De Geloofsbelijdenis der ongedeelde Kerk
1950
|51|
J.K. v.d. Brink
Wij geloven tegens, dat zij voor immer gebonden is aan de Geloofsbelijdenis der ongedeelde Kerk bij de haar toevertrouwde taak, de Heilige Schrift uit te leggen.
Dit is een omschrijving van wat onder „orthodoxie” moet verstaan worden. Van het woord „orthodox” wordt in het protestants kerkelijk leven een zonderling gebruik gemaakt; het slaat op een „richting”, op een bepaalden aard van (veelal: methodistische of piëtistische) prediking, waarvoor een groot deel van de kerkgangers een (te rechtvaardigen) voorkeur heeft; en zo vergeet men doorgaans, dat het een aanduiding is van de kerk, die aan het dogma trouw is.
Dr. J. Koopmans z.g. heeft er in zijn dissertatie 1) met nadruk op gewezen, dat het dogma het karakter heeft van een kerkelijke beslissing, onherroepelijk van kracht, genomen in verband met leergeschillen, d.w.z. naar aanleiding van het optreden van een afwijking, een „haeresie”. Wanneer men zich „orthodox” noemt, wil dit dus zeggen, dat men de bevoegdheid der Kerk erkent tot het nemen van een dergelijke beslissing — op welke wijze en door welke instantie genomen, laten wij nu in het midden. Er staat een „rechtzinnige” opvatting van objectiviteit in het geloof tegenover een „vrijzinnige” van zuiver persoonlijke beslissing naar innerlijk gevoelen.
Wanneer in onze verklaring enige kerkelijke beginselpunten worden opgesteld, is het ons hierbij te doen om de concrete werkelijkheid. Er is een kerkelijk leven en een bewegen in de verschillende vormen van Katholicisme en van het verdeelde en
1) J. Koopmans, Het oudkerkelijk Dogma in de Reformatie, Wageningen 1938.
|52|
nog immer verdeeld wordende terrein der Reformatie. De vraag, wat de (om het met een zeer gangbaar woord te zeggen) existentiële betekenis en verhouding tot elkander van al deze is, heeft voor ons te dringende kracht om haar enkel als een theoretische te beschouwen. Zij zijn er en wij hebben met ons kerkelijk bestaan een plaats temidden ervan en voelen ons gedrongen voor Gods aangezicht ons af te vragen met welk recht wij er zijn, zoals wij zijn.
Christus is het fundament der Kerk — het lijkt, dat wij het daarover wel eens zijn. Maar wanneer wij zo bepaald zeggen „der Kerk”, dan houdt dit meer in, dan dat wij persoonlijk en dan ook wel (als wij, op grond van het persoonlijk geloof van elkeen, elkander met liefde de broederhand reiken) gemeenschappelijk Jezus belijden als Heer en Heiland van ons hart en leven. Methodisme en Piëtisme zijn vaak het zout der Christenheid geweest, kloppend hart van geestelijk leven, maar niet de ruggegraat der Kerk. Wanneer de Kerk werkelijk bestaat naar Christus’ wil en bedoeling, dan zijn ambt, Eredienst, Sacramenten èn dogma niet maar menselijk gevonden stutten en steunsels van de evangelieverkondiging, maar bouwwerk des Heiligen Geestes op het éne fundament. Joh. XVI. 13: „Hij zal u in alle waarheid leiden”, dient dan verstaan te worden als belofte des Heren aan Zijn Kerk.
Christus is het fundament der Kerk — wij kunnen deze grondstelling met rechtlijnige gevolgtrekking toepassen op de „ongedeelde” Kerk der eerste eeuwen. Zij heeft de zekerheid gehad van een ambt, dat in ongebroken lijn de apostolische zending van den Heer voortzette, een eredienst, waarin zij Hem diende, en Sacramenten, waardoor zij gemeenschap met Hem bewaarde en op haar grote kerkvergaderingen, de zeven Oecumenische Concilies, heeft zij haar uitspraken gedaan tegenover de eenzijdigheden en dwalingen, die de katholiciteit der goddelijke Boodschap, het Evangelie in zijn wereld-omvattende strekking, dreigden te verengen.
Tussen 325 en 787 komt de Kerk zevenmaal in oecumenisch concilie bijeen. Door de leer van de Goddelijke Drieëenheid — „De Vader is God, de Zoon is God, de Heilige Geest is God, en nochtans niet drie goden, maar het is Eén God” — en door
|53|
die van Christus’ God-menselijkheid — „Die hoewel Hij God is en mens, nochtans niet twee, maar één Christus is” — wordt de verkondiging der Kerk voor de katholieke volheid open gehouden en voor afsnoeringen behoed. De korte samenvatting geven de drie Oecumenische Symbolen: de Apostolische Geloofsbelijdenis (de „XII Artikelen”), de Belijdenis van Nicaea (325), eigenlijk van het tweede Oec. Concilie van Constantinopel (381), en de z.g. Geloofsbelijdenis van Athanasius, welke ten onrecht haar naam aan den kerkvader ontleent, maar geruimen tijd na hem in de westerse Kerk moet zijn opgesteld. Men noemt deze symbolen vaak omgrenzingen en afbakening van de leer der Kerk; is het niet juister den nadruk op haar openheid en synthetische waarde te leggen?
De evangelische verkondiging wordt niet afgebakend of begrensd. De Hervorming heeft de geheel eigen betekenis en functie van geloof en geloofsverkondiging in de Kerk helder in het licht gesteld. De prediking, welke de Kerk heeft te brengen, is in haar eenvoud oneindig groter en voller dan haar dogma; kerygma dient wèl van didachê (preaching en teaching, zegt Dr. C.H. Dodd) 1) te worden onderscheiden. Maar de prediker heeft de kerkelijke leer nodig om het juiste spoor te bewaren; de Kerk heeft, waar het nodig was, de uitlegging der bijbelse boodschap vastgesteld; en als de belofte des Geestes in Jezus’ mond waarheid was, dan is deze uitleg definitief.
Nu heeft Koopmans ons in zijn boek opmerkzaam gemaakt op de betrekkelijkheid der kerkelijke leerbeslissingen naast haar onherroepelijkheid. Dit is zeker juist: Zij zijn genomen in een bepaalde historische situatie en spreken de taal van haar tijd. Andere tijden kennen andere problemen en bezigen andere woorden. Ook is de geschiedenis van de vergaderingen der ongedeelde Kerk niet immer stichtend geweest. Omstreeks het begin van de 6de eeuw is de eenheid tussen Oost en West al een korte poos verbroken en hoe verder men komt in den tijd, hoe meer zij begint te kraken en te barsten, totdat in 1054 de breuk openbaar wordt, die eeuwen later op het Concilie van Florence
1) C.H. Dodd, The Apostolic Preaching and its Developments, Londen 1936.
|54|
(1439) slechts voorbijgaand en schijnbaar wordt geheeld. Ook kan men van de drie symbolen zeggen, dat het apostolische in het Oosten weinig in gebruik, het „athanasiaanse” nimmer algemeen kerkelijk erkend, en alleen het niceense (afgezien van den lateren strijd over het „filioque”) in katholieke geldigheid aanvaard is.
Het is alles juist. Voorzover wij zien op het mensenwerk erin, is het betrekkelijk. Wanneer Luther waagde te zeggen, dat ook de concilies kunnen dwalen, gaf hij uiting aan het gevoelen, dat mensen toch eigenlijk moèt beheersen, als zij zich bezinnen op het onmogelijke en ondenkbare, dat zij in hun vergadering bij stemming de goddelijke waarheid zullen gaan vaststellen. Toch is ook hier, wat bij mensen onmogelijk is, mogelijk bij God. Als Hij de belofte Zijns Zoons gestand doet, leidt Hij ons door den Geest in alle waarheid. Deze wordt niet door mensenwoord en -gedachte „vastgelegd” en „bepaald, maar — meer en hoger — Hij houdt in Zijn Kerk onze gedachten en woorden voor Zijn waarheid open.
Friedrich Heiler 1) heeft in een prachtig stuk gewezen op het oordeel der geschiedenis in deze. In ouden en nieuwen tijd is juist de leer der Drievuldigheid Gods en die van Christus’ twee naturen voor en na aangevochten, zonder dat ooit iets anders werd bereikt dan dat en na verloop van tijd weer aan de superioriteit van het kerkelijk dogma zich gewonnen moest geven. Daarom is het stellen van de vraag, „of het voor de hedendaagse Kerk inderdaad zin kan hebben, deze Geloofsbelijdenis der ongedeelde Kerk opnieuw van de Heilige Schrift uit discutabel te stellen”, meteen de beantwoording ervan. Geenszins, omdat wij de Schrift onder het gezag der Kerk zouden stellen. Dit is een volkomen onwerkelijke onderstelling. Het getuigenis van den Bijbel rijst hoog op boven het kerkelijk leergebouw, want het brengt ons Christus Zelf. Maar Hij bevestigt aan Zijn Kerk Zijn belofte in goddelijke trouw. Wij geloven in de éne heilige Kerk van het verleden èn van de toekomst — en daarom ook zoeken wij in het heden in alle gedeeldheid de Una Sancta.
1) Fr. Heiler, De Strijd om de Kerk, Hfst. I en II, Baarn, z.j.