Het oecumenisch gezichtspunt
1950
|13|
Mr. W.J. Kolkert
De hernieuwde bewustwording van het wezen en de betekenis der Kerk als het Lichaam van Christus beheerst sinds verscheidene jaren voor een opmerkelijk deel het theologische leven en het kerkelijk handelen. Overal ter wereld, en zo ook in Nederland, wint het inzicht veld, dat met name een vraagstuk van zulk een eminent belang als het streven naar de eenheid der Kerk niet tot een duurzame oplossing kan worden gebracht, tenzij allen, die de Naam van Christus belijden, zich weer weten te zijn leden van het ene Mystieke Lichaam. Bovendien vinden deze pogingen tot eenheid, menselijk gesproken, haar zin in de overtuiging, dat in de nieuwe bewustwording de enige reddingsmogelijkheid ligt voor onze ontredderde cultuur en de enige synthese waarin alle politieke en maatschappelijke spanningen haar hogere oplossing zullen vinden.
De wereld en ons vaderland verkeren in een alzijdige crisis, die de vraag kan doen opkomen of het belang, waarvoor onze Verklaring opkomt, thans wel recht op veel aandacht kan doen gelden. Anderzijds echter kan men vragen — ons tot ons eigen land beperkende —: is onze toestand in maatschappelijk en geestelijk opzicht wel zo bevredigend, dat wij dit belang mogen en kunnen laten rusten? En zijn onze moeilijkheden soms alleen of voornamelijk een gevolg van uitwendige omstandigheden, welker beheersing buiten onze contrôle valt? Of moet worden toegegeven, dat wij en West-Europa met ons losgeraakt zijn van onzen eigenlijken grondslag, dat wij niet meer putten (kunnen) uit de bron, die ons leven, individueel en gemeenschappelijk, oorspronkelijk voedde? De „goeddeels nog Christelijke signatuur” van ons bestaan — wat is die in feite nog waard?
|14|
Ligt zij stevig verankerd in, vormt zij een onverbreekbare eenheid met de kracht die de wereld overwint, n.l. ons geloof? Zeker is die band aan het geloof bij „het kerkvolk” nog aanwezig en functioneert hij, maar wij kunnen tot zeker niet zeggen, dat er in dit opzicht geen reden tot verontrusting zou zijn. Het is nog altijd de „enige troost in leven en sterven” van ons persoonlijk waarop het schijnt aan te komen; of dit voldoende is voor een wereld, die in haar voegen kraakt en voor een maatschappij, die onmiskenbaar tekenen van ontbinding gaat vertonen, beroert ons niet al te zeer.
Wij zullen moeten nagaan, niet of òns maar of hèt gehele leven in Christus geborgen is. Of het Christus is, die in onze samenleving de „geheelheid” herstelt en schraagt. Dit herstel immers is toch de eigenlijke vrucht van Zijn Lijden en Opstanding: „op wonderbare wijze geschapen en nog wonderbaarder hersteld” (uit de Romeinse Mis). En de enige mogelijkheid van dit herstel van onze samenleving ligt in Zijn Kerk en in de plaats, die deze Kerk in onze samenleving inneemt.
Er zullen weinig Christenen zijn, die dit niet zullen beamen en dientengevolge niet van harte zullen steunen alle pogingen die worden ondernomen om de breuken in de Kerk te helen. Er is stellig geen „Christelijk doel”, dat zulk een populariteit geniet als de eenheid der Kerk en de Oecumenische Beweging. De vraag, die zich hierbij echter onweerstaanbaar opdringt, is, wàt wij eigenlijk zoeken: streven wij naar een eenheidskerk uit overwegingen van opportuniteit en efficiency — omdat er tegen de voortschrijdende saecularisatie van het leven toch „iets gedaan moet worden”? Of zoeken wij het herstel van de Kerk en daardoor het herstel van de wereld, omdat die Kerk, krachtens haar wezen één, slechts haar eenheid behoeft te realiseren om haar eigen plaats en typische functie in de wereld weer in te nemen?
Welke die plaats en die functie zijn, kan ons het vroege Christendom het zuiverst doen zien. „Het Verlossingswerk heeft als centrum de geboorte, het leven, het sterven en de opstanding van den Messias; daarin zijn begrepen de Kerk, welke is Zijn Lichaam, alsook de Geest die door dat Lichaam in de wereld inbrengt de krachten van de toekomende eeuw . . . . . . De
|15|
essentie van de Kerk is onze Heer, de samenvatting van het oude Israël en het Hoofd van het nieuwe . . . . De oorspronkelijke eenheid (van de Kerk) bestond niet alleen in een eenheid van organisatie of in de belofte van een universaliteit, die de wereld omspant, en zelfs niet in den band der liefde: zij bestond veeleer in een gehele via vitae, omvattend geloof, eredienst en zeden . . . . Deze geheelheid manifesteert zich in deze wereld in een zichtbare Kerk, het Lichaam van Christus. Weliswaar bestaat zij uit zondige en feilbare mensen, maar deze zijn en blijven nochtans leden van dit Lichaam. En deze onvolmaakte Kerk is identiek met de Kerk van de toekomende eeuw, wanneer de Christenen ten volle zullen geworden zijn, wat zij thans (in beginsel) reeds zijn”. 1)
De positie en de functie van de Kerk als via vitae is heden ten dage nog dezelfde als voorheen. Ook thans wordt de wereld geconfronteerd met Christus zoals Hij zichtbaar wordt in Zijn Kerk, die Zijn Lichaam is, „vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt” (Ef. 1: 23). Door en in haar werkt Hij in de wereld en Hij doet dat niet alleen via de Kerk als geheel maar ook in de regionale verbanden waarin die Kerk leeft. Ieder van deze verbanden is als het ware een cel van het Lichaam waarin het zich in meer of minder beknopten vorm toch volledig openbaart. Deze openbaring van het Lichaam van Christus is van het begin af gekenmerkt geweest door de volgende vier characteristica:
a. Het Lichaam leeft uit één ononderbroken Traditie — oorspronkelijk voornamelijk mondeling, later zich groeperend om en zich refererend aan wat de Kerk leerde beschouwen als te zijn de kern en de norm van die ononderbroken levenslijn: de Schriften van het Oude en het Nieuwe Verbond.
b. Het Lichaam wordt onderhouden door de Evangelische Mysteriën: den Doop (aanvankelijke combinatie van Doop-in-water en Doop-in-den-Geest) 2), en de Eucharistie — het
1) Catholicity, Westminster 1947, p. 11 vv.
2) Dom Gregory Dix OSB, The Theology of Confirmation in
relation to Baptism, Westminster 1946, p. 30 sqq.
|16|
gezamenlijk Offer van lof en dankzegging, van tegenwoordigstelling van Christus’ Offer en van het zich opofferen van de gelovigen aan hun God en Vader in Christus.
c. Het Lichaam presenteert zijn geloofsbezit in het oude oecumenische symbool bij uitstek: het Nicaenum, in den vorm van Constantinopel.
d. Het Lichaam vindt de garantie voor zijn eigen identiteit en eenheid in het historisch Opzienersambt.
Op deze wijze zien wij het patroon getekend van de jonge Kerk en, dit eenmaal aangenomen, is er geen aanleiding om voor de Catholica in onzen tijd een ander patroon te ontwerpen. Immers moet het loslaten van de waarborgen, die gegeven zijn in de dienaren, welke in de Apostolische successie staan, ernstige gevolgen hebben voor de integriteit van het geloof quod ubique, semper, ab omnibus. Naar onze mening demonstreert het Protestantisme, niet alleen in zijn beginperiode, maar overduidelijk thans, hoe de verabsolutering van een of meer bepaalde aspecten van het katholiek geloof wel vele belijders van den Christus in enthousiasme kan meevoeren, maar het evenwicht en de geheelheid van het geloofsdepositum ten overstaan van andere plaatsen en tijden duidelijk verstoort.
Het Anglicanisme heeft de naam, steeds een brugpositie tussen de beide uitersten van Romanisme en Reformatie te hebben ingenomen. Dit te beweren is welhaast een gemeenplaats, en deelt met deze taalfiguur de generalisering en onvolledigheid. Wat het Anglicanisme juist zulk een uitzonderlijk gunstige positie heeft doen innemen is de omstandigheid, dat Engeland zich heeft gedistancieerd van Trente, maar evenzeer van Dordt 1618-’19; het heeft het steeds gehouden bij den Bijbel, de Primitive Fathers, en sound reason, elementen welke in de gangbare theologie van de Anglicanen tot een synthese zijn ineengegroeid. Dat deze elementen soms verabsoluteerd zijn in de eenzijdigheden welke bij tijd en wijle door de extremisten uit de rijen van Catholics, Evangelicals en Modernists worden gedebiteerd, vermag geen afbreuk te doen aan de waarheid van bovenstaanden regel.
|17|
Juist door zijn bovengeschetste instelling is het Anglicanisme zo zeer geschikt om zich te bezinnen op het hertel van de primitieve ongebrokenheid der Kerk, en daarmee tevens op het volledig herstel van onze gebroken samenleving. Het is daarbij gekomen tot de beknopte en duidelijke formulering in de bekende Lambeth Quadrilateraal, die ons als voorbeeld veel te zeggen heeft. Sinds het ontstaan van dit criterium (1888) heeft men van die zijde het herhaaldelijk in discussie genomen 1) maar nimmer essentieel gewijzigd. Steeds zijn de vier punten vastgehouden als hoekstenen van het Katholiek geloof van alle tijden en plaatsen, welke accidentalia in bijzondere tijden of plaatsen ook in zwang mochten zijn of geweest zijn 2). Iedere tijd en iedere plaats kan deze punten naar behoefte uitwerken, wel te verstaan onder voorwaarde, dat men geen geweld doet aan hun klaarblijkelijken zin. In onze Verklaring hebben wij getracht zulk een toepassing voor het hic et nunc te geven. Zij diene thans als basis, waarop wij met allen die in Christus het herstel van Zijn Kerk zoeken, gezamenlijk kunnen verder bouwen aan de ontplooiing van de Catholica in deze landen.
1) Louis A. Haselmayer, Lambeth and Unity, New York 1948,
p. 13 sqq.
2) Dat men daarbij niet uitsluitend of voornamelijk het oog heeft
op landen en volken uit den Angelsaksischen cultuurkring is op de
laatste Lambeth Conferentie nogmaals geaccentueerd.