gematigder op dan de vier classes (Harderwijk, Bommel, Gouda en Dordrecht), die aan de synode voorstelden om in art. I van de kerkorde te spreken van het kerkverband van de Hervormde kerk en van plaatselijke kerken, Handelingen der synode 1950, II, 1262.
133 Cie. Kerkorde, 137.
134 Severijn was in 1923 initiatiefnemer van het voorstel van het Convent van kerkeraden, dat inhield dat binnen de Hervormde Kerk ruimte zou moeten zijn voor plaatselijke ‘Nederduits Gereformeerde Kerken’ met eigen kerkenraden, ringen en classes, waarin de belijdenisgeschriften als akkoord van kerkgemeenschap streng zouden worden gehandhaafd. Zie ook Cie. Kerkorde, XXXII.

|225|

4.2.2.4. De Nederlandse Hervormde Kerk omvat al de Hervormde gemeenten

Zoals aan het begin van deze paragraaf reeds gezegd is, komt in artikel I van het Ontwerp-1947 naast de verwijzing naar de geestelijke achtergrond van het wezen der kerk vervolgens ook de structurele verhouding tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeenten aan de orde. De commissie concludeerde dat de algemene kerk al de Hervormde gemeenten omvat. In de commissiebespreking over het wezen en de positie van de algemene kerk bleek al tijdens de eerste vergadering dat men het niet eens was met Wagenaars voorstel uit het Bouwplan om de algemene kerk samen te stellen uit leden. Haitjema noemt dit een verwerpelijk individualisme. Hij vond het een grote sprong vooruit toen in 1852 het Algemeen Reglement de kerk samenstelde uit gemeenten in plaats van leden. ‘In 1852 werden de gemeenten als eenheden geponeerd. Wagenaars voorstel is een stap terug naar de situatie van 1816’, aldus Haitjema.135 De commissie stemt in met Haitjema’s kritiek en besluit tot continuering van de bestaande situatie, namelijk dat de Nederlandse Hervormde Kerk al de hervormde gemeenten omvat.136

De commissie neemt wel het voorstel uit het Bouwplan over om de Waalse, Presbyteriaans-Engelse en Schotse gemeenten in Nederland niet expliciet in de kerkordetekst op te nemen, maar ze in de overgangsbepalingen te regelen. Wagenaar stelt voor met name de Waalse Kerk als aparte gemeenschap binnen de kerk ‘af te schaffen’. Hij vreest wel te stuiten op zeer sterk conservatisme, maar hij noemt het een feit dat de Nederlandse samenleving geen belangrijk element Frans-sprekende Nederlanders meer heeft.137 De commissie vreest met Zeydner dat ‘afschaffing van de Walen’ op veel tegenstand zal stuiten, maar verwacht dat een regeling in de overgangsbepalingen veel zal verzachten.138

Evaluerend kunnen we opmerken dat de commissie met de afronding van artikel I van het Ontwerp-1947 een belangrijke aanzet doet tot het gestalte geven aan de verhouding van de algemene kerk tot de plaatselijke gemeente. Deze verhouding blijkt een tweezijdige te zijn, waarin zowel de algemene kerk als de plaatselijke gemeente het kerkbegrip bepalen. De één is niet denkbaar zonder de andere. In de commissie wil men zoveel mogelijk dit tweezijdige karakter in de kerkorde laten uitkomen. Met name


135 Cie. Kerkorde, 189.
136 De Generale Synode neemt de hoofdlijn over van structuur van de kerk met betrekking tot de algemene kerk en de plaatselijke gemeenten, zoals Ontwerp-1947 voorstelde. Wel worden redactionele wijzigingen aangebracht. Zo wijzigt de synode het begrip ‘omvat’ in ‘bestaat uit’, zoals het Algemeen Reglement reeds luidde. ‘Omvat’ legt als aanduiding van een activiteit teveel de nadruk op de Algemene Kerk. Door het begrip ‘bestaat uit’ wordt beter uitgedrukt, dat zij, hoewel de Hervormde Kerk meer is dan de som der gemeenten, toch uit de gemeenten opgebouwd is’, zo luidde de argumentatie. Handelingen der synode, 1948, 103.
137 Cie. Kerkorde, 191.
138 De vrees van Zeydner werd bewaarheid. De Generale Synode besloot om de betreffende gemeenten wel in de tekst van de kerkorde op te nemen. Ouderling Voors voerde hiervoor als argument aan dat de historische groei van de Nederlandse Hervormde Kerk beter uitgedrukt moest worden. Handelingen der synode, 1948, 104.

|226|

Van Ruler139 en Haitjema140 waren hiervoor de woordvoeders. Zij spreken van de dialectiek en van de paradox als zij de verhouding van algemene kerk tot plaatselijke gemeente willen duiden. De tweezijdigheid van de verhouding komt zowel in artikelen I en II van Ontwerp-1947 afzonderlijk als in hun samenhang tot uiting. Het tweezijdige karakter van deze verhouding blijkt dus bovendien op illustratieve wijze uit de redactie van de kerkorde.

In artikel I ligt echter vooral het accent op de algemene kerk. Hierin is de nadruk verdisconteerd die is uitgegaan van de leidinggevende rol van de top van de Hervormde Kerk gedurende de Tweede Wereldoorlog. Met name Wagenaar heeft in het Bouwplan de algemene kerk willen benadrukken.141

Een andere reden voor de nadruk op de algemene kerk is, zoals al aan de orde is geweest, ook gelegen in het feit dat de commissie in haar kerkbegrip afstand wil houden tot het kerkbegrip van de Doleantie. Dit komt tijdens de ontmoeting van de commissie met de gereformeerde delegatie in 1948 expliciet aan de orde. Haitjema legt de delegatie uit dat de commissie geen kerkorde maakt voor de plaatselijke gemeente, maar voor het geheel van de landskerk.142

Artikel I geeft een belangrijke aanzet maar zonder artikel II is deze verhouding nog niet compleet. Daarom wordt in 4.2.3. eerst gesproken van de gemeenten om vervolgens in 4.2.4. de visie samen te vatten van Ontwerp-1947 op de verhouding tussen kerk en gemeenten, die van invloed is op de gehele kerkstructuur.

 

4.2.3. De plaatselijke gemeente als kern van de kerk (Artikel II)

Binnen het tweezijdige kerkbegrip beschouwt de Commissie voor de Kerkorde de plaatselijke gemeente als de kern van de kerk. Hiermee sluit zij zich aan bij de visie van de Commissie voor de Werkorde, die tot deze conclusie kwam op grond van de studie naar het wezen van de kerk. In de toelichting van de Werkorde stond immers als uitgangspunt geschreven: 

‘de Kerk is gemeenschap van aan een bepaalde ruimte gebonden mensen. Het samen zijn in de naam van Jezus Christus bepaalt haar bestaan. In dit samen-zijn is een band met God en met elkander. Dat samen-zijn, het samen-horen


139 Cie. Kerkorde, 195, 205 en 594.
140 Cie. Kerkorde, 195. De verhouding tussen algemene kerk en plaatselijke gemeente te duiden als paradox deed Haitjema al in 1927 in zijn artikel “Plaatselijke en algemene kerk” in het theologisch tijdschrift: Onder eigen vaandel, Wageningen 1927, 232-252. Haitjema is in deze zijn opvatting trouw gebleven en heeft de genoemde verhouding met verve ingebracht in de Commissie voor de Kerkorde. In zijn genoemde artikel schreef Haitjema: ‘Zo blijft er dan voor het Gereformeerde Protestantisme geen andere dan een volstrekt-paradoxale belijdenis over met betrekking tot de verhouding van plaatselijke en algemene Kerk. Als men niet zeggen mag, dat de onzienlijke algemene Kerk zich openbaart in de plaatselijke kerk, omdat men daarmede de algemene Kerk zelf wezenlijk uit de sfeer van het institutaire stoot; en als men evenmin zeggen mag, dat de plaatselijke kerk naar haar institutair leven een gedeelte is van de algemene kerk,  - dan blijft deze paradox alleen over; de plaatselijke Kerk is een volledige kerk en is tegelijkertijd toch weer geen volledige kerk, omdat Christus, die haar Hoofd is, dringt, van binnen uit, tot hare opname in het grote geheel der Algemene Kerk, en daarmee tot de voleinding der plaatselijke kerk. Anders gezegd: iedere plaatselijke kerk mag zich volkomen terecht het Lichaam van Christus weten, en moet tegelijkertijd even beslist dit predikaat terugwijzen als uitsluitend toekomend aan de algemene kerk. Nog anders gezegd: plaatselijke kerken, die met elkander in kerkverband treden, vormen samen niet een kerkenbond, maar eene kerk (enkelvoud), terwijl tegen de grondwet der logica in de definitie voor ‘kerk’ in de gehele volzin dezelfde blijft.’ Th.L. Haitjema, Onder eigen vaandel, 240.
141 Cie. Kerkorde, 190.
142 Cie. Kerkorde, 594.

|227|

naar de verkondiging des Woords, het samen deel hebben aan de Sacramenten en het samen aanbidden maakt haar wezen uit. Uit de aard van de zaak is dit samen-zijn bepaald door de mogelijkheid van samen-komen, is dus de plaatselijke gemeente de kern der kerk’.143

De Commissie voor de Kerkorde geeft hieraan gestalte door de plaatselijke gemeente een vooraanstaande plaats in de kerkorde te geven: meteen na artikel I dat over de kerk handelt, krijgen de gemeenten een plaats in artikel II. De gemeenten krijgen zo een plaats vóór de ambten en de andere elementen van de kerkstructuur.

Van groot belang voor de commissie is dat ook in artikel II het tweezijdige in het kerkbegrip tot uitdrukking komt. De gemeente is de kern van de kerk, maar tegelijk valt de nadruk op de algemene kerk. Hiertoe wordt de uitdrukking uit het Algemeen Reglement overgenomen, dat ‘tot een Hervormde Gemeente en mitsdien tot de Nederlandse Hervormde Kerk behoren, zij die…’. De aanduiding mitsdien geeft aan dat de leden primair lid zijn van de plaatselijke gemeente en daarmee tevens ook van de landelijke kerk. Alleen door lid te zijn van een gemeente, is men lid van de landelijke kerk

 

4.2.3.1 Tweezijdig kerkbegrip: kerk des Woords en communio fidelium

De verhouding tussen de landelijke kerk en de plaatselijke gemeente duidde al een tweezijdigheid in het kerkbegrip aan, maar in de discussie over de kerk, de gemeenten en de leden kwam deze tweezijdigheid ten volle aan het licht. De commissie wees namelijk Wagenaars voorstel af, om de landelijke kerk samen te stellen uit leden. Met name Haitjema, maar ook Van Ruler, vonden dat Wagenaar teveel nadruk legde op de communio fidelium, terwijl het aspect van de kerk des Woords werd miskend. De commissie wilde uitdrukkelijk beide elementen van de kerk benadrukken en niet slechts één ervan. Nu kan beslist geconstateerd worden dat Wagenaar in het Bouwplan ook beide elementen van het kerkbegrip tot uiting heeft willen laten komen, maar dat dit niet gelukt is omdat hij de elementen in twee verschillende artikelen heeft geplaatst en bovendien één element als doelstelling formuleerde, terwijl de commissie beide in hetzelfde kerkordeartikel wil houden.144

Met de term kerk des Woords bedoelt de commissie de instellingen van de prediking van het Woord en de bediening van de sacramenten. De oorsprong van deze instellingen ligt bij de Heer van de kerk. In het verlengde hiervan verstaat de commissie onder de kerk des Woords ook de instelling van de ambten. Met de communio fidelium bedoelt de commissie de gemeenschap der gelovigen. De commissie geeft met het tweezijdige kerkbegrip aan, dat alleen van kerk gesproken kan worden als er van beide aspecten sprake is.

Als bron voor deze tweezijdigheid in het kerkbegrip functioneerde de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin in de artikelen 27 tot en met 29 beide aspecten van de kerk genoemd worden, zowel de ene heilige vergadering van waarlijk gelovige christenen, als de kenmerken van de ware kerk, namelijk de zuivere prediking van het Evangelie en de zuivere bediening van de sacramenten en bovendien de kerkelijke tucht. De Confessio Belgica werd in de Commissie voor de Werkorde steeds als belangrijke bron


143 Cie. Werkorde, 175.
144 Hierbij kan opgemerkt worden dat Wagenaar in het Bouwplan wel aan het element van de Kerk des Woords recht doet, doch dat hij dit met name in artikel II doet, als hij spreekt over de bediening van Woord en sacramenten als oogmerk van het gemeente zijn.

|228|

voor kerkrecht genoemd. Zoals gezegd kiest de commissie ervoor om in de eerste twee artikelen de beide aspecten van de kerk expliciet op te nemen. Haitjema betuigt zijn instemming met de bron, hoewel hij tegen het expliciet noemen ervan is. Hij benadrukt dat hij de inhoud van de kerkordebepalingen ‘in de zin van de Confessio Belgica’ ziet.

Zoals gezegd laat de commissie in artikel II van de gemeenten beide aspecten van het kerkbegrip tot hun recht komen, dus zowel de kerk als kerk des Woords als de kerk als communio fidelium. Om het wezen van de kerk als kerk des Woords gestalte te geven in het artikel van de gemeenten, klinkt de aanhef aldus: ‘Krachtens de bediening van Woord en Sacramenten behoren tot een Hervormde Gemeente, …gesteld onder haar opzicht en gehouden tot dienstbetoon aan elkander en de wereld’. Men wil iedere schijn vermijden, dat de gemeente een vereniging is van leden die vergaard worden tot menselijke doelstellingen. Gemeenten zijn er door de daden Gods, zo benadrukt Van Ruler.145 De commissie wil uitdrukken dat ‘men bij de gemeente behoort rondom de bediening des Woords. Men verschijnt in de buurt van prediking en sacrament’. Zo laat artikel II zien dat het initiatief voor de vorming van de gemeente ligt bij God en niet in het menselijke handelen.146 Vanuit de mens gezien, is het ontstaan van de gemeente dus een passief gebeuren.147

Toch wil de commissie de gemeente niet beschouwen als een passief geheel. Een nieuw element in het kerkbegrip is dan ook dat de roeping van de gemeente expliciet verwoord wordt, namelijk dat ‘zij is gehouden tot dienstbetoon aan elkander en aan de wereld’, waarover hieronder meer volgt. Wel is er een spanning tussen de passieve wording van de gemeente en haar actieve leven en bewegen merkbaar in de kerkorde. De gemeente wordt in de kerkorde benaderd als voorwerp van zorg; zij moet ‘geactiveerd worden’, het doel is een actief kerkelijk en gemeentelijk leven in deze wereld.

De commissie legt beide aspecten van het kerkbegrip neer in artikel II. Zoals gezegd zet de commissie zich in haar kerkvisie af tegen de kerk als vereniging die ontstaat uit


145 Cie. Kerkorde, 195.
146 Als de Generale Synode in 1948 ‘het genadeverbond’ toevoegt aan de aanhef van artikel II, dan accentueert zij hiermee de goddelijke oorsprong van de gemeente. Hiermee voegt zij geen nieuw element toe. Dit amendement werd voorgesteld door J.J. Poldervaart, die dit overneemt uit de ontworpen kerkorde voor de Kerk in Noordwest-Duitsland. Hij zegt hiermee ‘dat hij het dynamische wilde leggen in het vergaderd worden rondom Woord en Sacrament’. Handelingen der synode 1948, 111 en 112.
Als Van Ruler bezwaar maakt tegen dit amendement, dan voert hij hiervoor geen inhoudelijke argumenten aan, maar merkt slechts op ‘dat de zaak wat minder spiritueel wordt, als het genadeverbond genoemd wordt’. Van Rulers voorkeur gaat uit naar het voorstel van de commissie; ‘de huidige constellatie van het theologisch denken’ doet spreker de voorkeur geven aan het noemen van Woord en Sacramenten en niet met het verbond opereren.’ Zowel in de commissie, als ook in de synode wijst Van Ruler er nadrukkelijk op dat het initiatief in de kerk ligt bij God. Zo benadrukt Van Ruler in dezelfde spreektijd in de synodevergadering dat in het kerkbegrip ‘de Kerk des Woords een logische prioriteit krijgt boven de Kerk als gemeenschap der gelovigen’. Verder wijst Van Ruler op Gods initiatief en de goddelijke oorsprong van gemeente en geloof als hij zegt: ‘in het Ontwerp is duidelijk, dat er op grond van wat de Here God gezegd heeft, iets gebeurt. De bediening schept geloof. Het geloof is echo van het verkondigde Woord’. Handelingen der synode 1948, 112.
De reactie van B.A.M. Luttikhuis in zijn dissertatie Een grensgeval is overdreven als hij op bladzijde 173 opmerkt dat ‘de verbondsgedachte eerst later in de kerkorde is ingevoegd, nota bene als importproduct en onder protest van een der voornaamste geestelijke vaders van het ontwerp’. Het is niet duidelijk wat Luttikhuis onder de verbondsgedachte verstaat en tegen welke element van het genadeverbond hij bezwaar heeft, maar het kan toch niet zo zijn dat Luttikhuis meent dat Van Ruler bezwaar heeft tegen de nadruk op Gods scheppende handelen in het wezen van de empirische kerk. Dit is nu juist het fundament van het kerkbegrip van Ontwerp-1947 en het wordt door Van Ruler verdedigt.
147 Dit passieve in de wording van de gemeente wordt later uitgedrukt met de woorden: ‘…een Hervormde gemeente, die rondom Woord en Sacramenten wordt vergaderd’, zoals is neergelegd in de tekst van artikel II zowel in de eerste lezing als in de definitieve versie van de kerkorde van 1951. Deze redactionele wijziging ligt in het verlengde van de visie van de commissie op de goddelijke oorsprong van de gemeente.

|229|

menselijk initiatief en die tot het verwezenlijken van doelstellingen bijeen komt. In dit uitgangspunt wijst de commissie, vaak zonder het expliciet te noemen, het kerkbegrip van Kuyper af. We zouden kunnen zeggen dat het kerkrechtelijke uitgangspunt van de commissie ligt tussen de bezwaren tegen de niet-presbyteriale bestuurshiërarchie van het Algemeen Reglement en de kerkvisie van Kuyper ten tijde van de Doleantie, waarin het kerkinstituut gevormd wordt door de kerkvormende ‘aandrift’ in de gelovigen. Opvallend is dat dit kerkrechtelijke uitgangspunt veel gelijkenis vertoont met die van de kerk in de tijd van de hervorming. Ook toen werd het kerkrechtelijke uitgangspunt bepaald door het afzetten tegen de Roomse hiërarchie en tegen congregationalistische tendensen. 

 

4.2.3.2. Notae ecclesiae en het leven van de gemeente

De commissie neemt het voorstel van Wagenaar over om in artikel II de kenmerken op te sommen waaraan volgens artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis de ware kerk herkend kan worden. Hieruit blijkt het grote verlangen van de commissie dat de Hervormde Kerk weer waarlijk kerk wordt, de wens ook reeds van de Werkordecommissie. Hiertoe noemt ze in de eerste plaats de bediening van Woord en Sacramenten, de twee kenmerken, mits zuiver bediend, waaraan de ware kerk te herkennen is. Bovendien noemt ze als element het opzicht van de kerk. Hiermee verwijst zij naar het derde element, het element van de kerkelijke tucht uit artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Met het opnemen hiervan in artikel II laat ze zien dat het haar ernst is met het opzicht, waarmee een van de hoofdlijnen in het werk van de commissie, zoals hierboven in hoofdstuk 4.1. beschreven is, in de kerkorde op een vooraanstaande plaats zijn neerslag vindt. Hiermee komt de strijd om een belijdende kerk die niet zonder een tuchtregeling kan zijn en die zo heftig is gevoerd in de jaren dertig, kerkrechtelijk gezien tot een beslissing.

Met de opsomming van deze kenmerken van de ware kerk laat de commissie zien, dat zij de ware kerk zoekt in de zuivere bediening van de instellingen. Hiermee kiest zij dus niet voor het kerkbegrip, waarin de ware kerk daar is waar de zuivere belijders zijn.

Opmerkelijk is dat de commissie in art. II van het Ontwerp-1947 een extra kenmerk toevoegt, naast de reeds genoemde notae ecclesiae van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. In navolging van het Bouwplan is de commissie er veel aan gelegen het dienstbetoon aan elkaar en aan de wereld te onderstrepen. Het zogenaamde apostolair ontwaken van de kerk, waarvoor reeds vóór de Tweede Wereldoorlog de ogen geopend werden en dat gedurende de Tweede Wereldoorlog onder de bezielende leiding van Kraemer actueel werd, krijgt zo zijn neerslag in het kerkbegrip in de kerkorde. Dit zou de vierde notae ecclesiae genoemd kunnen worden die de commissie als karaktertrek aan de Hervormde Kerk wil geven. Hiermee wordt de uitbouw verwoord die de commissie aanbrengt in de visie op de opdracht van de kerk en in de structuur van de kerk. 

Met het noemen van deze actieve taak van de gemeente krijgt het gemeenteleven een extra accent in de kerkorde. Van Ruler spreekt hier van ‘het leven en zich bewegen van de gemeente’, dat in artikel II benadrukt wordt naast het noemen van de oorsprong van de gemeente.148


148 Cie. Kerkorde, 205.

|230|

Dit accent op het leven en het bewegen van de gemeente is nieuw in vergelijking met het Algemeen Reglement en met de Dordtse Kerkorde. De commissie hecht er grote waarde aan dit expliciet en vooraan in de kerkorde neer te leggen.149 Wel is de commissie er beducht voor te activistisch van de gemeente te spreken. Ook wil ze in geen geval dat de nadruk eenzijdig op de communio fidelium valt. De gemeente is er door de daden Gods, dat moet accent krijgen.

 

4.2.3.3 De leden van de gemeente

Als het uitgangspunt van de kerk des Woords voldoende uitdrukking heeft gevonden, dan wil de commissie vervolgens ook aan de kerk als communio fidelium recht doen. De dialectiek in het kerkbegrip moet uitgedrukt worden. Daartoe krijgen de leden van de kerk een plaats in artikel II. De commissie handhaaft de verschillende categorieën die reeds onder het Algemeen Reglement tot de kerk behoorden: belijdende leden, doopleden en geboorteleden. De structuur van de kerk wordt in dezen dus niet gewijzigd, zodat we hierover kort kunnen zijn. Om de formulering niet al te ingewikkeld te maken, besluit de commissie op voorstel van Emmen, het overige in ordinanties te regelen.150 Het betreft hierbij de leden die uit andere kerkgemeenschappen overkomen.

Met name Haitjema wil dat de opsomming van de leden in artikel II begonnen wordt met de belijdende leden. Het gaat zijns inziens ‘allereerst om de volmondige leden der gemeente’.151 De belijdende leden, lidmaten genoemd, gelden voor de commissie als de meest volwaardige gemeenteleden. Dit blijkt ook uit hun exclusieve toegang tot het Heilig Avondmaal en uit het feit dat uit de mannelijke lidmaten de ambtsdragers verkozen kunnen worden. Wel benadrukt Van Ruler in de commissie dat men niet door de belijdenis van het geloof tot de kerk toetreedt, maar dat de eigenlijke band met de kerk al in de doop is gelegd. Voor de commissie is de belijdenis de erkenning van de doop. Ook hier blijkt dat men geen nadruk op menselijk initiatief wil, maar op Gods handelen, waarop de mens alleen antwoorden kan.152

Dat men door geboorte tot de gemeente behoort, krijgt in de commissie extra accent. Hierin wordt een belangrijk element van het volkskerkkarakter van de Hervormde Kerk benadrukt. De tekst van het Algemeen Reglement wordt op verzoek van Wesseldijk in deze zin gewijzigd. Het Algemeen Reglement kende de uitdrukking ‘door de Doop ingelijfd worden in de gemeenschap der Kerk’. Dit vindt Wesseldijk een te sterk accent op de doop: ‘Ook door geboorte behoort men tot de gemeente’, zo merkt hij op.


149 Dit is niet altijd overgekomen. In de synode betreft dit een van de eerste kritiekpunten. Ouderling H.J. Voors mist in het Ontwerp’47 de primaire erkenning, dat de gemeente de grondvorm is. Hij meent dat de kerk te grote nadruk krijgt: het komt meer dan 100 maal voor, terwijl het op vele plaatsen daar staat, waar de gemeente bedoeld wordt. Ditzelfde geldt daar waar van de ambten gesproken wordt in het Ontwerp, aldus Voors. De taak van de ambten in artikel IV is volgens Voors een voortreffelijke opsomming van de taak van de gemeente. Handelingen der synode 1948, 94 en 95. Op een enkele plaats vindt een aanpassing in de tekst van de kerkorde plaats, maar toch wordt de structuur niet gewijzigd.
150 Cie. Kerkorde, 195. Het betreft hier de leden, die uit andere kerken overkomen. De Generale Synode besluit echter dat deze leden in de kerkordetekst opgenomen behoren te worden en voegt zodoende deze categorie aan artikel II toe. Handelingen der synode 1948, blz. 110 en 116.
151 Cie. Kerkorde, 192.
152 Ter synode spreekt Van Ruler uit, dat er geen bezwaar tegen het vooropstellen van de belijdende leden is, daar ‘het belijden van de mens is gezien als antwoord op het Woord Gods en dus niet primair is’. Handelingen der synode 1948, 116.

|231|

De commissie neemt dit over. ‘De Doop bevestigt deze inlijving’, zo wordt de formulering.153

Met betrekking tot ‘hen, die uit Hervormde ouders geboren zijn’ kunnen we opmerken dat het in de commissie geen punt van overweging was of de regel aangepast diende te worden in ‘gedoopte ouders’.154 De tekst van artikel II bleef gewoon ‘hervormde ouders’. Op deze manier kan het geboortelidmaatschap dus heel lang van generatie op generatie overgaan. Als Wagenaar in de commissie opmerkt dat er in synodale kringen gesproken werd over het beperken hiervan tot twee generaties, dan ziet Gravemeyer in die uitspraak ‘separatistische neigingen’ en wil hij dit lidmaatschap in ieder geval doen gelden ‘tot in het 3e en 4e geslacht!’. In de kerkorde worden dan ook geen beperkende maatregelen hiertoe getroffen.155

Opvallend is opnieuw de eigen Hervormde koers die de commissie telkens weer vaart. Geen accenten uit het kerkbegrip van de Doleantie neemt zij over, maar zij geeft juist de geboorteleden extra accent. We kunnen zeggen dat in de Doleantie de Hervormde Kerk op haar volkskerkkarakter is aangevallen en dat de commissie hierop reageert door op dit volkskerkkarakter de nadruk te leggen.

De lidmaten van de gemeente krijgen in het Ontwerp-1947 meer accent dan onder het Algemeen Reglement. Het accent blijkt vooral in de mogelijkheid dat mannelijke en vrouwelijke lidmaten zowel in bedieningen als in raden actief kunnen zijn. Zo zijn het in artikel VII van het Ontwerp-1947 de lidmaten die in de functie van bedieningen naast de ambtsdragers werkzaam kunnen zijn in het apostolaat, de geestelijke vorming van de jeugd, de catechese en het diaconaat. Verder worden de leden van de organen van bijstand benoemd uit de lidmaten. Een groter kerkordelijk accent dus op de lidmaten in het kerkenwerk. Dit past in de lijn die door Wagenaar reeds in het Bouwplan was uitgestippeld, namelijk dat voor de grote opdracht van de kerk ‘tot kerstening van het Nederlandse volk’ zoveel mogelijk krachten worden ingeschakeld.156

 

4.2.3.4. Decentralisatie van de plaatselijke gemeente

De zorg voor een gezond plaatselijk gemeenteleven neemt in het commissiewerk een belangrijke plaats in. In dit verband speelt duidelijk mee de visie van Gemeenteopbouw en de wens van Kraemer dat de gemeenten weer levende gemeenten zouden worden.

Belangrijk hierbij was het voorstel tot decentralisatie van grote gemeenten. Tot die tijd vormden ook in grote steden alle gemeenteleden één gemeente met één kerkenraad,


153 Ter synode wordt hiertegen door J. Vink bezwaar ingebracht, daar Antwoord 74 van de Heidelbergse Catechismus schrijft dat ook kleine kinderen ‘door de Doop, als het teken van het Verbond, in de christelijke Kerk ingelijfd worden’. Toch besluit de synode de gedachte van Ontwerp-1947 over te nemen. Ter synode blijkt dat ook hierin Gods initiatief en Gods daden voorop staan. Van Ruler bevestigt de visie van de commissie als hij zegt: ‘We voegen niets toe aan wat God gedaan heeft’. Handelingen der synode 1948, 114.
154 Ter synode verdedigt K.J. van den Berg dit amendement. De synode wijst dit wijzigingsvoorstel van de hand. P. de Bruijn waarschuwt tegen voorstel-Van den Berg: ‘We weten niet hoever God Zijn Genadeverbond uitstrekt. Er zijn mensen, wier ouders niet gedoopt waren en die toch nog tot de Hervormde Kerk willen worden gerekend’. Preses Wesseldijk sluit zich aan bij P. de Bruijn en brengt de geboorteleden in verband met het kerkbegrip: ‘ Als Woord en Sacrament centraal gesteld worden, worden de grenzen van de kerk wazig. We moeten echter in dit opzicht niet wijzer willen zijn dan de Here God’. Handelingen der synode 1948, 115.
155 Cie. Kerkorde, 194.
156 Bouwplan, LII.

|232|

waarvan alle predikanten deel uitmaakten. Kritiek hierop was dat vanwege de te grote omvang nauwelijks goed gemeenteleven mogelijk was. In overeenstemming met het voorstel van Wagenaar gaat men ertoe over de grote stadsgemeenten te splitsen in kleine kernen, geformeerd rondom een predikantsplaats.157 De gedachte erachter is dat de onwerkbare grote gemeenten met meerdere predikantsplaatsen door decentralisatie beter bewerktuigd kunnen worden en dat het gemeenschapskarakter van de gemeente zo beter tot zijn recht kan komen.

Wat Severijn betreft moeten de wijkgemeenten helemaal zelfstandig worden en moet de centrale kerkenraad op den duur helemaal verdwijnen.158 Noordmans vindt daarentegen dat contact nodig is, daar men samen in één stad woont. Ontwerp-1947 stelt tenslotte in ordinantie 2 voor dat gemeenten met meer dan één predikantsplaats ingedeeld worden in wijkgemeenten en dat er bovendien in de centrale gemeente een grote kerkenraad zal zijn. De zogenaamde éénmansgemeente is het ideaal voor de commissie. Voor de wijken geldt het territorialiteitsbeginsel: de wijkgemeente bestaat uit alle leden der gemeente die binnen de grenzen dier wijk hun vaste woonplaats hebben’ zo luidt ordinantie 2 artikel 7.

We gaan op de kwestie van de decentralisatie van de grote gemeenten in, omdat de commissie hierin een bepaalde beslissing neemt ten opzichte van de vooroorlogse slepende kwestie van de richtingen die gevolgen heeft voor de structuur van de kerk. Opvallend is dat in het decentralisatievoorstel van de commissie de richtingenstrijd geen enkele rol speelt. Hiermee markeert de commissie het einde van een bepaalde ontwikkeling. In de reorganisatiestrijd werd immers voorgesteld om de strijd van de richtingen op te lossen door de verscheidenheid gestalte te geven in de structuur van de plaatselijk gemeente. In de verschillende voorstellen uit de reorganisatiestrijd kunnen we een duidelijke verschuiving constateren van nadruk op de verscheidenheid naar nadruk op de eenheid van de gemeente. Steeds meer werd met name verscheidenheid in belijden gezien als niet bij het wezen van de kerk passend.159 In 1931 werden de modus vivendi voorstellen afgewezen, die in het vormen van ‘filiaal-gemeenten’ de verscheidenheid recht wilde doen, waardoor de eenheid van de plaatselijke gemeente oploste. In 1933 kwam vervolgens het Ontwerp-Kerkopbouw met het voorstel van de huisgemeenten, die onder het opzicht van de classicale vergadering stonden en voorkwamen naast de plaatselijke gemeenten en los stonden van de plaatselijke kerkenraad.160 In Ontwerp-1938 werd afstand genomen van het instituut van de huisgemeenten en zag men alleen kans de verscheidenheid in de overgangsbepalingen te regelen. Hiermee gaf Ontwerp-1938 al aan, dat het niet bij het eigenlijke gemeente-zijn hoorde.


157 Cie. Kerkorde, XLVII.
158 Cie. Kerkorde, 425.
159 Zo sprak Scholten voor de predikantenvergadering van april 1938 over de verscheidenheid; ‘De verscheidenheid is altijd in spanning met de eenheid, in geloof niet de gelijke van deze. Wie buigt voor de bede van Jezus óm de eenheid zal deze onvoorwaardelijk als eisch zien – de verscheidenheid kan slechts ondergeschikt aan de eenheid worden erkend.’ Scholten verdedigt in zijn rede het Ontwerp-1938 dat het voorstel bevatte om ruimte te scheppen voor verscheidenheid in de structuur van de kerk door het in de overgangsbepalingen te regelen. Daarom voegt Scholten eraan toe ‘Doch die erkenning na te laten is miskenning van de werkelijkheid, waarin God de Kerk van heden heeft geleid. Een reglement moet de werkelijkheid aandurven. En die is zóó, dat veelal de spanning tussen de verscheidene denkwijzen zó groot is geworden, dat een wederkerig erkennen en aanvaarden van elkaar onmogelijk schijnt. De groepen komen zó scherp tegenover elkaar, dat zij elkander niet meer als gelijk-gerechtigden respecteren. Dit is een zwakheid, een fout – het moest anders kunnen’. “Kerk”, Verzamelde Geschriften, II, 283.
160 Ontwerp-kerkopbouw 1933, art. 39-46.

|233|

Het ontwerp kwam tegemoet aan ‘groepen apart georganiseerde gemeenteleden’ maar gaf de zorg hiervoor aan de plaatselijke kerkenraad met als hoofddoel om deze groepen terug te brengen in de gemeente. Door de plaatselijke kerkenraden en geen andere colleges  te belasten met de zorg, werd een breuk in de eenheid van de gemeente zoveel mogelijk voorkomen. We zien dus een ontwikkeling in de voorstellen van enerzijds een volkomen erkenning van de verscheidenheid in de structuur van de gemeenten naar een gedogen ervan in overgangsbepalingen.

Zoals gezegd spreekt Ontwerp-1947 in het geheel niet van richtingen. Men wilde hiervan niet spreken en het zeker geen structurele plaats in het kerkelijke leven bieden. Een belangrijke facet van de commissie zelf was immers dat zij juist in haar samenstelling en vergaderingen de richtingenstrijd trachtte te overwinnen. De Commissie voor beginselen van Kerkorde was immers in het leven geroepen met dit doel met betrekking tot kerkordelijke vraagstukken.

De decentralisatieregeling van Ontwerp-1947 gaat uit van de eenheid van de gemeente. Zij wil de richtingen geen structurele plaats geven binnen de kerkorde. Eerder gaat ze ervan uit dat de richtingen in gesprek met elkaar de strijd te boven komen; daarvan was het slagen van het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde een illustratie. Met haar decentralisatievoorstel neemt de commissie een principiële beslissing die het einde markeert van een slepend conflict gedurende de reorganisatiestrijd.161

Samenvattend merken we op dat het voorstel tot decentralisatie het beter bearbeiden van anders veel te grote gemeenten op het oog heeft, waarin Ontwerp-1947 Wagenaars uitleg bij het Bouwplan volgt. Daarin werd ook al naar mogelijkheden gezocht om de grote stadsgemeenten te spitsen in kleinere eenheden.162

 

4.2.4. Evaluatie, het kerkbegrip en het geheel van de kerkstructuur

Artikelen I en II als missionair visitekaartje van de kerk

Met de eerste twee artikelen van Ontwerp-1947 wil de commissie dat de kerk zich als het ware voorstelt aan het Nederlandse volk, dat in grote getale van haar vervreemd is. In de eerste artikelen krijgt zo het missionaire visie van de commissie gestalte, dat vooral hierin bestaat het ontkerstende Nederlandse volk te bereiken met het evangelie.

Verder is in de eerste twee artikelen het kerkbegrip van Ontwerp-1947 neergelegd. Het kenmerkt zich in de eerste plaats door de nauwe, niet te scheiden band tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk. Het is de onzichtbare kerk, de Una Sancta, het Lichaam van Christus, dat zichtbaar wordt in de empirische werkelijkheid. Deze zichtbaarwording kan op vele niveaus geschieden zowel plaatselijk als regionaal, landelijk en zelfs wereldwijd, en hierbij is telkens sprake van de zichtbaarwording van de kerk.

Verder kenmerkt dit kerkbegrip zich door een tweezijdigheid die aan beide aspecten evenveel recht wil doen. De kerk is zowel kerk van het Woord, van de goddelijke instellingen, als de vergadering der gelovigen, de communio fidelium. Deze spanning


161 Wij menen dat Luttikhuis de verkeerde conclusie trekt, als hij met betrekking tot de decentralisatie in wijkgemeenten opmerkt dat ‘het dus niet de wens is om het richtingenvraagstuk op te lossen’, Luttikhuis, Een grensgeval, 179. Luttikhuis herkent in het voorstel blijkbaar niet de wens tot overwinning of beslechting van het richtingenconflict. Luttikhuis gaat kennelijk van de vooronderstelling uit dat het richtingenvraagstuk alleen is op te lossen door plaats te geven aan de richtingen in de structuur van de kerk. Juist dit laatste werd echter al in Ontwerp-1938 maar radicaler nog in Ontwerp-1947 als geldige kerkelijke oplossing van de hand gewezen.
162 Cie. Kerkorde, Bouwplan, XLVII.

|234|

in het kerkbegrip wil de commissie volkomen laten staan. Noch het ene noch het andere element mag buitengewoon accent krijgen.

In haar kerkbegrip kiest de commissie een koers tussen enerzijds het hiërarchisch-bestuurlijke van de synodale organisatie van het Algemeen Reglement en anderzijds het congregationalisme en functionalisme uit het kerkbegrip van Kuyper. Hierin is het kerkbegrip uit de ontstaansperiode van de Reformatie te herkennen. Het kerkbegrip van de Reformatie is kort geschetst in hoofdstuk 1.1.1., waarin aan de orde kwam dat het gereformeerde kerkrecht in reactie op de Roomse hiërarchie zijn kerkrechtelijke uitgangspunt aanvankelijk vond in het aspect van de communio fidelium, maar dat gaandeweg in afweer van het tweede front, namelijk dat van het independentisme vooral haar kerkrechtelijke uitgangspunt vond in de kerk van het Woord.

In de visie op de kerk als Lichaam van Christus wordt vooral de organische eenheid van de kerk en haar elementen benadrukt. Dit betreft de eenheid die gevormd wordt door de landelijke verschijningsvorm van de kerk en de plaatselijke; beide horen bij elkaar, beide zijn kerk. In deze verhouding tussen de algemene en de plaatselijke kerk zit een spanning, waarbij Ontwerp-1947 enerzijds de landelijke kerk wil benadrukken en anderzijds de plaatselijke gemeente als kern van de kerk aanwijst.

 

Het kerkbegrip en het geheel van de kerkstructuur

Dit kerkbegrip heeft gevolgen voor de gehele structuur van de kerk in Ontwerp-1947. Zo zal in de volgende paragrafen blijken dat de spanning in de verhouding tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeenten tot uiting komt in twee lijnen in de structuur. Er is een lijn van onderop naar boven. Deze presbyteriale lijn begint bij de gemeenten. Via de ambten wordt de regering der kerk van onderop opgebouwd. Daarnaast zijn de meeste commissieleden het met Wagenaar eens dat er zaken ‘van bovenaf móeten geschieden’.163 Dit resulteert in een lijn van boven naar onderen, die met inschakeling van raden en organen het kerkenwerk moet stimuleren. Hierin speelt dan de algemene kerk de hoofdrol.

De overgang van het kerkbegrip en de verhouding tussen de algemene kerk en de plaatselijke gemeenten naar de overige elementen van de structuur van de kerk wordt in Ontwerp-1947 gevormd door artikel III. De commissie besluit daarin aan te geven waarover het belijden, leven en werken zich uitstrekt. Dit betreft de verkondiging van het Woord Gods, de bediening van de Sacramenten, de dienst der gebeden, de dienst der barmhartigheid, de catechese en de herderlijke zorg om er enkele te noemen. Veruit de meeste hiervan krijgen gestalte in de plaatselijke gemeente. Daar worden immers Gods Woord en de sacramenten bediend, daar vindt de herderlijke zorg en de catechese plaats en daar worden de gelden ingezameld. De zorg die niet plaatselijk, maar bovenplaatselijk plaatsvindt, zoals bijvoorbeeld de opleiding van de dienaren des Woords en de theologische arbeid van de kerk heeft echter wel haar hoofddoel in het dienen van het plaatselijke gemeenteleven. Dus in de opsomming van de orde van het leven der kerk is de plaatselijke gemeente als kern van de kerk te herkennen en tevens blijkt eruit de eenheid die bestaat tussen de plaatselijke en de bovenplaatselijke kerk.


163 Cie. Kerkorde, 137.