De Heilige Doop
1950
|55|
P. Dijkstra
Wij geloven, dat Jezus Christus Sacramenten heeft ingesteld als voertuigen van Zijn genadegaven. Aangaande den Heiligen Doop geloven wij, dat dit Heilig Sacrament door onzen Heer Zelf is verordineerd als het bad der wedergeboorte, waarin wij gereinigd worden van de erfzonde en de vernieuwende kracht van het Goddelijk Leven ons wordt ingestort, zodat wij in dit Sacrament in Christus geheiligd worden. Daarom stellen wij de vraag, of het juist is te leren, dat dit Sacrament slechts bevestiging en verzegeling zou zijn van een Goddelijke genadegave, die b.v. op grond van de Verbondsgedachte ook reeds vóór en buiten het Sacrament om aanwezig moet worden geacht.
Men spreekt heden ten dage veel van een nood der prediking en terecht. Groter is evenwel de sacramentele nood, waarin wij verkeren. Deze dringt ons, een uitweg te zoeken. Dezen te vinden, ligt niet aan ons, maar aan Hem, Die ons dezen weg Zelf aanwijst in Zijn H. Schrift, door Zijn Kerk. Wij doen goed, daarbij op drie dingen te letten, n.l. op: 1º. de noodzakelijkheid van den H. Doop; 2º. de sacramentele-reële waarde van den H. Doop; 3º. de symbolische „meerwaarde” van dit sacrament. Bij het 1º zal het er om gaan, aan te tonen, hoe God ons in Christus dit sacrament gegeven heeft als een onmisbaar heilsmiddel naast de andere. Bij het 2º, hoe de H. Doop niet slechts teken, aanduiding en sterking van het geloof wil zijn, maar de heilige werkelijkheid van het heil of zoals de Punische boeren in Augustinus’ dagen, het Latijn niet goed machtig, kortweg zeiden: „het heil”, d.i. de praesentia realis, wil presenteren.
Bij het 3º, om niet af te glijden naar het grof-zinnelijke, hoe dit sacrament een heilig symbool is. Het is goed, dat het sacrament
|56|
zijn tekenachtigheid behoudt. Wij doen niet goed, den sluier, die er over hangt, hardhandig weg te rukken. Wat dit laatste betreft, valt er nog wel van Calvijn, die immers zozeer de nadruk op het symbolisch karakter van het sacrament legt, zeker ook van de Jansenisten en wellicht zelfs van de vorige-eeuwse symbolisten te leren.
Wanneer wij bij de vaststelling van de betekenis van den H. Doop eerst letten op de gegevens van het N. Testament, dan bemerken wij aanstonds uit het gesprek, dat Jezus met Nicodemus voert, hoe noodzakelijk Hij den Doop acht als „conditio sine qua non” voor het koninkrijk Gods. „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan” (Joh. 3: 5). De wedergeboorte uit water en Geest vormt de „Initiatio christiana”. Zoals hier het element water genoemd wordt, zo spreekt de H. Apostel Johannes op een andere plaats van water en bloed, die, verbonden met den Geest, getuigen op aarde (1 Joh. 5: 8). Het zijn dezelfde elementen, die door den speerstoot van een Romeins soldaat voortkwamen uit de zijde van Christus’ gekruiste Lichaam, op welke de Kerk is gebouwd (Joh. 19: 34). Hiermede correspondeert de realiteit van dit sacrament. Zeer waarschijnlijk had Jezus hier den Water-doop van Johannes op het oog 1). Dezen heeft Nicodemus toentertijd met zijn partij versmaad en daarmee den raad Gods tegen zichzelf verworpen (Luc. 7: 30). Dit was de boete-doop tot vergeving van zonden, als voorbereiding tot den Geestes-doop, die het nieuwe leven schept. Alleen door onderdompeling in dat versmade water van den Jordaan, vernieuwd door dien Geest, zal ook Nicodemus in het Rijk Gods ingaan. Hetzelfde kan gezegd worden van den Doop in den tijd der apostelen. Dezen stelt Petrus op het Pinksterfeest, ter gelegenheid van de stichting der Kerk, noodzakelijk, om te delen in deze nieuwe gemeenschap. Op de bekering volge de doop tot vergeving der zonden, waarbij dan aanstonds de gave van den H. Geest, door handoplegging gevoegd wordt (Hand. 2: 38 e.a.). Hoe reëel-sacramenteel heeft Paulus den Doop
1) Vgl. Tekst en Uitleg, Het Evangelie van Johannes, door J.Th. Ubbink, blz. 84.
|57|
opgevat! Dat blijkt steeds uit Rom. 6: 4. De Doop is het middel, waardoor wij met Christus begraven worden in den dood, om alsdan met Hem op te staan tot een nieuw leven, zoals Hij uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders. Nergens blijkt, dat wij hier slechts met een beeldspraak te doen hebben. Hier wordt duidelijk de zaak zelf door het beeld bemiddeld. Het sacrament geeft hier, wat het aanduidt. „Door den Doop zijn wij begraven in Zijn dood”.
Hoe sterk reëel Paulus de werking van dit sacrament acht, blijkt ook uit 1 Cor. 15: 29. In de gemeente van Corinthe schijnt het gebruik van den Doop als plaatsvervangend middel voor de doden te zijn toegepast. Het is de vraag, of Paulus dit gebruik van den Doop heeft gesanctionneerd. Dit kunnen wij hier buiten beschouwing laten. Maar wel blijkt hieruit, hoezeer in zijn dagen de doop in de gemeente werd gezien als een werkelijk heilsmiddel, dat de zonde uitdelgt en het nieuwe leven in Christus geeft. Van groot gewicht is hier ook 1 Petr. 3: 21. Daar wordt de doop gezien als antitype van het water van den zondvloed. Zoals in dit water de oude wereld verzonk, maar tegelijk door dit water „Noach zijne achten” behouden en bewaard werden (vgl. ons formulier van den H. Doop), zó ook bij den doop. Ook nu behoudt (σῷζει) ons de doop. Ook hier is er niet slechts sprake van een beeldspraak, maar veeleer van een heilige heilswerkelijkheid. Wel wordt in ditzelfde verband even sterk de tekenachtigheid, de symbolische meerwaarde, het beeldkarakter onderstreept. De apostel wil ons afhouden van een grof-zinnelijke-magische conceptie. De doop is immers niet „aflegging van de vuiligheid des lichaams” (οὐ σαρκὸς ἀπόδεσις ῥόπου), maar wijst ons op een geestelijke zaak, door hem gepresenteerd. Het heilsgeheim wordt slechts in het geloof aanschouwd. Het geloofsoog ziet hier door en achter den sluier de goddelijke realiteit. Zo komen uit al deze gegevens, ons door de H. Schrift geboden, zowel de noodzakelijkheid, de sacramentele werkelijkheid als ook het beeldkarakter van dit sacrament duidelijk naar voren. Behartigenswaardig in dit opzicht is, wat Dr. Cornelia de Vogel 1) schrijft: „Op grond van al deze plaatsen moeten wij
1) Cornelia J. de Vogel, Ecclesia Catholica, blz. 175-178.
|58|
zonder enigen twijfel aannemen, dat de apostelen sacramenteel hebben gedacht. Het is hun blijkbaar een vanzelfsprekendheid geweest, dat God Zijn gaven aan de mensen mededeelt door een materiële handeling of ook door materiële dingen.
Wij zullen goed doen, verder met eerbiedige aandacht te luisteren naar de stem van de Oude Kerk. Het is niet te verwachten, dat deze veel in toonaard verschilt van het geluid, dat uit de H. bladen der Schrift opklonk. Immers zij was het, die dit geluid van de H. Overlevering heeft vastgelegd, die de Schrift heeft gecanoniseerd, tot regel en maatstaf voor het geloof heeft gesteld.
Aan de noodzakelijkheid van den Doop heeft men in de Oude Kerk nimmer getwijfeld. Hoe reëel de Oude Kerk dit sacrament wel zag, blijkt ons uit de doop-practijk van die dagen. Men doopte òf zo vroeg mogelijk, opdat het kind zo spoedig mogelijk van zijn onreinheid door den zondeval (vgl. Origenes) zou worden bevrijd, òf men stelde dezen zo lang mogelijk uit, opdat alle zonden door het water zouden worden afgewassen en men alsdan aanstonds in het hemelse Rijk van God zou kunnen ingaan 1). De Doop is hier niet slechts „ein Dokumentierungsakt vor der Gemeinde” maar „das heilspendende Sakrament” 2). Het sacrament geeft, wat het betekent, het is voertuig van de rijke genadegaven Gods. Op verschillende manieren werden deze door de Oude Kerk genoemd, als te zijn, naast de remissio peccatorum en de consecutio aeternitatis, de absolutio mortis, regeneratio hominis, restitutio ad similitudinem, consecutio spiritus sancti (lavacrum regenerationis et sanctificationis); daartoe nog alle mogelijke goederen 3). Welk een rijkdom van genade gaf God Zijn Kerk in dit sacrament! Hoe mogen de ouders zich verblijden, als hunne kinderen dit heilsmiddel door de Kerk is toegediend en de volwassenen, wanneer zij er door eigen geloof en begeerte toe komen, dit middel aan te grijpen als het heil!
Het is vooral Augustinus geweest, die naast de noodzakelijkheid
1) Vgl. den doop van keizer Constantijn.
2) Walter Köhler, Dogmengeschichte, S. 200.
3) A. v. Harnack, Dogmengeschichte, S. 109.
|59|
en de H. realiteit, het symbolisch karakter van dit sacrament het volle pond gaf. Gezien deze combinatie en andere z.g. tegenstrijdigheden hebben enkele dogmahistorici in hem menen te moeten zien „ein Mensch mit seinem Widerspruch” (vgl. Walter Köhler, Dogmengeschichte, blz 204).
Wij zijn veeleer geneigd, in hem te zien een mens ἐν Χριστῷ, in Christus, die deelt in de volheid van zijn gaven en zeggen het dan ook Van der Meer gaarne na, dat, wanneer men één keer oog heeft gekregen voor zijn ogenblikkelijke visie, men spoedig went aan de schijnbare tegenstrijdigheden, waarmee hij „ondichterlijke lezers verschrikt en de dichterlijke altijd weer verbijstert 1). In den tijd, dat hij nog niet in beslag werd genomen door pastorale bemoeiingen, heeft hij in de monastieke eenzaamheid van het klooster de diepe geheimzinnigheid van het sacrament geschouwd. Het is een heilig symbool, dat onze zinnen omhoog wil trekken en onze verheven aandacht wil richten op de goddelijke dingen. Het is met het sacrament als met de geïnspireerde letter der H. Schrift. Deze laatste omhult den verborgen zin „met een simpelen en toch oneindig suggestieven sluier” 2).
Aldus de symbolische meerwaarde van het sacrament. Juist door deze wordt het aantrekkelijk en aanlokkelijk. Het doet warm aan, ontroert dieper, wekt meer ontzag, dan wanneer het open en bloot, zo direct mogelijk gezegd wordt 3). Het sacrament staat daarom juist als symbool, als heilig teken niet beneden, maar veeleer boven het directe, blote woord. Het bevrijdt ons van onze geestelijke luiheid en zet ons aan het denken, het schouwen en doorschouwen. Op deze wijze heeft Augustinus, de H. kerkvader van het Westen, ons willen bewaren voor een al te grof-materialistische opvatting. Daarnaast heeft hij, als bisschop van Hippo, mede gedrongen door zijn geestelijke practijk, den vollen nadruk gelegd op de objectiviteit en heilige werking van dit sacrament. Hoezeer men op het platteland ook geneigd is, alleen te zien op den ethischen kant van den persoon
1) F. van der Meer, Augustinus de zielzorger, blz.
279.
2) a.w., blz. 264.
3) a.w., blz. 266.
|60|
van den dienaar, dit heeft hem er niet toe kunnen verleiden, om met de Donatisten te steunen op het „Opus operantis”, maar veeleer heeft hij tegenover hen vastgehouden aan het „Opus operatum”. Het sacrament van den Doop blijft immers geldend, ook afgezien van den persoon, die het uitdeelt en die het ontvangt. Onvergetelijk is hier het beeld, dat hij ons heeft nagelaten. Moeder Kerk is de enige en eigenlijke bedienaresse der genadebemiddeling. Zij doet hem denken aan Maria, die, bevrucht door den Geest, zelf en in haar dienaressen — de plaatselijke kerken — uit den maagdelijken schoot der doopvonten kinderen ter wereld brengt, ook al zijn de aardse bedienaren onwaardig of ketters 1). Aldus bewaart Augustinus de twee-eenheid van H. teken en H. werking van het sacrament, zoals wij die reeds aantroffen in het N. Testament en zoals die helaas losgelaten werd aan den enen kant door de Middeleeuwers, aan den anderen kant door de Reformatoren. Namen de eersten hier al te hardhandig den sluier weg, de laatsten hebben tegen Augustinus’ bedoeling in het sacrament uitgehold tot een bloot teken, waar het toch juist door zijn symboliciteit boven het blote woord moest komen te staan.
Zeker heeft de Reformatie zowel t.a.v. de realiteit als t.a.v. de symboliciteit hier niet ten volle de lijn van N. Testament via Oude Kerk doorgetrokken. Wat heeft zij gedaan met het artikel, opgenomen in één van de ook door haar zo gewaardeerde Oudkerkelijke symbolen, n.l. het Nicaenum, als daar staat: „ik belijd énen Doop tot vergeving der zonden? Hoezeer beleed de Oude Kerk in dit artikel den Doop als reëel sacrament! En nog altijd onderstrepen zowel de Oosterse als Anglicaanse Kerk dit onderdeel van dat H. symbool, dat in deze beide Kerken nog zo in ere is. Evenals in de Oosterse Kerk valt in de Anglicaanse de nadruk op het sacramentele, de praesentia realis. Men spreekt hier van de „baptismal regeneration”. En wij zingen ook altijd nog maar dapper mee met het schone, hoogkerkelijke lied van Wesley, waarin wij al zingend belijden te geloven in Christus’
1) De baptismo 3, 17, 22, 1, 10, 14, vgl. ook v.d. Meer,
blz. 249.
2) Dr. H. van der Linde: Rome en de Una Sancta, blz. 142.
|61|
Kerk, die als Zijn Scheppingswerk, in enen dope rust! 1). Zij ziet nog altijd, als voortzetting der Oud-christelijke Kerk de eenheid der Wereldkerk slechts mogelijk op grond van Schrift, Nicaenum (!), de twee sacramenten en het episcopaat 2). Mag ook in de Herv. Kerk, nu zij opnieuw gaat belijden en hierbij volgens het concept van een Nieuwe Kerkorde het geestelijke eigendom van de algemene christelijke kerk, vervat in het Apostolicum, de geloofsbelijdenis van Nicea (!) en de geloofsbelijdenis van Athanasius ter harte wordt genomen 3), een opnieuw ontwakend besef verwacht worden voor het ware sacramentele en symbolische karakter van den H. Doop?
1) Gez. 112 uit N. Bundel Herv. Kerk.
2) a.w., blz. 209.
3) Ontwerp van een kerkorde der Ned. Herv. Kerk, blz. 21.