|266|

 

 

§ 19.
Tucht in engeren zin.

 

Met »tucht in engeren zin« wordt bedoeld de kerkelijke handeling, welke niet voortdurend en ter voorkoming, maar in een bepaald geval ingrijpend, ter herstelling, zoo noodig ter bestraffing, werd aangewend. Het zijn dus meest maatregelen van incidenteelen aard: vermaningen, aanklacht-beoordeeling, schorsing enz.

Gewoonlijk wordt de geheele omvang der kerkelijke »tucht« beperkt tot deze maatregelen; eene misvatting, welke de vorige paragrafen, handelende over zoovele andere, voorkómende middelen der kerkelijke zorg hebben willen wegnemen. Veeleer lag in deze maatregelen het zwaartepunt der kerkelijke tucht en de repressieve discipline was een onmisbaar vervolg, opdat niet te eeniger tijd al het vorige werk vruchteloos wierd.

Uit den aard der zaak valt echter de discipline in dezen engeren zin het meest in ’t oog. Abnormale gevallen maakten gerucht; degenen, die er door getroffen werden, gaven gemeenlijk luide hun ongenoegen te kennen; bovendien was hun naam, eer, stand en bestaan soms er mede gemoeid. Niet alsof de kerkelijke discipline dit bedoelde, integendeel; maar juist bij hen, die oordeelden dat deze tucht buiten de grenzen eener broederlijke gemeenschap lag, had zij soms onbedoeld doch onvermijdelijk deze uitwerking. De bewoordingen, waarin over de kerkelijke tucht gesproken werd, waren derhalve vaak bitter. Hierbij kwam of, wil men: hieruit kwam weer voort, dat de stemming dergenen, die de tucht moesten toepassen, er niet beter op werd, wanneer de betrokken persoon zich niet als een dwalende broeder wilde laten behandelen, maar alle


1) Vgl. Inleiding, bl. 4.

|267|

middelen in het werk stelde om zijn »zaak« te doen zegevieren, ook al kon hij zijn gevoelen niet erkend krijgen. Van weerszijden werd dan menig scherp woord gebezigd. 1) Aldus verscheen de kerkelijke tucht. al meer en meer in een hatelijk licht. Maar deze bijkomstige omstandigheden mogen onzen blik niet afleiden van de hoofdzaak, waarom het bij deze »tucht» ging.

Zij gold als een onmisbaar onderdeel van de geheele zorg en roeping der kerk in zake de belijdenis der waarheid.

Het recht Gods, nl. dat Zijn Woord en niet de dwaling gehuldigd werd, gaf den grondslag ervoor; de geestelijke welstand en de groei der gemeente benevens het behoud harer bekwaamheid om in de wereld een onverzwakt getuigenis te doen hooren, drongen mede tot uitoefening ervan; ten slotte was het naaste doel, den betrokken persoon, immers een broeder en lid van het lichaam, zoo mogelijk te genezen van zijne dwaling.

De tucht heette vaak »remedie«; de excommunicatie »uiterste remedie«. De geneesmeester en zijne terminologie leverden minstens evenveel beeldspraak bij de bespreking van de kerkelijke »tucht« als de omgeving van den rechter.

 

Om de werking van dwalingen tegen te gaan was allereerst noodig nauwkeurige kennis van wat er omging op het kerkelijk erf. En aangezien voorkomen beter is dan genezen, was geregeld toezicht gewenscht.

Dit was de taak der ambten (vgl. Hoofdstuk I) zoowel in iedere particuliere kerk als in die samenkomsten der ambtsdragers welke op het geheele lichaam letten.

De kerkelijke vergaderingen deden onderzoek naar den toestand der kerken en dienaren, meestal door middel van de rondvraag, en het werk der deputaten, meer in ’t bijzonder de visitatoren. Bij bepaald vermoeden van onrechtzinnige leer stonden andere middelen ten dienste. In den gewonen loop van zaken werd vooral de classis de aangewezen vergadering om de tucht in engeren zin uit te oefenen. — Maar ook de breedere


1) Hoe Coolhaes over de predikanten van zijn tijd zich uitliet, zie Rogge, C. Coolhaes I bl. 38. Coornhert’s scherpe pen was beroemd in die dagen. Als er wat tegen de kerkelijken te schrijven was, werd hij daartoe aangezocht. Omgekeerd wisten de kerkelijken ook ongelooflijk krachtige zinswendingen te vinden, als de gemeente gewaarschuwd of de overheid ingelicht werd omtrent de »dwaalgeesten«. Men zie de titels in den Catalogus van Rogge van de pamfletten tijdens de remonstrantsche troebelen.

|268|

vergaderingen zagen hier een deel van hare taak, terwijl de kerkeraad in de eerste plaats recht en roeping had om op dit punt waakzaam te zijn.

Uit den aard der zaak konden de kerkeraadsleden, die den prediker voortdurend hoorden en allerlei berichten omtrent zijne verdere uitingen konden verkrijgen, het best zich vergewissen aangaande de leer, welke door den dienaar des Woords werd verkondigd. De ouderlingen mochten op de catechisatiën verschijnen. En over de »gemeene« lidmaten kon natuurlijk alleen de kerkeraad toezicht houden.

In Noord-Holland’s synode te Alkmaar 1) Maart 1573 is goedgevonden, dat in alle consistoriën werd in gebruik genomen een eigenaardige censuur, zooals die ook voor de classikale vergadering werd voorgesteld. Het was de »form ende maniere van doen..., die in die Engelsche ordonnantie, door salige Ioannem a Lasco ende Martinum Mïcronium gemaect, begrepen is, waervan dit bynaest die bysondere somma is, dat die dienaeren 2) alle gelyck om die dry maenden te samen coemen ende dat die praeses daerin eerstelyck dat gebet met ende by allen doet. Twelck geeyndicht zynde, vermaent hy alle dienaeren ende oyck hemselven haerselven ganselyck van alle verdorven genegentheyden te ontcleeden ende alle vleeschelycken hoochmoet gans af te leggen. Daernae zoo beginnen zy van den praeses aen ende bidden hem, dat hy vuyt die versaemelinge buyten wil gaen. Daer wordt dan een yegelyck (dienaer) bysonder afgevraecht, oft hy oyck eenige beschuldinge tegens den praeses (diewelcke rechtveerdich ende nae Pauli leere in twee ofte dry getuygen haer mondt bestaet) in leere ofte levendt heeft. Dewelcke gehoort zynde, zoe worden zy hem met wysheyt ende godvreesentheyt sonder bitterheyt tot berispinge ende beteringe voorgestelt. Maar zoo daer geene beschuldinge voort wordden gebrocht, soo looft ende danckt men God daervan. Ende ditselfde wort alsdan voorts vervolgende met allen anderen tegenwoerdigen (dienaeren) gedaen.«

Van te voren werd aan de gemeente bekend gemaakt, dat deze disciplina zou worden gehouden: ieder gemeentelid mocht zijn bezwaren inbrengen. Terecht werd niet verzuimd


1) R. & v. V. I, bl. 14.
2) Bij de consistoriën natuurlijk de kerkeraadsleden.

|269|

eenige regelen te stellen, opdat dit gebruik niet worde een »schimpachtich schouwspel der spotteren.«

Gelijk vroeger bij de bespreking der profetie en bij de onderlinge werkzaamheid op de classis, treft ons ook in deze regeling de warmte en ernst dier eerste tijden. Hoe zuiver was hier het gevoel voor de rechte »discipline,« welke werkzaam was ook zonder kwaad vermoeden, en eindigde in een God loven en danken omdat er niets kwaads te bestraffen viel.

Of echter deze Londensche manier gebruikt is, weet ik niet; wel, dat de acta der classis Amsterdam niets vermelden van een afzonderlijke vergadering voor dit doel en van het buitenstaan der leden. Ook in de kerkeraads-protocollen van de gemeente te Amsterdam zag ik niets, wat hierop wijst. Daaruit af te leiden, dat deze Londensche vorm niet gebruikt is, zou voorbarig zijn. De handelingen van den kerkeraad jegens Arminius, toen deze in zijne weekbeurten den Romeinen-brief onrechtzinnig verklaarde, zooals die bv. door Trigland beschreven zijn, worden daar immers ook nauwelijks vermeld. 1) Vermoedelijk echter is eene andere wijze van een censuur gevolgd, maar de hoofdzaak is, dat er toezicht gehouden werd.

De Weselsche artikelen bepaalden niet, hoe de censuur moest gehouden worden, maar wel ».... ut autem hic ordo censurae commodius observetur, putamus fore utile ut in binos vel ut minimum in ternos menses classis cujusque conventus habeatur in quibus de huiusmodi rebus diligens fiat exploratio.« 2)

In Emden is gesteld: »2. Daarna.... zal (de president) elk in ’t bijzonder vragen, of zij Consistoriale samenkomsten in haare Kerken houden? of die Kerkelijke straffe in haaren zwang gaat? of zij eenigen strijd hebben met eenige Ketters? of zij eenigen twijffel hebben in eenig hoofdstuk der Leere?« enz. 3) In de classicale vergadering werd daarnevens telkens een der broeders in zijne predikatie gehoord.

De Dordtsche kerkorde van 1618/19 bepaalde in art. 41: dat de praeses »onder anderen eenen yegelijcken (sal) afvragen


1) Een volledig verhaal van wat er met Arminius in Amsterdam is voorgevallen, staat in Prot. IV, bl. 193-197. Op last van den kerkeraad is dit opgesteld door Hallius, Plancius, Ursinus en Lamerius, op verzoek van Smout, omdat er zoo weinig van te vinden is in de protocollen.
2) Rutgers Acta, bl. 34 vv.
3) Rutgers Acta, bl. 106.

|270|

of sy in hare Kercken, hare Kercken-Raedsvergaderinge houden: Of de Kerckelijcke Discipline geoefifent word.« Verder in art. 81: »De Dienaren des Woords, Ouderlingen ende Diaconen sullen onder hen de Christelijcke Censuere oeffenen, ende malkanderen van de Bedieninge hares Ampts vriendelijck vermanen.«

Evenzoo werd in de particuliere synode van 1583 1) »omgevraecht aengaende die eendrachticheyt der leere ende ordeninge der kercken ende is tegelijcke bevonden, dat geene gemeynten in desen eenige swaericheyt hebben ...« Zulk eene aanteekening is echter eene uitzondering.

Men verwarre deze censura niet met de »censura morum«, gewoonlijk aan het einde der vergadering gehouden. Immers in 1583 wordt deze vermeld nevens de zooeven genoemde. 2) Waarschijnlijk is zij dezelfde, waarvan de Dordtsche K.O. van 1618 in art. 43 spreekt, nl. eene censuur over het gedrag der leden in de vergadering. Bovendien zegt echter dit artikel, dat deze censuur moet nagaan of de vermaningen in minder samenkomsten versmaad waren; het vermoeden is niet ongewettigd, dat nu en dan in deze censura morum de discipline over den geheelen dienst der leeraren werd opgenomen.

Dit is bepaald het geval geweest in Drenthe, maar berichten uit deze provincie mogen slechts onder voorbehoud aanvaard worden als getuigenissen voor gereformeerde usance. In de acta der classis te Anlo, September 1600, staat: 3) »Censura morum is geholden over voornoemde predicanten ende is in hen niet straffelixs bevonden in leer ofte leven.« Aan het eind der vergadering nog eens: 4) «Lestelig iss censura morum aver die brodere dess classis ... geholden worden.«

In elk geval is het gezegde voldoende om te doen zien, dat door een opzettelijke rondvraag de kerkelijke vergaderingen zich vergewisten omtrent de leer, welke in de gemeenten gepredikt werd. Er behoefden geen geruchten te zijn van onzuivere leeringen om tot een onderzoek in deze over te gaan en aldus kon een dwaling reeds in haar aanvang gestuit worden.

 

Ditzelfde denkbeeld lag ten grondslag aan de regeling der


1) R. & v. V., I, bl. 117.
2) R. & v. V., I, bl. 123.
3) R. & v. V., VIII, bl. 10.
4) R. & v. V., VIII, bl. 15.

|271|

kerkvisitatie. In Hoofdstuk I is besproken, hoe de invoering hiervan niet zonder veel tegenstand plaats vond; welke overwegingen over en weer golden, is dáár gezegd. Het resultaat was, dat art. 44 der K.O. van 1618 voorschreef: »Sal oock de classis eenige harer dienaren, ten minste twe van de outste ervarenst ende geschikste authoriseren, om in alle Kercken van de steden soo wel als van het Platteland, alle jaer visitatie te doen, ende toe te sien, oft de Leeraers, Kercken-Raden ende Schoolmeesters haer Ampt trouwelijk waernemen, bij de suyver-heyt der Leere verblijven« enz. Op de vraag, hoe deze kerkvisitatie gehouden werd, wordt ten deele geantwoord door een aantal regels, welke in 1586 schijnen 1) opgesteld te zijn.

Zij zijn onder vier nummers gebracht.

1. De Visitatoren moesten een preek gaan hooren en daarbij letten niet alleen op de »materien derzelven« d.w.z. of zij zuiver van leer en zonder menschelijke verdichtselen was, maar ook op »de maniere van leeren zelve« nl. of de preek-methode »stichtelyck« was en »profytelyk voor den volke.« Ook hadden zij acht erop te geven, of de predikant naarstig was in ’t onderzoeken der H.S., m.a.w. of hij studeerde [bedoeld is wel, dat hiernaar navraag werd gedaan. Men kon ook denken, dat dit uit de preek werd opgemaakt.] Ten slotte of hij in zijn liturgisch optreden de kerkelijke orde volgde.

2. Zij moesten te weten zien te komen, of de predikant zich ijverig betoonde in zijn pastoralen arbeid en in de uitoefening der kerkelijke discipline. Of hij daartoe wel geregeld kerkeraad hield.

3. Verder werd onderzocht naar den wandel der leeraren en den algemeenen uiterlijken welstand der gemeente.

4. Wanneer er werkelijke fouten bevonden werden, moesten de visatatoren door vermaning dit zoeken terecht te brengen en zoo het niet gelukte aan de classis bericht doen. 2)

Veel uitvoeriger dan deze enkele aanwijzingen was een volledige instructie uit Groningen. Zij staat afgedrukt in de Acta van Reitsma en van Veen. 3) »Project van die maniere der kerckelicke visitation, volgende den 40 articul synodi nationalis


1) Rutgers Acta, bl. 506/507.
2) Het oudste visitatie-reglement uit ’t class. archief van Dordrecht wordt vermeld door van Langeraad Th. T. 1901, bl. 146.
3) VII, bl. 62-65.

|272|

Hagae ende der kerckenordeninge etc.« Dit is dus waarschijnlijk te beschouwen als een uitwerking van de zoo even vermelde regelen.

Het aantal artikelen is nu veertien geworden. De hoofdinhoud is deze :

1. Na voorafgaande mededeeling (nogal vriendelijk voor de predikanten, maar of de preek er beter op geworden zal zijn? — en gesteld van ja, of dan de visitatie den werkelijken toestand deed kennen?) gingen de visatoren een prediking hooren. Daaruit namen zij oorzaak »den pastoren yn tghene dat te vörbeteren is, te vermahnen, exhorteren und guden moet te geven, (Dit laatste is recht trouwhartig erbij gevoegd.)
2. Wanneer de visitatoren des Zondags den prediker niet konden hooren, werd voorgesteld de classicale vergadering te beginnen met een preek uit den Heidelbergschen catechismus, niet langer dan een half uur.
Hier blijkt in een sprekend voorbeeld, hoe de overgang tusschen tucht in breederen en in engeren zin soms nauwlijks merkbaar was. Immers de preek kwam ook voor in de classis zónder dat zij in het raam der kerkvisitatie was ingevoegd.
3. Na de preek-censuur werd de geheele kerkeraad ondervraagd (als er nog geen kerkeraad was, kwamen daarvoor eenige van de voornaamste toehoorders als getuigen in de plaats), hoe alle leden zich gedroegen. Het doel mocht daarbij niet wezen elkander te beschamen.
4. Ook de eigen gemeente der visitatoren moesten gevisiteerd worden, waarbij voor den pastor loci een ander optrad.
5. De pastor werd eerst afzonderlijk bij de visitatoren geroepen en hem gevraagd, welke schrijvers hij las. Ook werd met hem van de leer geconfereerd en van hem vernomen, of er ergerlijke dingen in zijn gemeente waren alsmede hoe de ouderlingen en de diakenen zich hielden.
6. Daarna werden de ouderlingen en diakenen afzonderlijk ondervraagd naar de bediening des leeraars.
7. Waar geen kerkeraad was, moesten de visitatoren zich richten tot de vroomste der toehoorders en diende vooral aangedrongen op de vorming van een gemeente. Daartoe had de predikant zich in een naburige plaats ten avondmaal te begeven en omgekeerd moest de pastor van daar met zijn gemeenteleden overkomen naar de eerste plaats om ’t avondmaal te houden en

|273|

eenigen uit het betrokken dorp aldus ook daartoe brengen. Uit deze konden dan ouderlingen en diakenen verkozen worden.
8. De kerkeraad werd gevraagd naar de vruchten van de prediking der zuivere leer en den toestand der gemeente. Ook naar ondergeschikte punten: het ledenboek, het presbyterium-houden, ’t notulenboek, werd onderzoek gedaan. Desgelijks naar »de forma en ceremoniën van prediken, doepe, aventmhael des Heren tho bedenen, disciplinam to exerceren, und den echtenstandt tho solenniseren«, over ’t gebruiken van den catechismus, een huishoudelijk reglement en ten slotte, of er strijd was met »Wederdoopers, Papisten e.a.« als mede hoe zich de toehoorders gedroegen.
9. Zij onderzochten ook, hoe het met de kerkvoogdij stond.
10. Met de scholen.
11. De visitatoren moesten alles aanteekenen; wat zij konden, verbeteren enz..
12. Hunne »actie« zou met gebed begonnen en met dankzegging voleindigd worden.
13. Onnoodige uitgaven van lang tafelen der kerkvoogden hadden zij tegen te gaan.
14. Naar de onordelijkheden der Wederdoopers zouden zij navraag doen, om voor de remonstrantiën bij de overheid gronden te hebben.

Reeds in 1608 1) moest opnieuw aangedrongen worden op goede regeling van de visitatie. Ook nu werd een instructie ontworpen, waarvan de inhoud echter voor ons doel niets nieuws leert.

Eenigermate nauwkeurig te onderzoeken wat de visitatie aan het licht heeft gebracht en hoe de uitwerking ervan is geweest, moet hier achterwege blijven. Noodzakelijk bleek zij echter wel. 2) Anders hadden reeds de kosten de invoering tegengehouden; immers meer dan eens (bv. in Groningen, waarvan zoo even werd gesproken) kwam de vraag ter synode, wie de lasten dragen moest. Doch, hetzij de provinciale kas of een kerkelijke omslag hierin voorzag, de visitatie is allerwege


1) R. & v. V., VII, bl. 144.
2) In 1586 werd zij voor alle classen toegelaten als ’t noodig was, art. 40, (Rutgers Acta bl. 496). Maar tevens werd een brief aan alle classen geschreven om die te vermanen, de visitatie toch in te voeren (t.a.p. bl. 621).

|274|

gekomen en gebleven. Er was blijkbaar alom genoeg voor haar te doen, al geven de acta den indruk, dat zij op leerstellig gebied niet veel heeft tot stand gebracht. En wie zal zeggen, hoeveel goeds ook hierin door de »conferentiën« verricht, en hoeveel kwaads door de pogingen om de opkomende kwesties door betere onderrichting terstond uit den weg te ruimen voorkomen is. 1)

 

Grooter werd de waakzaamheid, als er een bepaald vermoeden bestond dat iemand dwalingen koesterde, of wanneer er »nieuwigheden« in de lucht zaten, zooals na 1600.

Vóór alle dingen was het ook daarbij noodig, dat de kerkelijke vergaderingen nauwkeurig op de hoogte kwamen van de afwijking. Daartoe werd getracht eene onbewimpelde verklaring van den persoon in kwestie te verkrijgen, vooral wanneer schriftelijke getuigenissen, uit boeken, ontbraken. Een niet ongewoon middel was het opleggen van eene propositie, welke soms beter dan een onderzoek door vragen en antwoorden, waarbij ontwijkende antwoorden of kwalijk gestelde vragen de ware meening verborgen konden laten blijven, gelegenheid gaf om te hooren, welke gevoelens de betrokken persoon was toegedaan.

In de particuliere synode, te ’s Gravenhage in 1591 gehouden is aan meer dan éen persoon opgelegd een propositie te houden. O.a. aan Petrus Wassius, toen predikant te Homade.

Deze stond onder de beschuldiging van dronkenschap en vergrijp tegen de kerkelijke orde, maar ook dat hij ongegrond was in de leer.

Om een en ander oordeelde de synode het goed hem te vermanen en ook een preek te laten houden, waarover het volgende is opgeteekend: 2) ... »dat hij met meerder reverentie, ordre ende applicatie Gods woordt behoorde te verhandelen ende niet soo vermetelick te zijn bij hemselven om perfunctorie alleen wat te seggen.« Over de andere punten werd hij bestraft, maar omdat hij ernstig beterschap beloofde, werd zijne


1) Eene eigenaardige »generale visitatie« is ten jare 1602 in Drenthe gehouden op last van den stadhouder van Groningen; eene radicale ordening was daar blijkbaar zeer noodig. [R. & v. V., VIII, bl 38 vv.] Ook in 1608 had eene dergelijke visitatie plaats. [R.& v. V.. VIII. bl. 76 vv.]
2) R. & v. V., II, bl. 390.

|275|

schorsing voorloopig nog uitgesteld. Daar hij een brief had beschreven om nadrukkelijk te betuigen, dat »men op hem gheen achterdencken en wilde hebben, alsof hij niet gesont en was in der leere,« wat hij afleidde uit de hem opgelegde preek, »soo heeft de synodus verclaert, dat sij niet van onsuijverheyt maer van ongegrontheijt in der leere van hem verstaen hadde ende dat hem daeromme ten antwoorde sal geschreven werden, dat hij neerstelick behoore te studeeren ende nae te comen tghene hem opgeleijdt is.«

Dat de kerkelijke vergadering zich zocht te vergewissen omtrent de gevoelens der leeraren, behoefde niet als een beleediging beschouwd te worden. Het was een uitbreiding van wat bij ’t onderteekenen werd verondersteld. Zoo sprak ten minste de synode van 1605 in Zuid-Holland 1) evenals die van 1581 over dit ondervragen van een leeraar, die van onrechtzinnigheid verdacht werd, in verband met het artikel in de kerkorde omtrent de onderteekening. Zij herhaalde hetgeen in April 1581 was bepaald. Wat betreft art. 1 cap. 4 Dordtsche K.O. van 78 »sal datselve articule nyet alleen om de eenicheyt der leer, maer oyck om de gesuntheyt derselve te betuijgen int werck gestelt worden, daert noch nyet geschiet soude mogen syn. Ende soe tot eeniger tyt een de minste suspicie over eenen dienaer viele in eenich stuck van der leere, is des synode ernstelicke vermaninge, dat de classe met sulcken dienaer in heur vergaderinge van de stucken der leer sal handelen, opdat sy versekeringe hebbe van sulcken dienaer. Ende een dienaer, die in der leer reyn is, en sal geen swaricheyt hierinne maecken ende een, die swaricheyt mochte hebben, kan doir dit middel uut onverstandt geholpen worden.« 2)

Dezelfde gedachtengang werd ook in den Noord-Hollandschen kring gevolgd, blijkens een vraag in 1606 aan de classen gezonden, waarop in het volgende jaar deze resolutie werd vastgesteld:

Predicanten, die van onsuyverheyt der leere gesuspecteert worden.. — Op de vrage, off een predicant, die van onsuyverheyt in de leere gesuspecteert wort, niet en sal gehouden syn, van de classe gevraecht synde, hem te verclaren, welcke volgende


1) R. & v. V., III, bl. 234 vv.
2) R. & v. V., II, bl. 197.

|276|

het besluyt, in den 15en artyc. des voorgehouden synodi begrepen, tot de classen was gerefereert ende in dese E. vergaderynge antwoorde most ingebracht worden, antwoorden de dassen, dat soodanich dienaer in aller discretie ende goeder voorsichheyt sal ondervraecht ende hij gehouden syn in aller oprechticheyt te antwoorden ende hem te verclaren. 1)

De woorden, »in aller discretie ende goeder voorsichheyt« waren in de vraag niet gesteld en zijn dus zeker een toevoegsel naar aanleiding van opmerkingen uit de classen. Blijkbaar werd gevoeld, dat er misbruik kon gemaakt worden van zoodanige bepaling. Indien al de kerkelijke personen zelve daarvoor soms geen oog hadden gehad, stemmen van buiten af riepen luide genoeg eene afkeuring uit over die ondervraging.

De kerk liet zich daardoor niet van haar stuk brengen en hield vol, dat zij ’t recht had omtrent de leer harer eigen dienaars zich te vergewissen, al toonde zij zich niet doof voor de vermaningen door de toepassing ervan ietwat te beperken. Den tegenstanders mocht geen wapen in de handen worden gegeven, geen middel om hunne beschuldigingen ook maar met één voorbeeld te kunnen ondersteunen. Want dit onderzoeken werd niet minder dan eene vernieuwing der Spaansche inquisitie gescholden.

Zulk een woord sloeg in. Overdrijving schaadt, maar bij het groote publiek en bij de door ijverzucht verblinde magistraten kon zulk een gepeperde en hatelijke uitdrukking goeden dienst doen om het streven der kerkelijke vergaderingen verdacht te maken.

Het liet zich gebruiken tegenover alle gezag. Coornhert brandmerkte er den magistraat van Delft mee, toen deze het raadzaam oordeelde, dat hij zich aldaar niet metterwoon vestigde 2). De magistraat van Leiden vond het een fierklinkende leuze tegenover Danaeus, die eenige studenten verdedigd had, welke bij den kerkeraad hadden geklaagd over Coolhaas en van Brakel. De magistraat verzoekt den rector en curatoren der hoogeschool hierop te letten, maar Danaeus liet uitkomen, dat de kerk op haar terrein gezag had. 3) Het antwoord van het stadhuis was, dat


1) R. & v. V., I, bl. 403.
2) Vgl. Moorrees, Coornhert bl. 119. Zoo had ook Daniël Snecanus het bij de hand, in 1618, R. & v. V., VI, bl. 271.
3) Rogge Coolhaes I, bl. 207. In 1582 had Danaeus een boekje uitgegeven »Antwoort Lanberti Danaei op drie voorghestelde vragen, nopende het ampt der overheijt in de regeeringhe der kercken.

|277|

zij met evenveel kracht zich zou verzetten tegen een invoering der inquisitie van Geneve als vroeger tegen die van Spanje. 1)

Men voelt, waar het in deze om ging. Dat de ondervraging op eene gereformeerde kerkelijke vergadering wel ietwat verschilde van de pijnbank der Spaansche inquisitie, behoeft nauwelijks vermeld te worden, maar bovendien lag tusschen beider beschouwing van de gewetensvrijheid een principieel verschil. Doch die gewetensvrijheid kon niet gelden als grond om alle kerkelijk gezag ten slotte machteloos te maken, zelfs binnen het eigen terrein der kerk.

 

Waar de gereformeerde kerk dier dagen aldus haar bevoegdheid handhaafde om, met alle voorzichtigheid en niet willekeurig, maar toch onbelemmerd op haar dienaren en leden toezicht te houden en zich te vergewissen omtrent de leeringen welke in haar midden werden verkondigd en zich gerechtigd achtte reeds bij suspicie van onzuiverheid voorbehoedend op te treden, daar is het niet vreemd, dat bepaalde klachten omtrent een leeraar aan een volledig onderzoek werden onderworpen. Bleek de klacht niet zonder grond, dan had de kerkelijke vergadering daarover als overeen regelmatige aanklacht te oordeelen. Doch evenzoo kan het geen bevreemding wekken, dat de oppositie tegen het kerkelijke gezag in dit stadium zich nog krachtiger weerde.

De behandeling der aanklachten is meestal tot langdurige en breede geschillen geworden. De kerkgeschiedenis heeft, naar den uiterlijken gang van zaken inde jaren 1580-1600, een vrij breede plaats te gunnen aan de kwesties-Coolhaes, -Wiggerts en -Herberts. Daarna kwam Arminius. In de handboeken van Vos en van Reitsma staat de loop dezer geschillen beschreven. Rogge heeft in zijn Caspar Janszoon Coolhaes niet alleen de biografie van deze, maar ook het voornaamste omtrent Herberts en Wiggerts gegeven. Voor bijzonderheden en een algemeen


1) Wie kaatsen wil, moet den bal verwachten. Diezelfde magistraat van Leiden moest van den Lutherschen predikant Muykens het verwijt hooren. »dat hij niet uit het pausdom getreden was. om hier een nieuw pausdom en andere inquisitie te vinden.« Cf. Dozy. in de Hand. van de Maatschappij van Letterkunde 1896, bl. 24. Dozy zegt dan ook, dat het den magistraat alleen te doen was om zijn oppermacht tegenover de kerk te laten gelden — een macht (dit zij er tegenover den toon in Dozy’s artikel bijgevoegd) die niet onbeperkt was.

|278|

overzicht verwijs ik dus naar deze werken, terwijl ook der Remonstranten acta, facta et fata als bekend worden verondersteld. Het is mij slechts te doen om het inzicht in de gedachten, die in deze gebeurtenissen haar worsteling vertoonden, en de lijnen, welke de gereformeerde kerk in hare zorg voor de belijdenis meende te moeten volgen.

Wij bevinden ons nu niet meer op het gebied der kerkelijke voorzorgsmaatregelen, maar staan voor het ingrijpen der kerkelijke tucht door officiëele rechtspraak.

Ook de terminologie drukte dit uit, welke vaak overeenkwam met die der burgerlijke rechtspraak. Of dit geheel goed te keuren viel, is m.i. aan twijfel onderhevig. Maar dit nu daargelaten, het gebruik dier strafrechterlijke termen toonde, dat de gereformeerde opvatting van kerkelijke gemeenschap ook wettelijke en juridische verhoudingen, bevoegdheden en vormen kende. En dit in naam van den aard, de zelfstandigheid en de vrijheid der kerk. De tegenstand, aan den naam van Erastus verbonden, deed zich echter ook in ons land gevoelen. De Remonstranten weigerden de Dordtsche synode als rechter te erkennen, haar »partij« noemende: wat scheen mede te brengen, dat alleen een buiten-kerkelijk persoon zou kunnen oordeelen. De Gereformeerden lieten niet na op deze consequentie te wijzen en hielden staande, dat het feit, dat een gemeentelid de kerkelijke vergadering als rechter over zijn gevoelen erkende, niets aan de broederlijke verhouding veranderde, evenmin als op burgerlijk terrein een (eventueel onschuldig) beklaagde zijn burgerlijke rechten daarmede reeds verloren heeft.

Houdt men het onderscheid tusschen het stadium der voorzorgsmaatregelen en dat der ingrijpende tucht in het oog, dan kan nu verder het licht vallen op de omstandigheid, dat in de behandeling eener aanklacht zoo veel mogelijk de broederlijke verhouding moest aan den dag komen. Al was er principieel onderscheid tusschen eene kerkelijke vergadering in conferentie en eene, die recht sprak, ook dan ontbraken broederlijke conferenties niet. 1)

Reeds een enkele blik over een der kwesties geeft terstond den indruk, dat er verbazend lang en breedvoerig geconfereerd


1) Cf. Acta Dordr. Sessie 22, bl. 65: van der Tuuk Bogerman bl. 189, Trigland K.G. bl. 306, 224, 227 vlgg.

|279|

werd, eer de zaak tot eenige beslissing kwam. In zooverre als belemmeringen van buitenaf daartoe meewerkten, was dit niet normaal, maar het confereeren op zichzelf was een onmisbaar bestanddeel in de behandeling van kerkelijke geschillen. Het was noodig, zoowel om tot een helder inzicht te komen aangaande de gevoelens, alsook om zoo mogelijk dengene, die begon af te wijken, tot overeenstemming te brengen. Deze conferenties waren aan de eene zijde broederlijke samensprekingen; maar aan den anderen kant kwam er in uit, dat de kerk oordeelend naar een gevoelen onderzocht.

Opzettelijk spreek ik van twee zijden aan dit confereeren. Er zou aanleiding bestaan om twee soorten van conferenties te onderscheiden: broederlijke, particuliere en kerkrechtelijke, officiëele. Maar de officiëele bedoelden ook juist broederlijk te zijn. 1) Het naaste doel bleef, den dwalende te overtuigen. Zelfs wanneer eene kerkelijke bestraffing werd opgelegd wegens gegeven ergernis, zocht men toch tevoren in de vergadering de broederlijke gemeenschap te herstellen met »handtastinge.«

De Remonstranten wilden onderscheid maken tusschen als broeders te confereeren èn door een rechter geoordeeld te worden. Zóó gesteld, hielden de Gereformeerden vol: de kerkelijke vergadering is niet uwe »partij«, maar uw rechter. Doch zij aanvaardden dit dilemma niet. Ook waar het recht der kerk om te oordeelen erkend moest worden, bleef de conferentie als tusschen broeders bestaan ; de personen bleven gelijkwaardig, het ging over meeningen. Zoo is bv. bij Wiggerts meer dan eens de voortgang der zaak afgebroken door nog eens opnieuw eene deputatie (dus officiëele personen) te zenden, om te confereeren. 2)

Een sterksprekend voorbeeld is in 1619 te vinden in de scherpzinnig gestelde vraag van Johannes Martini Florkens van Midwout, toen hij geciteerd was op de Noord-Hollandsche


1) Trigland K.G. bl. 300. tegenover Arminius’ bezwaar, dat hij zich reum bekende, als hij ging confereeren.
2) Cf. Rogge, Caspar Coolhaes, dl. II. Een goed voorbeeld van het gewone verloop eener tuchtzaak is die der Hoornsche predikanten Wallesius, Arnoldi en Welsingius. De verschillende momenten komen daarin voor en alles op betrekkelijk kleine schaal. De acta der part. synode van 1618 geven vrij uitvoerige aanteekeningen. R. & v. V., II, vooral bl. 55-59.

|280|

synode te Edam en hem verzocht werd, de acte te teekenen. 1) Hij vroeg: »Moet ik dit doen als Remonstrant of als Contraremonstrant?« Werd hij als Contra-remonstrant beschouwd, dan was het z.i. vroeg genoeg, als hij tegelijk met de anderen onderteekende in de classe en geschiedde het als Remonstrant, dan was daarmede over hem een oordeel uitgesproken, eer hij gehoord was. Hier was iets van waar. Hij was niet eerst op de classis ondervraagd; de classis werd dan ook berispt, maar zijn alternatief toch afgewezen. Dit is karakteristiek; immers het gevoelen der Remonstranten was toen reeds veroordeeld en hij moest dus óf als een broeder-Contraremonstrant óf, wegens zijn remonstrantsche gezindheid, niet langer als broeder beschouwd worden. De synode antwoordde echter eenvoudig, dat hij »soude mogen teekenen zonder aansien van Remonstrant oft Contra-remonstrant, maer alleen om met zijne onderteyckenynge wech te nemen de suspitien, die hy ... gegeven hadde.«

Maar, gelijk gezegd is, de afwijkende broeders meenden gewoonlijk hunne zaak sterker te maken door zich »partij« te stellen. Typisch hiervoor is de handelwijze van Arminius in Leiden ten jare 1605. Op 26 Juli besloot de kerkeraad, omdat Arminius lidmaat der kerk te Leiden was, dat de professoren in de theologie, de regent van het staten-collegie en de predikanten »met malkanderen, in tegenwoordicheyt des kercken-raets, een broederlijke, ronde ende vruntlijcke conferentie« zouden houden. 2) Bleek dat geschil niet van gewicht, dan kon de gemeente gerustgesteld worden. Bleek echter het tegenovergestelde (»twelck men verhoopt niet te sullen wesen«) dan kon er orde op gesteld worden, opdat de gemeente geen schade leed of gescheurd werd. Arminius weigerde, omdat de magistraat en de curatoren dit eerst moesten goedkeuren en weinig nut uit deze conferentie was te voorzien. Ook scheen het hem, alsof de predikanten hier tegenover de professoren »partij« werden


1) R. & v. V., II, bl. 78—80.
2) Bij ’t opmaken van den staat des geschils in 1618 in Gelderland [R. & v. V.. IV] bleven de Contra-remonstranten altoos van »broeders« spreken. Eigenaardig is het ook, dat Maccovius, die toch ook niet veel goeds te wachten had van de personen in de synode, zich terstond aan de synode onderwierp. Hij voelde gereformeerd en hij had een gerust geweten, in zooverre zijn leer niet onrechtzinnig was. [Cf. A. Kuyper Jr. Maccovius, bl. 100] Wat onderwerpen aan het oordeel der synode« beteekende, cf. R. & v. V., III, bl. 295, 8 Oct. 1618.

|281|

gesteld. Wel was »hy bereyt in ’t particulier te confereren met een yeghelijcken, daertoe versocht zijnde.« 1) Arminius wist bij ondervinding, dat een kerkeraad, als het erop gezet was, zoo gemakkelijk niet was. In Amsterdam waren er verscheidene weken disputaties geweest, eer hij tot den gewonen dienst des Woords was toegelaten, 2) al kon hij, lettende op zijn attestatie naar Leiden, over den kerkeraad aldaar niet klagen. Doch Arminius bedoelde niet alleen het gezag van den plaatselijken kerkeraad, maar alle kerkelijke autoriteit te wraken. Wel is waar, zeide hij vaak »te behoorelijker plaatse« zijn bezwaren en meeningen te willen uitspreken, maar welke die plaats was, zeide hij niet. Dezelfde bewering heeft meermalen moeten dienst doen wanneer de remonstrantschgezinden weigerden in de dassen hunne bezwaren bekend te maken. »Dat moest in eene generale synode geschieden!« Maar inmiddels werden allerlei middelen bedacht om die tegen te houden. En toen de Staten van Holland, tegen alle recht en gebruik in, de kerkelijke gravamina zich wilden toegezonden hebben, waren de lijsten spoedig gereed, terwijl ze, toen de nationale synode bijeenkomen zou, in de bureaux van Oldenbarneveld nergens meer te vinden waren. 3)

Arminius weigerde ook eene conferentie met de gedeputeerden der synode. Den 30sten Juli vervoegden zij zich te zijnen huize. Er waren geruchten; zij konden ze wel niet gelooven, maar de zore was hun toevertrouwd en daarom scheen het beste »selfs broederlyck met hem te sprecken.« Arminius antwoordde eenvoudig, dat ook hij ervan gehoord had, maar geene aanleiding ertoe had gegeven. Doch als de deputati synodi aanhielden en man en paard noemden, werd het bescheid: »Dat hij met hen gedeputeerden als gedeputeerden in geene conferentie begeerde te treden.« Toch schijnt 4) hij zich over vele punten tegenover hen uitgelaten te hebben en in zooverre was de arbeid toch niet te vergeefs.

Maar de eigenlijke vraag, waarop het verder aankwam, was, of nevens het nut, dat geschillen konden worden weggenomen, blijken zou, dat de kerk gezag had om kennis te nemen en te


1) Trigland, K.G., bl. 298.
2) 4 Februari 1588. Protocol I, 370—371. MS. D. Cf. het volledig verhaal van wat in Amsterdam met Arminius is voorgevallen, staand in Prot. IV, fol. 193-197.
3) R. & v. V., III, bl. 299 vlgg. H.H. Kuyper, P.-A. bl. 318.
4) Cf. Trigland K.G. bl. 299, 300.

|282|

oordeelen. 1) Dat bepaalde voornamelijk het karakter dezer conferenties. 2)

 

In ’t algemeen kan gezegd worden, dat bij de kwesties over de leer te dier tijde drie lijnen telkens elkander kruisten, nl. de lijn van
het eigenlijke dogmatische verschil;
een vergrijp tegen en de handhaving der kerkelijke orde;
invloeden van buiten.
Dit maakte den toestand verward, het verloop langdurig, en gaf dikwijls aanleiding tot groote beroeringen.

Karakteristiek was in dit opzicht de zaak van Coolhaes. In 1581 was na vele besprekingen overeenstemming verkregen in zake de leer, maar dit aanvankelijke resultaat ging weer te loor toen de kerkrechtelijke geschillen aan de orde kwamen. Later bleek, dat ook de leerstellige eendracht niet op gezonden grondslag rustte, en het einde is geworden, dat Coolhaes buiten de kerkelijke gemeenschap werd gesloten. 3)

De groote beroeringen, door de leerstellige geschillen verwekt, kregen door de botsing van tegengestelde beginselen op staatkundig terrein, welke met die op kerkelijk terrein evenwijdig liepen, groei en kracht. Het ingrijpen niet het minst 4) van de Staten van Holland in de zuiver kerkelijke aangelegenheden was niet meer te scheiden, werd nauwelijks onderscheiden van de heterodoxe leeringen, want de aanhangers hiervan maakten maar al te gaarne van dien machtigen steun gebruik.

Hierdoor is menig leeraar, door de kerkelijke vergaderingen reeds ongeschikt verklaard om langer predikant te zijn, in de uitoefening van zijn ambt gehandhaafd; kreeg hij aldus gelegenheid, een kring rondom zich te verzamelen, waardoor behalve leer en kerkgezag ook de eenheid der gemeente in gevaar kwam.


1) Cf. ook bij T. Sybrandt. [R. & v. V.. I, bl. 203]
2) Dezer; een derde soort conferenties laat ik rusten, nl. zulke, waarin kerkelijke personen over de leer handelden onder voorzitting van de overheid, bv. die met Coornhert en die van 14 Mei 1008 en 1609 met Arminius. Daar nam Gomarus deze houding aan, dat hij aanvankelijk weigerde beschuldigingen tegen Arminius’ leer uit te spreken, omdat hij alleen eene kerkelijke vergadering bevoegd hield, om in vierschaar te zitten over leergeschillen.
3) Rogge C. C. I, bl. 196 en vlgg.
4) Niet het minst, maar ook dii minores lieten hierin zich gaarne gelden. Zoo zelfs
dat eenigszins in algemeene bewoordingen ofliciëeel geklaagd werd over politieke bemoeizucht. R. &v. V., II, bl. 194.

|283|

Des te ijveriger waren de kerkelijken in de weer, om hoe moeielijk de taak ook was, het recht der kerk niet uit handen te geven. Vandaar meermalen een vasthouden aan kleinigheden, uitvloeisel van beginselvastheid, maar voor den oppervlakkigen toeschouwer den schijn dragende van kleinzieligheid of heersch-zucht.

Gemeenlijk gelukte het ten slotte, de vrijheid en het gezag der kerk, zij het ook niet ongeschonden, te behouden.

 

De kerkelijke vergadering, tot oordeelen over de leden der kerk en hunne leeringen bevoegd, moest ieder gevoelen, ’twelk onder beschuldiging van onrechtzinnigheid voor haar gebracht was, toetsen aan de Heilige Schrift, die bij de vraag naar waarheid of leugen de eenige regel van beoordeeling was.

Wtenbogaert beklaagde zich erover, dat met den naam »Pelagianisme« der Remonstranten gevoelen werd afgemaakt, beriep zich op de eigen confessie der gereformeerde kerken: »ende ware derhalven billijck, dat uyt de gheseyde H. Schrift alleen geoordeelt wiert wat in desen waer of logen is«. Trigland antwoordde daarop, dat dit door de Gereformeerden erkend werd en betracht is. Hij verwees naar den eed, welke in de Dordtsche synode is afgelegd en naar den vorm, waarin de canones zijn opgesteld, punt na punt voorzien met bewijzen uit de H.S. 1)

De H. Schrift gaf het principale bewijs. Maar daarom zong men nog niet mee in het koor der bestrijders van een ondergeschikt, afgeleid gezag der formulieren, evenmin als elk beroep op de oudheid zonder meer verworpen werd. De confessie had in art. VII de »oudheid« als toetssteen der waarheid verworpen, vooral tegen de roomsche opvatting, maar enkele artikelen verder (over de Drieëenheid, art. IX) werd, nadat het principale bewijs uit de Schrift geleverd was, uitgesproken, dat de symbola der Apostelen, van Nicea en van Athanasius en hetgeen daarvan door de Ouden in gelijkvormigheid met dien besloten is, gaarne worden aangenomen.

Bij de behandeling der geschillen zochten dan ook de Remonstranten zoo wel als de Contra-remonstranten 2) gaarne


1) Zie Wtenbogaert, K.H. bl. 7, Trigland, K.G. bl. 7.
2) Wtenbogaert in zijn K.H. begint op bl. 7 een reeks citaten te verzamelen uit Melanchthon, Calvijn, de Centuriones, Beza, Scultetus; ook uit Vossius. Trigland ➝

|284|

getuigenissen voor hun gevoelen in de werken dergenen, die in de kerk met eere bekend waren.

Uit den aard der zaak begon gewoonlijk de aangeklaagde hiermede. De autoriteit van mannen als Bullinger, Melanchthon, Augustinus, e.a. was geen verwerpelijk schild. De organische opvatting der kerk was bij de Gereformeerden geliefd; zulke argumenten konden in elk geval niet met éen woord terzijde gesteld worden.

Toen de bejaarde, maar blijkbaar nog vurige Arnoldus Oosterharen in 1619 voor de executoire synode te Leiden verscheen en zich »heeft... willen behelpen met de schriften D. Henrici Bullingeri« is hem niet geantwoord, dat dit niet ter zake diende, maar »dat in synodo nationali uyt de eygen handt Bullingeri ghebleecken was, dat hij in desen het gevoelen Hieronimi Sanchii heeft geapprobeert, ende daeromme de Remonstranten haer te vergeefs met Bullingero soecken te behelpen.« De voorbeelden zouden te vermeerderen zijn.1)

Doch het getuigenis der Ouden had geen beslissende kracht. Kort maar duidelijk zegt Trigland in zijn K.G. (blz. 7): Het principale argument (tegen) de Remonstranten is hun ongelijkvormigheid met Gods woord. Het argument, dat zij met de Pelagianen overeenstemmen, is accessoir.

 

Accessoir, het kon dus geheel en al wegblijven. Het beroep op de H. Schrift was niet alleen het principale bewijs, maar ook het voldingende. Derhalve werd ook het rechtstreeksch beroep op de H.S. gehandhaafd. Gezaghebbende verklaringen waren niet noodig; de H. Schrift was perspicua. In iedere instantie stond, wat het geschil over de leer betrof, de bewijsvoering uit de Heilige Schrift vrij, zonder dat de uitlegging door eene kerkelijke vergadering gegeven, eenigszins praejudiciëerde.

In het geschrift, door Arminius overgegeven aan de Staten van Holland en na zijn dood gedrukt, gaf hij als een der redenen,


➝ tracht al de genoemde auteurs en nog meerdere als voorstanders van ’t c.-r. gevoelen te laten getuigen.
1) Vgl. over 't getuigenis van Anastasius een debat tusschen Wtenbogaert »Noodig antwoordt», dl. II, bl. 39-44 en Trigland, Klaer ende grondich teghen-vertoogh, bl. 27. Cf. ook Wtenbogaert, K.H. bl. 144 vlgg. Rogge, Wtenbogaert, I. bl. 18. Melanchthon werd door Joh. Arnoldi Rodingenus van Hoorn geciteerd. R. & v. V, II, bl. 57, 76.

|285|

waarom hij in 1607 aan de gedeputeerden der synode van Zuid-Holland zijn gevoelen niet ronduit had willen bekend maken, ook dit op : dat zijn beste argumenten toch niets zouden gebaat hebben, omdat zij aan het oordeel hunner lastgevers, d.i. de synode, gebonden waren. 1) Trigland vond natuurlijk in zulk een zin spoedig drie, vier naden, waar de wig zijner dialektiek in kon. Maar slechts op een zijner stellingen zij thans de opmerkzaamheid gevestigd: »Alsser al een Synodael oordeel ware ghestreecken gheweest over ’t gevoelen Arminii, (als neen) soo en waren doch de Gedeputeerde niet verder daer aen ghebonden dan voor soo veel het met Godes Woort over een komt.« M.a.w. een vorig besluit had geen kracht op ’t punt van waarheid of leugen, dan door en in zooverre er overeenkomst met Gods Woord bestond. Trigland was geen formulieren-knecht. 2)

 

Er werd blijkbaar ernst gemaakt met de kerkelijke beoordeeling der geschillen naar dezen zuiveren maatstaf.

Breed waren de theses en antitheses, op de provinciale synoden vóór de Dordtsche vergadering opgesteld. 3)

Waarvan men de kerkelijken ook in de behandeling der vroegere geschillen moge kunnen beschuldigen, van luchtig er over heen loopen niet.

Trouwens, de beschuldigden gaven gemeenlijk niet spoedig den strijd op. Behalve de gloed der overtuiging, die meestal aan weerszijden gevonden werd, werkte hiertoe mede, dat van de slagvaardigheid tegenover de kerkelijke vergadering dikwerf de bescherming van den magistraat afhing. Zochten de kerkelijken soms daarom een overtreding der kerkorde, die immers door de overheid zou gesteund worden, op den voorgrond te brengen? Reeds te voren werd dit vermoeden uitgesproken. Maar ook wanneer dit toegegeven zou moeten worden, toch werd de leerstellige zijde niet verwaarloosd. 4)


1) Cf. Wtenbogaert, K.H., bl. 446 vlgg. Trigland, K.G., bl. 318 e.o.
2) Een geheel andere kwestie was het echter, of zonder wettige reden de welbezonnen aanvaarde symbola als onbetrouwbaar beschouwd mochten worden. Dit laatste wilden de Remonstranten altoos (cf. § 15. De Revisie) maar volgde geenszins uit het bovengezegde contra-remonstrantsche beginsel.
3) R. & v. V., II, bl. 47-52, enz.
4) Vgl. de Hoornsche tuchtzaak. Behalve ’t leergeschil worden 5 nieuwe beschuldigingen ingebracht, R. & v V., II, bl. 58.

|286|

Als indirect, maar sterk sprekend bewijs hiervoor kan gelden, dat Dr. H.C. Rogge in zijn Caspar J. Coolhaes, ook handelende over Herberts, Sybrants en Wiggertsz, maar van deze drie slechts de karakteristieke hoofdlijnen, die hun plaats in het geschiedkundig tafereel bepalen, aangevende, zich beperkt heeft tot de mededeeling van den hoofdinhoud hunner werken, nevens berichten over de twistgesprekken in en buiten de kerkelijke vergadering gehouden. Uitvoerig, te uitvoerig om ze hier nog eens af te drukken, waren hunne confessies en het toont ons, hoe ook bij deze nog op zich zelf staande gevallen de geschilpunten reeds diep doorgedacht werden en het oordeel niet lichtvaardig werd opgemaakt.

Dit mocht ook niet. »Beroep op de H. Schrift« moest geen frase worden. Tegenwerpingen, uit de H. Schrift opgemaakt, dienden weerlegd. De Gereformeerden verwierpen elk ander gezag ter beslissing in geloofszaken dan dat van God in Zijn Woord, en maakten zich sterk op alle punten der leer afdoende bewijs uit haar te kunnen verkrijgen.

Dit ernst maken met het beroep op de Schrift kwam ook in allerlei andere trekken uit. De eerste vraag op kerkelijk terrein was: hebt ge ’t met de Schrift in ’t reine? Ik zeg niet, dat dit altoos het geval is geweest, maar wel, dat, formeel genomen, de overtuiging leefde: als de Schrift uitspraak gedaan heeft, is het uit. En dit in leerstellige aangelegenheden evenzeer als bij de kerkelijke orde en zede. De consideraties voor een casus matrimonialis werden allereerst in de Schrift gezocht. 1) Bij ’t afgeven eener attestatie werd »de reyne leere I Tim. 5: 19« vermeld. 2) Provinciale-synoden-besluiten waren soms voorzien van de toelichting, dat de leere des O. en N. Verbonds en het apostolische voorbeeld is gevolgd.

»Naar den regel van Matth. XVIII« moest de geheele actie in zake de bestraffende tucht »beleid« worden. De vermaning in ’t particulier mocht dus niet worden overgeslagen, 3) ja de


1) Cf. R. & v. V., VI, bl. 42. Is oeck besloten, dat men sal begrueten den professoren, specialiter tot deesen saecken beroepen, dat sy met Sibrando Vomelio sullen concipiëren eenighe reden wth Godes woerdt, waeromme het Heroni Frisio is geoerloeft hem tot den echtelycken staedt te begewen, ende dat men (die) den Heeren van den Hoewe sal ten handen stellen, ten eynde de heeren vorss. moegen sien, dat het voergaende besluijdt des synodi Gods woerdt gelyckformich is.
2) R. & v. V., V, bl. 95.
3) R. & v. V., V. bl. 29.

|287|

kerkorde van 1591 in Zeeland bepaalde daarom zelfs, dat »de kerckenraet en sal niet lichtelick de dachten tegens eenige personen, door onsekere geruchten tot haerder kennisse komende, aennemen, al waerent oock personen, die daer seyden, datser afwisten, maer men sal hen vragen, of sij omtrent haeren christelicken broeder het officie van particuliere vermaningen gedaen hebben ende dat in haere volle leden. Seggende daerop: neen; men sal se over sodanich onbehoorlick aengeven berispen...«

In den twist tusschen Van Haemstede en zijn kerkeraad in Antwerpen had deze vurige prediker zich beroepen op verschillende teksten en de kerkeraad schreef aan Emden’s opzieners een brief om te vragen, of hij die niet verkeerd uitlegde. 1) Bij de uitgaven van den catechismus liet men bijbelteksten drukken en ook de Dordsche canones even als vroegere declaraties, kregen de teksten der H. Schrift bij zich. 2) Als principale vraag werd aan Coolhaes omtrent de K.O. van 1578 gesteld: of hij deze artikelen in strijd met Gods Woord achtte. 3) Of er altoos juist geciteerd werd en recht geëxegetiseerd is, doet niet ter zake: er werd geëxegetiseerd, en in het vertrouwen dat de zin der Schrift gevonden worden kon, ter wille van de overtuiging, dat het niet om een woord maar om de waarheid des H. Geestes ging. Ook make men zich geen al te gering denkbeeld van de exegetische nauwkeurigheid. »Verkeerde allegaties der H. Schriftuere« werden snel gesignaleerd, »boese applicatie« kon er zelfs niet door, terwijl »misduydinge der texten« uitteraard het hoofdpunt in de polemiek werd.

Reeds de kleinere vergaderingen begonnen met deze toetsing aan de heilige Schrift, maar de eigenlijke beslissing van een geschil behoorde in de generale synode tehuis. 4). Zoo liep


1) W. d. M. V. S III, 2, 1, bk. 60.
2) Hieruit leide men niet af, dat de Schrift slechts als voorraadschuur van loca probantia werd beschouwd. Der Gereformeerden Schrift-beschouwing was van anderen, organischen aard. De confessie was geen repetitio textuum, maar scripturae, maar de schriftuurlijke gedachte werd in enkele der aanwijzingen (teksten) blootgelegd.
3) Rogge C. C. I, bl. 118.
4) Typisch daarvoor is deze zin uit de acta van Hoorn 1618 R. & v. V., II, bl. 55:
In zake Joh. Wallesius en Jon. Arnoldi is »gheoordeelt, dat men in die artyckelen, die met de vijf Remonstrantsche gheen ghemeynschap hebben, haer sal aenwysen dat ze teeghen Godts woort hebben gheleert, maer sooveel die artyckelen aengaet, die met de leere der Remonstranten accordeeren, sal men hem soecken te onderrechten en soo sy gheen onderwysinghe toe en laten, sal de decisie daervan tot den synodum nationalem werden gherefereert.

|288|

de leerkwestie langs de verschillende stations der vier vergaderingen. Wie met het oordeel eener mindere vergadering niet voldaan was, kon appèl inbrengen op een breedere en, gelijk gezien is, met een rechtstreeksch beroep op het Woord Gods zonder aanmerking van de gegeven uitspraak.

Soms werd het advies van de doctoren in de godgeleerdheid ingeroepen ... »Men sal naerstelick ondertasten, hoeverre hij in der leere van de predestinatie met de Ghereformeerde kercke ghevoelt ende hoeverre hij daerinne verdraghen heeft begheeren te worden. Ende hiertoe sal men D. Adr. Saraviam, alsmede professorem ende leraer der theologie, versoecken om ’t voorsz. te doen ter presentie van eenighe, van den sijnodo daertoe te deputeren. 1) Den volgenden dag kwam het rapport in.

Bij sommige gelegenheden werd de correspondentie met buitenlandsche gereformeerde kerken en de hulp van academiën in den vreemde gebruikt om met beter kennis van zaken en tot behoud der volle eenigheid in de zuivere leer de beslissing te nemen. Vooral de Dordtsche synode van 1618-1619 is hierdoor van groote beteekenis geworden. Zij is eenigszins het »concilie der Gereformeerde wereldkerk geweest,« waarop de remonstrantsche stellingen zoo grondig zijn onderzocht, dat na dien tijd weinig nieuwe gezichtspunten hierover zijn geopend. Hoe consciëntieus daar gewerkt is, toonen nog altoos de breede adviezen, 288 folio’s van de uitheemsche theologen, 380 van de Nederlandsche kerken. Thetisch en anti-thetisch, in exegetische verklaringen en weerleggingen zijn daarin alle beweringen en teksten, die in debat waren gekomen, uitgeplozen. 2)

Toen de remonstrantsche geciteerden niet meer in de vergadering mochten verschijnen, werd hun gevoelen uit hunne geschriften opgemaakt. 3) In de 61ste Sessie is uitvoerig besproken, hoe nu die beoordeeling geschieden zou. 4)

Ieder college moest des voormiddags zijn onderzoek ernstig aanvatten en des namiddags zou zoo mogelijk een openbare vergadering gehouden worden, waarin de voornaamste argumenten der Remonstranten, voornamelijk uit de Schrift genomen, en ook de antwoorden op de redenen van ’t »contrarie gevoelen«,


1) R. & v. V., II, bl. 255, in de zaak van Hortensius. Cf. ook R & v. V.. VI. 41.
2) Men denke ook aan den brief van D. Molinaeus uit Parijs Acta bl. 331-345.
3) Acta Dordr. Sessie 57 en 58. bl. 236.
4) Ibid. Bl. 237.

|289|

voornamelijk uit de H. Schrift genomen, voorgesteld en onderzocht werden. De doctoren en professoren hadden daarbij den voorrang. Insgelijks mochten allerlei vragen om nadere inlichtingen gesteld worden. Wanneer op die wijze over elk artikel het oordeel was opgemaakt, zou het schriftelijk, met de redenen erbij gevoegd, aan den praeses ter hand gesteld worden.

Met nadruk werd gewezen op de tegenwoordigheid van een groot aantal hoorders in de openbare vergaderingen. Juist daarom stelde Bogerman die middagvergaderingen voor. Het werk der synode kon het daglicht verdragen; ieder mocht oordeelen, welk gevoelen met de Schrift overeenkwam, dat der Remonstranten of dat der Contra-remonstranten.

Bij de besprekingen met Herberts enz. waren de aangeklaagden zelve tegenwoordig. Hun is wel de vraag gesteld, of zij met confessie of catechismus instemden, maar dit had geen betrekking op de juistheid hunner gevoelens, maar hield verband met hun kerkelijke positie.

Ook in het verdedigen der afwijkende meening stond het rechtstreeksch beroep op de H.S. vrij. De gecommitteerden der Staten-Generaal gaven den Remonstranten uitdrukkelijk de vrijheid om, mits op behoorlijke wijze, hetgeen zij verwierpen in de leer der kerk te bestrijden. 1)

 

De afloop der leertuchtkwesties is te verschillend geweest dan dat hiervan twee rubrieken in den trant van »vrijspraak« en »veroordeeling« zouden kunnen gemaakt worden.

Soms bleek de aanklacht ongegrond of althans veel te ver gedreven.

In 1598 kwam door eene nadere bespreking aan den dag, dat de beschuldiging tegen Andree Volckersz van Valcoog, alsof hij verschilde met de geref. kerk in de leer der praedestinatie, tweeërlei roeping en zekerheid der zaligheid, ongegrond was en er alleen aanleiding bestond om hem te raden, voorzichtig te zijn in zijn gedragingen. De classis van Alkmaar moest dan ook den klager vermanen, zich stil te houden. 2)

Hoe weinig bleef er over van de breede reeks der kettersche stellingen, die Lubbertus aan Maccovius te laste legde.


1) Acta Dordr. bl. 231.
2) R. & v. V., I. bl. 156.

|290|

In de particuliere synode te ’s-Gravenhage 1583 is de twist tusschen de toenmalige ’s-Gravenhaagsche predikanten bijgelegd. Ofschoon eerst de overtuiging bestond, dat Hieronymus Hortensius wel de meeste schuld zou hebben door zijn onzuivere leer, 1) werd echter op zijn nadrukkelijke betuiging, dat hij nooit van de belijdenis der gemeene kerken in Nederland was afgeweken, aan Prof, Saravia en anderen opgedragen, met hem te confereeren. Het rapport luidde gunstig genoeg. Hij was bevonden »suijver ende oprecht in de leere van den vrijen wille, rechtvaerdichmakinghe, heijlichmaeckinghe ende onderhoudinghe der wet; dat hij oock bevonden is wel te staen in de leere van de predestinatie der heijlighen, hoe dat deselve van alle eeuwicheijt is gheschiedt... doch dat hij de leere der eeuwigher reprobatie, ghelijck se van den kercken deses landts ghevoelt werdt, niet can verstaen nochte ghelooven of predicken, datt Godt ijemandt tot de eeuwighe verdoemenisse verordent hadde etc, begheerende dat men hem hierinne verdraghen soude, ’t welcke alsoo ghedaen is.« 2) — Het was 1583.

Toch vinden wij nog in 1608 een tamelijk sterk voorbeeld, hoe »ketterjagerij« geen eigen plant van den bodem der broederlijke tucht was. Poppius, alumnus van Amsterdam, was beroepen naar Gouda. Plancius bracht evenwel bezwaren tegen zijn leer in toen de attestatie werd opgevraagd. Eerst na eenige maanden kwam het zoover, dat Plancius zijne beschuldigingen zou waar maken, en de door hem gewraakte stellingen op schrift stelde. Poppius weigerde echter die als de zijne, als door hem gekoesterde gevoelens te onderteekenen en gaf over de genoemde punten zijn eigen verklaringen. Daar Plancius te bed lag, ging een commissie met dit manuscript naar zijn woning, maar Poppius had niet met een half oor naar de beschuldigingen van Plancius geluisterd, zoodat deze in de nu opgemaakte declaratie slechts bij een tweetal artikelen een bedenkelijke uitdrukking bespeurde. Poppius toonde zich bereid, die naar zijn opmerkingen te wijzigen: Plancius was schaakmat gezet. De classis beloofde nu een goede attestatie, maar gaf den Amsterdamschen alumnus tevens den raad mede om zich toch in alle voorzichtigheid te gedragen. Doch daarna kreeg Plancius een krasse vermaning om zich in ’t


1) R. & v. V., II. bl. 251.
2) Ibid. bl. 257.

|291|

vervolg voorzichtiger te gedragen en niet zulke ongefundeerde aanklachten in te brengen, waar de geheele classis niet minder dan hij zelf voor de leer wilde waken. Dit zal voor den ouden kampioen der waarheid een hard gelag geweest zijn, maar, zooals ’t onder broederen paste, hij nam de vermaning aan, hoewel onder aanteekening van appèl op de synode, wat de zaak zelve betrof. De geschiedenis heeft echter, eer de synode bijeen kwam, reeds uitgewezen, dat Plancius den jongen Poppius doorgrond had. Trouwens, een beroep uit Gouda moest in 1608 de rechtzinnigheid van den beroepene wel in verdenking brengen. Des te sprekender bewijst de houding van den Amsterdamschen kerkeraad in dezen, dat men niet wenschte het scherpe wapen der aanklacht lichtvaardig ontbloot te zien.

Dit schijnt dan ook, meer in ’t algemeen gesproken, niet gebeurd te zijn. Ten minste de meeste aanklachten, die mij bekend zijn, bleken niet ongegrond.

De afloop werd in dit geval ongeveer geheel bepaald door de houding der gedaagden.

Sommigen lieten zich beter onderrichten, anderen bleven op hun gevoelen staan. Dit maakte groot verschil. Want hiernaar werd niet slechts de staat van den betrokken persoon beoordeeld, maar ook ten deele de vraag beantwoord (die overigens op zich zelf overwogen moest worden), hoe de eventueel gegeven ergernis kon worden weggenomen.

Wat in vorige bladzijden vermeld is over het onderscheid tusschen dwaling en ketterij, tusschen dwalende broeders en obstinaete valsche leeraars, over het onderscheid van plaats en tijd, worde thans niet herhaald, wèl herinnerd. De kerkelijke terminologie nam langzamerhand nauwkeuriger bepalingen in gebruik: ongezond nevens ongegrond, hardnekkelijk of»leerlick«, »slecht« dan wel onzuiver, »nog niet« of ook »ter contrarien verstaen«, enz.

Doch dit alles moet ons niet uit het oog doen verliezen, dat een verkeerd gevoelen beslist en onbewimpeld veroordeeld moest worden. Wat met de personen, die het hadden voorgestaan, diende te geschieden was een tweede kwestie.

Elke ietwat breedere leertuchtkwestie kwam derhalve vroeg of laat in dit stadium, dat de betrokken persoon, soms door onderteekening, moest laten blijken met het, immers recht bevonden, gevoelen der kerk in overeenstemming te zijn.

|292|

Zonder dezen grondslag van eenparigheid in overtuiging waren zuivere verhoudingen onmogelijk. Daarom moest zulk eene onderteekening ook van harte geschieden. Aan Joannes Martini Florkens, predikant te Midwoud »den 31 Augusti cles namiddaechs ingeroepen ende zynde hem voorgelesen het synodale formulier van onderteeckenynge, in synodo nationali voor de predicanten gestelt, is gevraecht, of hy geresolveert was dezelve acte te onderteeckenen, ende oock of hy met goeder conscientie zonder hemzelven gewelt te doen zulcx wel zoude konnen doen ende beloven hem daernae int leeren te dragen.« 1)

Izaak Johannis wilde in 1619 onderschrijven »met hert ende hand.« Dit gaf aan de vergadering blijkbaar genoeg reden om allerlei andere punten te zijnen laste komende over het hoofd te zien, ofschoon de Geldersche synode toen in het algemeen had uitgesproken, dat het onderteekenen der canones zonder meer niet voldoende was tot volledige rehabilitatie. 2)

Onvastheid in het fundament wreekte zich toch vroeg of laat. Men denke aan Coolhaes. Op de synode te Middelburg in 1581 heeft hij de confessie aanvaard en is toch veroordeeld geworden. Hij had nl. eerst eenige theses onderteekend; toen later bij het onderzoek zijner boeken contrariëerende gevoelens daaruit voorgelezen werden, weigerde hij die terug te nemen. Hoe was dit te rijmen met zijne onderteekening? Rogge zegt, dat hij die gedaan had om de kerkelijken tevreden te stellen. Als dat het geval is geweest, ligt hierin de grondfout open. Het was niet om vrede zonder waarheid te doen. Coolhaes moge hierin ter goeder trouw gehandeld te hebben, hij heeft dan echter spoedig kunnen leeren wat hij van te voren had kunnen weten, dat geen subjectieve toegeeflijkheid, maar materiëele eenparigheid van overtuiging door de kerkelijken als basis voor de gemeentelijke samenleving werd begeerd. Hij kwam nu in een zeer pijnlijke positie, want ’t had den schijn alsof hij onderteekend had wat hij niet meende en dit te meer, omdat (iets waarop Rogge niet voldoende het licht laat vallen, zoodat eenigszins de indruk ontstaat alsof men Coolhaes in een strik had laten loopen, wat toch niet het geval is geweest) omdat bij de bewuste onderteekening der theses Coolhaes er bij had willen


1) R. & v. V., II, bl. 78.
2) R. & v. V., IV, bl. 320, 331; Brandt IV, bl. 7.

|293|

voegen, dat hij altoos zoo en niet anders geleerd en geschreven had en toen reeds hem tegengeworpen was, dat er in zijne boeken wel degelijk andere leeringen stonden. Daarna had hij zich laten vinden voor de aanvaarding van de volgende verklaring: Ik, Caspar Coolhaes, betuig, dat ik de leer, in deze theses begrepen, voor goed houd en de contrarie-leer verwerp, en dat ik de waarachtige leer met Gods hulp altijd leeren zal. Ook onderteekende hij de confessie, nadat een verklaring over enkele artikelen hem gegeven en de Fransche tekst hem getoond was. Dit alles was reeds achter den rug, toen in een verder stadium van het geding de contraire, door hem zelf verworpen leeringen hem uit zijne boeken voorgesteld werden en hij weigerde, ze terug te nemen. Met zulk een houding kon de synode geen genoegen nemen; het was wel hard voor Coolhaes zijn eigen gebouw te moeten afbreken, maar ja en neen, vooral in zake de leer, toe te laten zou een al te onveilig huis opleveren. En misschien zou een der synode-leden als hij deze woorden lezen kon, er bij voegen: den leugen terug te nemen, is geen harde, maar een verheuglijke zaak.

Om zuivere verhoudingen te krijgen en alle dubbelzinnigheid te vermijden werd nevens het positief beledene gewoonlijk de verwerping van het tegenovergestelde gevoelen vermeld. Dat scheen noodig, aangezien het om fundamenteele stukken ging, niet om de wijze van voorstellen of andere deelen, die onder de vrijheid van profetie vielen.

Bij de verzoening van Herberts is dit echter niet doorgezet. Eene particuliere »Bekentenis« van hem werd in 1594 op de particuliere synode te ’s-Gravenhage als overeenkomstig met de heilige Schrift goedgekeurd, doch toen bij elk artikel van deze belijdenis een artikel condemnatoir van het tegenovergestelde gevoegd zou worden, wisten de Staten dit te verhinderen. Want Herberts »zou zich nooit tot eene veroordeeling van het gevoelen van andersdenkenden laten vinden.« 1)

Wel hebben toen de kerkelijken den schijn gered, doordat in de acte der verzoening staat opgenomen, dat Herberts gehouden werd de gereformeerde leer onderschreven en wat daarmede streed verworpen te hebben — en als getuigenis hoezeer de kerk op haar recht bleef staan, ook waar zij uit


1) Rogge, Coolhaes II, bl. 166.

|294|

tolerantie of door overmacht gedwongen toegaf om grooter kwaad te voorkomen, heeft deze zinsnede hare waarde — maar de verdere geschiedenis van Herberts’ groep zal de lust in dergelijke kunstgrepen niet vermeerderd hebben. Tenminste Reitsma verklaart van hem en zijn zoon: »door hun invloed en woord bleef Gouda een stad, die in den kerkelijken strijd het langst de spits geboden heeft.«

Bij ondergeschikte punten was geen transactie noodig, maar stond de weg van dulden, welomschreven punten tijdelijk toelaten, open. Vgl. § 18, Tolerantie. De zooeven genoemde Hieronymus Hortensius uit den Haag, die in de leer der uitverkiezing enz., naar Saravia’s oordeel zuiver stond, kon zich met de leer der reprobatie niet vereenigen. Hij verzocht daarin geduld te worden en zelfs op dit punt is tolerantie gebruikt. Doch dezen weg wilden de meesten niet op. 1)

Van remonstrantsche zijde is integendeel meermalen verklaard, dat zij de kerkelijke belijdenis in deze, als een goddelooze leer, wilden bestrijden. Natuurlijk was toen van »dulden« geen sprake meer. Veeleer gaf dit mede aanleiding, dat de canones opgesteld werden, om een onklare voorstelling zooals b.v. bij een Hieronymus bestond, weg te nemen.

De crisis in het onderzoek der waarheid is door de remonstrantsche twisten gekomen; de gereformeerde kerk was zich daardoor duidelijker dan te voren bewust geworden van wat zij geloofde en naar de Schrift beleed.

Zoo waren ook vroeger reeds in kleineren kring nadere verklaringen opgesteld. 2)


1) Bovendien droeg ’t slechts een tijdelijk karakter. In 1580 werd juist om dit verzoek over Hieronymus eenig vermoeden van onzuivere leer uitgesproken. R. & v. V., II, bl. 272. En in 1591 heeft hij zonder reserve verklaard, het met de leer der ger. kerk eens te zijn. Hij stond toen trouwens op het punt van geschorst te worden om redenen van dronkenschap, enz. R. & v. V., II, bl. 396.
2) Grootendeels om geschillen tot een eind te brengen.
Bv. Hieronymus Hortensius, R. & v. V., II, bl. 257.
Coolhaes, Rogge, C. C. I bl. 194 vlgg.
Herberts, » » II, bl. 165.
Wiggerts, R. v. V, I, bl. 167/168.
In Drenthe 17 artikelen nevens confessie. R. & v. V., VIII, 169 vlgg.
De canones waren echter een positieve uitspraak van de zijde der kerk en zij alleen zijn algemeen formulier van eenigheid geworden. Formeel werd een eigen, particuliere confessie werd niet toegelaten, want de kerk had haar eenmaal aanvaarde belijdenis, waarbij zij volhardde, totdat zij uit Gods woord van dwaling overtuigd worden zou.

|295|

Op deze wijze zocht de kerkelijke tucht haar naaste doel te bereiken, de handhaving der beleden waarheid door en naar het getuigenis der Heilige Schrift.

 

Op dien basis kon de verwezenlijking van hetgeen verder in de tucht beoogd werd, verwacht en gezocht worden, nl. de bewaring of het herstel der eendracht in de gemeente en de terechtbrenging van hem, die het dwaalbegrip had gekoesterd.

Dit laatste was gemakkelijk genoeg, wanneer het onderzoek en de samensprekingen hem van zijn ongelijk hadden overtuigd.

Deze uitslag is meer dan eens verkregen. Bv. in 1595 met den ouden Gaspar van Bigaerden, die twist met de synode van Zuid-Holland had en bovendien eigenaardige gevoelens koesterde omtrent de wet Gods en de leer der predikanten over haar. Maar ook in 1619.

Rutgerus a Riemen, die in de classicale vergadering zijn onderteekening had uitgesteld, bracht in de synode te Nijmegen 1) (Augustus 1619) als bedenking in: in sommighe pointen sijn verstant te hooge beswaert te sijn. Edoch na gedane bericht op sijn gemoveerde questien, verklaert daerin met goet contentement te acquiesceren, neempt nochtans sijn beraet tot op morghen, op welcken dach hij voorsz. Canones n: synodi onderschreven heeft.«

Bij anderen ging het niet zoo vlot, o.a. in Overijssel met Martinus van Rouveen. 2) Hij was blijkbaar een heftig man, die in de remonstrantsche woelingen zich danig geweerd en kras uitgelaten had. Hij erkende, van de leer der Contraremonstranten aangaande de praedestinatie gezegd te hebben, »dattet is een verfoijelyke ende grouwelijke leere, ende verclaert, dat hij die alsnoch daervoor houde, totdat hij beter onderricht werde.« Ook op andere wijze had hij door »verdraaiing hunner woorden de goede leeraars belasterd«. Men begrijpt, dat de synode van oordeel was, dat deze prediker zich zelf genoegzaam voor afgescheiden had verklaard. Toch begon men te spreken. Deputati zeiden, te hopen, »dat hy hem int stuck van de leere soude onderwijsen laten«; het antwoord was: »hij conde daerin niet onderrichtet worden«. Doch zoo spoedig gaf men 't niet op.


1) R. & v. V., IV, bl. 321.
2) R. & v. V., V, bl. 324, 325.

|296|

»Den gantschen dach besigh met hem geweest zynde met vermanen, bidden ende smeken, zijn op de duisteren avondt onvruchtbaer gescheijden.« De nacht bracht raad. Den 11den Oct. heeft Martinus de voorwaarden der deputati synodi aangenomen.

Over het terugkeeren van sommige Remonstranten is bv. door Brandt en Rettsma vrij smadelijk gesproken. Het zal ook wel niet bij allen ware omkeer van overtuiging geweest zijn, maar de verklaringen, door die mannen onderteekend, geven toch, zou ik meenen, eenigen grond om te vermoeden, dat de verandering dier »renegaten« niet als huichelarij gebrandmerkt of alleen uit de vrees voor honger verklaard mag worden. Ik kan ’t mij zeer goed begrijpen, wanneer misschien meer dan éen door het beloop der zaak in de Dordtsche synode, door de argumentatie aldaar gegeven en door de houding der geciteerden ontnuchterd is geworden en tot bezinning kwam. Er was zóó lasterlijk van ’t gereformeerde gevoelen gesproken, er was zóó hoog opgegeven van de gruwelen der confessie en catechismus, dat allicht deze en gene onbezonnen in dit koor was gaan medezingen. De eenparigheid van het oordeel aller in- en uitheemsche theologen moet indruk gemaakt hebben, en dat de voormannen der Remonstranten tot verdediging hunner zaak de bekende futiliteiten aanwendden, kan den ijver van wie geen volslagen partijgangers waren allicht een weinig hebben bekoeld. Ook is er geen reden om de overredingskracht der executoire vergaderingen tegenover niet in hun ziel overtuigde Remonstranten als onbeteekenend voor te stellen.

 

Was het gelukt, den dwalenden broeder van zijn ongelijk te overtuigen, dan begon de actie der verzoening.

Eerst kwam de vermaning of »censure« in de vergadering, waarbij gewoonlijk een goede waarschuwing voor 't vervolg niet ontbrak. Was er ergernis gegeven, dan moest hierover ook schuld beleden worden, soms in het openbaar.

Maar de actie eindigde dan ook met verzoening, waarvan de »handtastinge« met den praeses de bezegeling was. »Ende alsoo«, lezen wij meermalen in notulen van dergelijke vergaderingen, »zijn de broeders in liefde ende vrede gescheiden.«

Over de openbare schuldbelijdenis een enkel woord meer.

Soms had de afwijkende broeder ook ergernis gegeven en hier en daar was de gemeente aldus in twee partijen verdeeld

|297|

geraakt. Den leeraar dan weer voort te laten gaan met preeken, alsof niets was gebeurd, scheen ongewenscht. 1) De gemeente diende in kennis gesteld te worden met wat er in de vergadering geschied was en te hooren, hoe haar leeraar thans niet meer in zijn vorig verkeerd gevoelen stond, maar zijn afwijking ineezien had en betreurde. Vandaar de schuldbekentenis, soms mondeling door den leeraar zelf uitgesproken, 2) gewoonlijk uit zijn naam afgelezen. 3) Daarna was hij leeraar als te voren en zijn dienst ging geregeld voort.

De twist in den Haag van 1583 is geëindigd met »eene Christelicke reconciliatie .... van beijden partijen met een ernstighe vermaninghe, dat se aen beiden zijden den vrede onderhouden ... willen,« nadat eerst, »alsoo beijde de dienaers der ghemeente van den Haghe ... van weghen harer manieren [tegen Hortensius waren ook vermoedens in zake de leer gerezen, maar dat was uit den weg geruimd] in de vergaderinghe vermaent ende ghecensureert souden werden, ... goetghevonden [was], om de ghemeente te contenteren, dat men achter de aflesinghe der voorsz. bekentenisse [welke wel over de leerstellige punten zal geloopen hebben] den volcke sal voordraghen, soo de dienaers deser ghemeente ijemandt met woorden ofte wereken verarghert mochten hebben, dat sij begheeren dat haer tselve vergheven werde, twelcke Ieronijmo ende I. Pietersz. voorghehouden zijnde, zij daerinne bewillicht hebben.« 4)

Deze gewoonte van openbare schuldbekentenis stelt een factor in het licht, welke niet aan de aandacht ontgaan mag.


1) Heel duidelijk stelde het advertissement van de classis den Briel aan den magistraat van Leiden in ’t licht dat een leeraar geen nut kon doen als hij het vertrouwen zijner kudde miste. R. & v. V., II, bl. 189.
2) R. & v. V., V., bl. 326. Martinus van Rouveen.
3) R. & v. V., II., bl. 178.
4) R. & v. V., V, bl. 261. Het schijnt, dat zulke openlijke schuldbekentenissen aan het prestige geen afbreuk deden. Wel een bewijs van gezonde beschouwingen omtrent mensch, ambt en kerk. Ook van andere zonden werd openlijk schuldbekentenis gedaan. Maar: hierover valt weinig in ’t algemeen te zeggen. Het argumentum e silentio uit geschreven stukken is hierbij al zeer onbetrouwbaar.
Uit wat R. &  v. V., II, bl. 200 staat, kan echter wel opgemaakt worden, dat Hieronymus niet terstond bereid was om de schuldbekentenis te doen.
»Is Jeronymo voorghehouden de forme der bekentenisse, die van den predickstoel afghelesen soude worden ende na langhe handelinghe met hem, heeft eyndelick met rijpe deliberatie deselve aenghenomen enz.

|298|

De personen, op wie de kerkelijke tucht in engeren zin moest toepast worden, worden vaak geplaatst en stelden zich zelf gaarne in den gulden schijn van martelaars voor hun overtuiging te zijn, voorvechters der vrijheid van spreken en denken, koninklijke geesten, die zich niet onder een juk wilden buigen. Doch daarbij wordt over ’t hoofd gezien, dat deze personen in het midden der gereformeerde kerk leefden, vrijwillig zich aan haar als ambtsdragers hadden verbonden en uit haar naam optraden. In die positie begonnen zij de belijdenis hunner eigen kerk aan te vallen.

De Remonstranten hebben dikwijls genoeg gezegd, dat zij met hun gevoelen als echt gereformeerde leeraars wilden aangemerkt worden. Wat in 1618 door een hunner werd uitgesproken, nl. dat zij als sekte begeerde erkend te worden, gelijk ook de Lutherschen en Doopsgezinden, was te voren steeds door hen geweigerd.

Vrijwillig hadden zij beloofd de leer der gereformeerde kerk te verkondigen. Hun eigenmachtig optreden met een andere leer was dus in zeker opzicht trouwbreuk. Waarom volgden zij niet den weg van gravamina in te zenden? Wanneer iemand een verkeerd gravamen had gezonden, behoefde hij geen schuldbelijdenis te doen. Maar tegen ’t gegeven woord in en zonder de broeders te raadplegen, op eigen autoriteit, in de gemeente te leeren wat zij verwierpen, was een zedelijk vergrijp.

De tegenwerping: dat zij in hunne conscientie gevoelden alzoo te moeten leeren, is reeds vroeger beantwoord. Van gewetensdwang was geen sprake 1) en kon geen sprake wezen, zoolang de kerkelijke vergaderingen de heilige Schrift als rechter over de gevoelens erkenden en eerbiedigden. Ook de dwaling uit overtuiging bleef voor de gereformeerden een inbreuk op Gods recht en waarheid.

Kon iemand het met zijn geweten niet overeen brengen, instemming te betuigen met de belijdenis en leer der gereformeerde kerk, dat bleef voor zijne rekening, maar dan kon deze het niet met haar geweten overeen brengen, zulk een als haren leeraar te erkennen.


1) Cf. de verklaring der gedeputeerden, die met Coolhaes moesten handelen: dat ze hem niet tot schuldbekentenis begeerden te persuadeeren over hetgeen hij zeide niet goed te kunnen verstaan of waarvan hij in zijn geweten niet genoeg »bericht« was. Trigland K.G. bl. 186.

|299|

Schorsing in den dienst werd dan niet voldoende geacht, maar ontzetting uit den dienst moest volgen. 1) In 1619 is dit met velen geschied. Van opschorten was toen nauwelijks sprake. 2) In den gewonen gang van zaken kwam het echter niet zoo spoedig tot afzetting en ook in dat tijdperk van afzettingen bij tientallen werd moeite aangewend om tot dien maatregel niet behoeven over te gaan. 3) Ook vergete men niet, dat door uitdrukkelijk bevel de mindere vergaderingen vóór den afloop der Dordtsche synode geen leeraar wegens instemming met de vijf artikelen hadden mogen lastig vallen. Zoo kromp de geheele actie, die anders van den kerkeraad af via classis en provinciale samenkomst ter synode nationaal liep, in tot een enkel kort oogenblik in de executoire provinciale synode, waar het formulier van onderteekening den als remonstrantsch bekend staanden predikanten werd voorgelegd, behalve dat zij eerst nog in de classis waren geroepen. 4)

Over de twee honderd verloren hun ambt, van wie ongeveer tachtig een banvonnis kregen, nl. een politiek. Bijna zeventig teekenden terstond de acte van stilstand. 5) Dit was insgelijks een politiek stuk, waarin de remonstrantsche leeraars, die de canones niet konden aanvaarden, beloofden niet te zullen prediken,


1) Zie de vrij uitvoerige beschrijving in de Zeeuwsche K.O. van 1591. R. & v. V., V. bl. 26, 27, 28.
2) Vgl. wat uit Gelderland is gemeld en de zeer lankmoedige besprekingen met Meylingius van Ruurlo, R. & v. V., V, bl. 327. Ook VI, bl. 277. Nog R. & v. V., IV, bl. 322. Ds. Engelbertus Aegidii met Ds. Thomas van Oosterbeek wilde zich wel houden aan den eersten canon art. 15 affirmatief. Verder difiiculteerde hij en ondanks vele hartelijke noodingen om toch te zeggen in welke punten hij bezwaar zag, bleef hij bij zijn 15e artikel affirmatief. Toen werd de suspensie over hem uitgesproken. Zie ook in ’t algemeen Brandt, IV, bl. 1-26.
3) Rodingenus uit Hoorn begeerde eerst een half jaar bedenktijd, maar erkende toch, dat de synode, zooals de zaken nu stonden, wel niet anders kon doen dan hem afzetten. R. & v. V., Il, bl. 75.
4) Een afzonderlijke beschrijving van de verschillende proceduren in 1619 zou òf oppervlakkig en niets beteekenend òf breedvoerig en dan een boekdeel op zich zelf worden. De Acta van R. & v. V. geven de ofiiciëele bronnen der eindhandeling. Reitsma (Geschiedenis bl. 230) vat het verloop aldus samen: Door de kerkelijken werd over het algemeen in alle gewesten deze regel gevolgd: de deputaten der provinciale synoden riepen de classes bijeen, waar aan alle aanwezigen het formulier van onvoorwaardelijke instemming met de Dordtsche canones werd voorgelegd. Zij, die weigerden ze te onderteekenen werden dan onmiddellijk geschorst ... Daarna werden de synoden samengeroepen, waar de deputaten verslag van hun bevinding deden en de geschorste Remonstranten die bleven volharden, hun eind vonnis kregen.
6) Reitsma, Geschiedenis bl. 231.

|300|

maar als particulier burger te willen leven. Deze bleven ook in de kerkelijke gemeenschap, hoewel de toegang tot het avondmaal niet terstond vrijgelaten werd.

Keerde iemand nu van zijn gevoelen terug, dan kon hem allicht de toegang tot den kansel weer geopend worden, maar eene schuldbekenning tegenover de kerk en tegenover God diende vooraf te gaan. Ook tegenover God.

Immers in de dwaling, vooral in de stoutelijk uitgesproken dwaling en ketterij, werd een vergrijp tegen de majesteit des des Heeren erkend.

De leer der praedestinatie bv. is dikwijls onvoorzichtiglijk belast met scherpe verwijten, die wel is waar bedoeld waren tegen wat men zich als der Contra-remonstranten gevoelen voorstelde, maar niettemin als godslasterlijk werden bestraft; bv. een uitroep als deze: »dat God wel wat zeide, dat Hij niet meent«; Isacus Johannis van Lienden werd daarover streng berispt, hij had zich »zwaerlijk besondigd hierin tegen God.« 1)

 

Ook zonder bepaalde lastering was het verkondigen der valsche leer zondig. In éen volzin werd in de kerkordeningen gehandeld over dwalingen in de leer en vergrijpen tegen de heiligheid van zeden. De onderscheiding van heimelijke en openbare zonden ging bij doctrina evengoed op als bij vita. Vgl. slechts de Emdensche artikelen. 2)


1) R. & v. V., IV, bl. 309.
2) Rutgers Acta, bl. 68 vlgg.
26. Siue autem quis in doctrinae puritate errauerit, siue in morum sanctitate peccauerit, si id occultum est, et a scandalo publico remotum, observabitur regula, quam diserte praescribit Christus Matth. 18.
27. Peccata igitur occulta, quorum peccatorem privatim, vel ab vno vel duobus, tribusve testibus adhibitis, admonitum poenituerit, non sunt ad Consistorium deferenda, occulta tamen, vel Reipublicae vel Ecclesiae grauem perniciem adferentia, vt sunt proditiones, vel animarum seductiones, ministro significabuntur, vt ex eius consilio, quid in ea re agendum sit, dispiciatur.
28. Siquis in occultis duas tresue admonitiones non audierit, aut publicum peccatum perpetrauerit, ad Consistorium deferetur.
29. Peccatorum natura sua publicorum, aut propter contemtum admonitionum Ecclesiae publicatorum, publica fiet reconciliatio, non ex vnius aut alterius, sed totius Consistorii arbitrio, eoque modo et forma, quae ad aedificationem cuiuslibet Ecclesiae commodissime iudicabitur.
30. Qui pertinaciter Consistorii admonitiones reiecerit, a Coenae communione suspendetur, quod si ita suspensus post iteratas admonitiones, nullum poenitentiae signum dederit, hic erit ad excommunicationem progressus.
31. Publice e suggestu peccatorem obstinatum admonebit minister, peccatum exponet, officia in eo reprehendendo, a Coena suspendendo, posteaque deligenter adhortando, ➝

|301|

Deze bepalingen zijn, soms verkort of in de bewoordingen oewiizigd, maar in de hoofdgedachten onveranderd, in de latere kerkorden overgenomen.

Zoo begon art. 68 uit de Zeeuwsche synode van 1591 1) »Nopende de openbaere sonden tegens de leere sal dese forma van discipline gevolght worden, enz.«

Deze erkenning, dat de welbewuste verwerping van de ware leer zonde was, en daarnevens de opvatting, dat de ambtelijke macht in de kerk, zij het ook onder Christus en Gods Woord en ten nutte der gemeente, een rechtskarakter bezat, gaven den grondslag voor de verdere tuchtmiddelen: de ontzegging van het avondmaal en de excommunicatie.

Deze twee behoorden bij elkander. In haar aard was de ontzegging van den toegang tot de tafel des Heeren, d.i. van het voornaamste recht der lidmaten, het begin van de uitsluiting buiten het lidmaatschap der kerk, wat de formeele zijde van de excomunicatie vormt. Zij werden dan ook bij elkander vermeld, afgescheiden van de vermaningen. 2)

Het eerstgenoemde tuchtmiddel veranderde echter den kerkelijken staat van den bestrafte niet, ja droeg veeleer een voorloopig karakter, geleek op een verscherpte vermaning. (Trouwens ook


➝ praestita declarabit; Ecclesiam vt pro hoc peccatore, inpoenitente sedulo oret, monebit antequam ad vltimum excommunicationis remedium descendere Ecclesia cogatur. Eiusmodi tres fient admonitiones. In prima non nominabitur peccator, vt aliquo modo ei parcatur. In secunda nomen edetur. In tertia Ecclesiae significabitur, nisi resipiscat, excommunicandum esse, vt si pertinax fuerit, tacitis Ecclesiae suffragiis, excommunicetur. Intervalla admonitionum in Consistorii arbitrio erunt. Si ne his quidem officiis ad resipiscentiam possit adduci, promulgabitur coram Ecclesia eiusmodi pertinacis peccatoris a corpore Ecclesiae Excommunicatio et Abscissio. Vsum et finem excommunicationis fusè exponet minister, admonebitque fideles, ne familiarem et non necessariam cum excommunicato consuetudinem habeant, sed eius consortium vitent, hoc praecipue consilio, vt pudore suffusus excommunicatus de resipiscentia serio cogitet.
32. Qui gravia, Ecclesiis probrosa et Magistratus auctoritate plectenda peccata perpetrauerint, etiamsi verbis poenitentiam testentur, a Coenae tamen communione suspendentur: quot autem vicibus, in arbitrio consistorii erit.
33. Si Ministri, Seniores et Diaconi peccatum publicum, Ecclesiae probrosum, vel auctoritate Magistratus plectendum perpetraverint; Seniores quidem et Diaconi statim auctoritate consistorii munere abdicabuntur; ministri autem suspendentur a functione; an vero abdicandi sint ministerio, Classici conventus erit iudicare, cuius sententiae si non acquieverint, ad Synodum Pnjvincialem prouocabunt.
34. An vero ministri, Seniores et Diaconi iam abdicati, postquam poenitentia Ecclesiae satisfeceriut, si denuo eligantur, admitti debeant: quod ad Seniores et Diaconos attinet, Consistorii, quod vero ad ministros spectat vel pertinet, classici conventus erit iudicare.
1) R. & v. V., V, bl. 28.
2) R. & v. V., II, bl 165.

|302|

deze rustte op denzelfden zooeven aangeduiden grondslag). De »suspensi« bleven volle lidmaten; »usu non jure sacrorum sunt exclusi« formuleerde Voetius. 1) De synode van Zuid-Holland in 1579 liet wel niet in ’t algemeen toe, maar erkende toch de mogelijkheid, dat alleen reeds de openlijke beschuldiging van valsche leer de toepassing van dit middel gewenscht maken kon. 2)

Het eigenlijk karakter van deze kerkelijke »verbeteringhe« kwam duidelijker uit in de excommunicatie.

In het formulier, daarbij in gebruik, heette het: .... zoo zijn wij dan nu genoodzaakt voort te varen tot zijne afsnijding, volgens het bevel en den last, ons gegeven in Gods heilig woord, ten einde hij hierdoor (is het mogelijk) tot schaamte over zijne zonde gebracht worde; dat men ook door dit verrottende en ongeneeslijke lid het geheele lichaam der gemeente niet in gevaar stelle, en de naam van God niet gelasterd worde.

Op drie punten had dus de excommunicatie betrekking: ten eerste de »genezing« van den zondaar; ten tweede de bewaring der kerk in heiligheid; ten derde de handhaving van Gods eer.

Voornamelijk dit laatste gaf den rechtsgrond. Vandaar dat bv. iemand, die zelf het lidmaatschap opzegde, eventueel toch nog door openlijke uitsluiting bestraft werd. 3)

In eene remonstrantie van 1575 werd gesproken van »Gods gramschap (te) weren.« 4) Het ging om de volbrenging van »eene verordening Christi.« 5) De kerkelijke vergaderingen waren slechts uitvoerders van den wil van den koning der kerk. 6) De zondaar moest met God verzoend. 7)

Die rechterlijke zijde werd door de Libertijnen in de excommunicatie, ook als zij haar nog aanhielden, 8) ontkend. Bij hen


1) Pol. Eccl. Vol. I, p. 32. Ba Ra Ed. Rutgers p. 30.
2) R. & v. V.. II, bl. 177.
3) R. & v. V., II, bl. 177. Dat dit tevens op een niet puur contractuëelen grondslag
voor het lidmaatschap wijst, sta hier even in verband met von Hoffmann’s voorstelling [Kirchenverfassungsrecht o.a. S. 83] opgemerkt.
4) R. & v. V., II, bl. 165.
5) R. & v. V., V, bl. 28.
6) Ziet hierop ook niet de uitdrukking in het formulier: ... dat voorzeide N. uitgesloten is en wordt mits deze ..? Vgl. verder Rieker Grundsätze S. 65, 112 ff. 115.
7) Rutgers Acta, bl. 259.
8) Zooals bv. ook Episcopius deed, cf. Disputationes XXXI.

|303|

steunde wat er van tucht overbleef, op utiliteitsredenen, in verband met den welstand der kerk.

Deze hielden de gereformeerden evenzeer in ’t oog, blijkens het tweede punt. 1)

»De kerckelijcke verbeteringen, terwijle die gheestelick sijn en bevrijden niemant van het oordeel ende straffe der owerheit, gelijck an de ander sijde de rechterlicke ofte politische oordeelen en conen niet beletten die kerckelicke, ten einde dat de erghernissen geweert ende der zielen salicheyt gefordert worde.« Aldus de synode te Rotterdam in 1575. 2) Het genoemde formulier des bans noemde het mijden van de gemeenschap met den uitgeslotene in een adem met de vrees voor de besmetting der wereld.

Voorop stond echter de betrekking, die deze tucht had op de verbetering en het behoud van hem, die deze straf had noodig gemaakt. 3)

Dikwijls werd de excommunicatie betiteld als de uiterste remedie. 4) Zoowel de woorden van wegzending als het gebed daarbij en mede de houding der kerk daarna waren op de terugbrenging gericht.

Derhalve werd zoo lang mogelijk gewacht eer men tot de uitsluiting overging.

Nooit is er toe besloten zonder langdurige vermaningen. Ook niet al was de zonde openbaar en erkend als der excommunicatie waardig te zijn. Hier is een principieel onderscheid van de praktijk. 5)

Men zou kunnen spreken van een voorloopig toenmalige doopsgezinde uitgesproken ban, eerdat de excommunicatie werd toegepast. Ten minste in Zeeland 6) werd bepaald: »Daerenboven


1) Vgl. ook Rieker Grundsätze S. 66.
2) R. & v. V., II, bl. 165.
3) In den brief, waarin de synode van 1586 de boekjes van Bulckius veroordeelt, wordt den drie classen, aan wie de verdere behandeling dezer zaak was opgedragen, aangezegd, dat zij »doen sullen tot beterschap des auteurs, ende tot stichtinge der kercken, als sij na kerckenoordeninge bevinden sullen alderbest eiule profijtelickste te sijn.« [Rutgers Acta, bl. 592.]
4) Calvijn onderscheidde de excommunicatie of ban van den vloek, welke nooit over afzonderlijke personen, maar slechts generatim mocht uitgesproken worden. Nu het rechtstreeksch getuigenis des H. Geestes ontbreekt, mocht de kerk niet zeggen «Anathema Maranatha«. Inst. IV, 12, 10. Vgl. ook de Synopsis, Disp. XLVIIII.
5) R. & v. V., II, bl. 202. Waar ook besloten werd de theorie der Anabaptisten op
dit punt te weerleggen.
6) R. & v. V., V, bl. 28.

|304|

boven sal de kerckenraet ontrent denselven vele ende lanckduerige vermaningen gebruycken, dewelcke so hij obstinatelick verwerpt, in desen gevalle sal de kerckenraet naer langen tijt in haren vergaderinge .. verclaren, dat se hem voor geen lidtmaet der gemeente Christi meer en houdt, totdat hij hem bekeert.« Deze verklaring werd den schuldigen aangezegd en casu quo aan wie naar de zaak vroegen. Eerst als dit niet hielp, werd de openbare actie in de gemeente aangevangen.

Deze begon met een mededeeling van de kwestie zonder den persoon te noemen; vervolgens werd zijn naam genoemd; daarna bericht, dat excommunicatie onvermijdelijk was; ten slotte de afsnijding toegepast. 1) Tusschen elk dezer trappen in was het de roeping der gemeente voor den afgedwaalde te bidden en hem te vermanen; vooral tusschen de 2de en de 3de vermaning kon de kerkeraad een onbepaalden tijd laten verloopen. 2)

Overhaast werd de zaak dus niet. Wie maar eenig berouw toonde, zag het naderend oordeel verbroken door een lichtstraal van verzoening. 3) Onbezonnen ijver van kerkeraden werd door den eisch, dat de classis uitdrukkelijke, de gemeente stilzwijgende toestemming moest verleenen, 4) getemperd.

In ’t algemeen diende bij »vervoerde lidtmaten« gehandeld naar gelegenheid der personen, 5) gelijk ook Trigland in zijn theoretische uiteenzetting onderscheid wil gemaakt hebben tusschen degenen, die een leerstuk nog niet kunnen vatten en de verstandelijk ontwikkelde tegensprekers. 6)

Vooral na 1619 zijn tot herstel der eenheid in de gemeenten, waar remonstrantsche predikers geweest waren, voorzichtige maatregelen genomen.

Dit was in overeenstemming met de vele moeite, die aangewend werd om de gemeente in »de gezonde leer« op te


1) Vgl. o.a. Dordtsche K.O. van 1618/19, art. 77.
2) Dr. Vos herinnert aan de handelwijze van den kerkeraad te Keulen, die, nadat alle wegen met zekere juffrouw Hasevelt waren afgeloopen, als een nieuw middel om nog niet tot afsnijding over te gaan. bedacht dat ieder die haar kende werd verzocht, haar tot bekeering te vermanen. Cf. Vos. Het verlangen. Uit W. d. M. V., III, 1, 3 bl. 48.
3) R. & v. V., II, bl. 144.
4) Zie ook Rieker, Grundsätze, S. 126.
5) R. & v. V., II, bl. 20, III, bl. 307, IV, bl. 331, V, bl. 351.
6) Antwoorde op dry vraghen, bl. 15/16. Cf. ook Voetius, P. E. III, 3, 2, 3. Vol. IV, p. 696, en de voorbeelden daar genoemd, synode Leiden 1619, den Briel 1623.

|305|

voeden. Dat bekwame dienaars de gemeente in de zuivere leer voorgingen, was een voortdurende zorg der kerk. De preek moest ietwat polemiseerend zijn, opdat de gemeente goed zou bemerken, waarin de sekten en valsche kerken van de waarheid afweken. Van te voren moest de prediker met de ouderlingen overleggen, welk gedeelte der H. Schrift op den kansel diende verklaard te worden om het meeste nut voor de toehoorders op te leveren. De ouderlingen moesten trouw rondgaan om de lidmaten tot geregeld kerkgaan op te wekken; de kerkeraad hield op de huiselijke bijeenkomsten een wakend oog opdat niet kettersche boeken tot leiddraad genomen of te moeielijke stukken onverstandig besproken zouden worden. 1)

Karakteristiek is de restrictie aan ’t einde van een antwoord der particuliere synode te Alkmaar 1579 2) op de vraag: Oft men een lidtmaet der kercken Christi, om haere grove sonden ergernis gevende, van den avontmael voer zekeren tyt gesuspendeert ende naederhant haere opgeleyde boete bewysende ende om wederom totten avontmael te coemen vermaent zynde, in ongehoorsaemheyt blyft, sal metten christelycken ban van de gemeynte Christi afsnyden, is geresolveert, dat men zulcx doen zal om zyne ongehoorsaemheyt totter kercken Christi, diewelcke is een teecken van zyn boete onwarachtich te zyn, mits nochtans dat men met goede christelycke discretie zulcx wysselycken zal handelen. 3)

Discretie dus. Als dit nu maar niet aanzien des persoons is geworden! Ik kan deze opmerking niet terughouden, maar haar niet staven. Wel kan een reeks voorbeelden er tegenover gesteld worden, dat in zake levenstucht de Amsterdamsche kerkeraad althans zonder aanzien des persoons te werk is gegaan. 4)

In elk geval moest er met de omstandigheden gerekend worden. Was het gevaar van het kwaad exempel niet groot, dan ga men niet licht tot excommunicatie over, zeide de synode in


1) MS. E, acta kerkeraad Harderwijk bl. 39b.
2) R. & v. V., I, bl. 66, cf. II, bl. 144.
3) Wel als algemeene bepaling bedoeld is het antwoord over de excommunicatie dergenen, die »tot de wederdooperij vervallen« zijn, in de provinciale synode van Dordt 1574 gegeven. R. & v. V.. Il, bl. 144.
4) Rutgers Kerkverband, bl. 61.

|306|

1581. 1) Juist dit gevaar is door de classis Sneek in den considerans van een der sententies aangevoerd: 2) »Het classis van Sneeck belastet duer deesen voor den tweede mael Tammgro Gherardi dienaer des Evangelii binnen drijlst wel expresselijck omme Jacobum Augustini geweesene dienaer aldaer ter eerster instantie onboetveerdich over t’wederaennemen ende versoenen met sijnen huisvrouue der gemeente opentlijck voor te stellen opdat dies noot sijnde andere ten exempel sonden ende onboetveerdich in Jacobo gestraft ende die Christelijcke disciplijn moghe eestercket worden.»

Ja, het is de vraag, of soms niet al te lang is gewacht. De inmenging van andere machten, die de kerkelijke actie verlamde, mag hierbij echter wel in rekening worden gebracht. Te Voorthuizen was een koster, die »menschen en vee zegende«; reeds in 1598 werd erover geklaagd, doch eerst in 1618 werd hierin gehandeld. 3)

Al deze zorg 4) kon echter niet beletten, dat meermalen ongereformeerde leeringen bij lidmaten der gemeente vasten voet verkregen. In de eerste tientallen jaren na 1570 had het Anabaptisme de sterkste bekoring voor van Rome afkeerige, maar niet gereformeerde personen. De goed bewaarde protocollen van den Amsterdamschen kerkeraad leveren hiervan menig voorbeeld. Maar ook elders, bv. in de classis Sneek vond excommunicatie in enkele van de zeer weinige gevallen, waarin zij noodig werd geacht, plaats wegens »wederdooperij.« 5)


1) Rutgers Acta, bl. 449.
2) Cl. Sneek 51 Juli 1610. MS. C bl. 227. Cf. R. & v. V. V, bl. 287. (Deventer).
3) Classis Neder-Veluwe MS. A, bl. 220.
4) Curiositatis causa zij hier vermeld, dat in een reglement van 1662, sub titulo II bewaard in een pakket van ’t class. archief te Harderwijk, een bepaling van 1578 (qu. 26 Rutgers Acta, bl. 269) wordt herhaald: »dat men geen geestelicke comedien ende tragedien spelen sal .... om 1) .... 2) .... 3) dat het vooral openbaer is dat de facteurs derselven dickwils de fundamenten der Christelicker Religie niet ghenoech verstaen. . . . [en zoo ontstaat er] gevaar voor vervalschinghe der leere«.
5) Het eed-weigeren gaf den overheden licht een wapen in de hand tegenover alles wat niet Roomsch was.
Ook de excommunicatie bij de Doopsgezinden, die soms den huiselijken vrede verstoorde, gaf moeielijkheden.
Vooral de herdoop en de weigering van den kinderdoop, niet ’t minst bij gemengde huwelijken, stichtten verwarring.
Ygl. de geschiedenis van Pauwels v. Woerden en zijn huisvrouw 2 Sept. 1596 — 3 Juli 1597. MS. D.

|307|

Het meest bekend is echter de handeling met eenige predikanten, zooals de excommunicatie van Coolhaes en die van Herberts. Exempli gratia volge hier de sententie over Coolhaes: 1) Wij dienaers des goddelicken woorts ende ouderlingen der gemeente Christi, in den name aller kercken van Hollant, alhier vergadert zijnde, verclaren met grooter bedroeffenisse des herten, dat nadien Gaspar Coolhaes den dienst des goddelicken woorts betreden hebbende tot Leyden, twee syne boecken onordentlick wtgegeven hadde, waerinne bevonden syn dinghen opentlick tegen de reyne leere streckende, hem selven wedersprekende ende aangericht om de kerckelicke ordeninghe te swacken; ende hy daeraf in den synode generaal overtuycht en broederlick tot bekeeringhe, afstandt ende schultbekenninghe vermaent zijnde, gheen ghehoor hadde willen geven, maer ter contrarie claechde, ...... Waeromme men ordentlick teghens hem die kerckelicke straffe heeft moeten voornemen, opentlick ’t ghemeen ghebedt voor hem in de kercke ghedaen zijnde, met voorstellinghe eyntelick syns naems ende vermaninghe tot alle christelicke broeders, dat sy arbeyden souden hem van zyn quade voornemen af te brenghen. Maar is al te vergheefs gheweest, want zyn dieghene die hem arbeyden te vermanen, afgeslagen; daermede syn obstinate onboetveerdicheyt genoechsaam is gebleken, als ooc met den Sendtbrief dien hy teghens het oordeel der hoogher overheydt, heeft laten drucken, ende waerin wy bevinden dat hy niet alleen van syne dwalinghe niet afstaet, maar deselve noch voorder aan den dach gheeft, tot grooter bedroeffenisse ende scheuringhe der kercken. Waeromme wy hiermede niet langher connen toesien, maer ons schuldich bekennen de kercke van de onboetveerdicheydt Caspar’s te waerschouwen ende het quaet van ons te doen, ter eere Gods, ter opbouwinge syner kercken, dat sy niet verleydet werde, ende op hope oft Caspar door dit wterste remedie in zyn harte gheslaghen ende beschaamt synde, tot bekeeringhe ghewonnen mochte worden. Hebben wij dan, in den name ende vreese des Heeren alhier vergadert synde, na de macht die Christus in synder kercken gegheven heeft ende na de leere syns heyligen woorts, verclaert ende verclaren mits desen, hoewel met groote bedroeffenisse, dat Caspar niet can noch behoort (solange hy in syne dwalinghen volherdet) het


1) Rogge. C. Coolhaes, I, bl. 227.

|308|

ampt eens dienaers des woorts in de gemeynte te bedienen, maer veel meer voor eenen verscheurder bekent te worden, Ende dewyle hy tot geene boetveerdicheyt heeft connen gebracht worden, so betuyghen wy dat hy, in der ghemeynschap Christi gheen deel hebbende, wt der ghemeynte ghesloten wort, ende als een die daer buyten is, voortaen gehouden sal worden, tot aan der tydt toe dat hij hem van harten bekeere; d’welck wy hem wenschen ende waerom wy God willen bidden. Ende daeromme sal een yegelic, naar leere des evangelii Matth. XVIII. hem houden als eenen, die der gemeynte Christi geen gehoor heeft willen geven, ende also alle onnoodige gemeynschap met hem schouwen, opdat hy beschaemt worde tot zynen besten ende bekeeringhe ende ghy u voar zyne dwalinghe wachten moghet.«

Hierop volgde eene vermaning hoe ieder zich jegens eenen geëxcommuniceerde had te gedragen, en zich vooral wachten moest »de vermaninghe der kereke Christi te verachten; want God sulcke ongehoorsaemheyt swaerlic pleecht te straften.«

Bij ambtelooze lidmaten bleef dezelfde grondgedachte heerschen. Evenzeer als bij de leeraars was bij de »singula membra« het verbreiden, heimelijk of openlijk, van »aliena dogmata et haereses« strafbaar en leidde het na herhaalde vermaning tot een weren uit de gemeenschap der geloovigen. 1)

Uit den aard der zaak was het aantal der geëxcommuniceerden hier grooter, maar de weg, die met hen afgeloopen werd eer men tot dezen maatregel overging, was eer langer dan korter.

Vooral bij eenvoudigen, misleidden en onkundigen werd zoo lang mogelijk tolerantie geoefend.

De Zeeuwsche kerkorde schreef voor, dat de particuliere vermaning, die bij een klacht over een zedelijk vergrijp vooraf diende te gaan, bij de ontdekking, dat iemand in een heimelijke dwaling in de leer stak, niet behoefde te geschieden, doch dat liever de leeraar terstond ervan verwittigd moest worden; en dit, opdat de onderrichting in eens afdoende zou zijn. 2)

Ook na de afsnijding was niet alle verband weg. Immers men hoopte, dat dit middel een genezende remedie mocht blijken. »Als een broeder« moest de geëxcommuniceerde worden


1) Zoo reeds Wesel, VIII, bl. 7. Rutgers Acta, bl. 32.
2) R. & v. V, V, bl. 28.

|309|

vermaand. Of men zich een theoretisch zuivere voorstelling hieromtrent gevormd had, kan ik niet zeggen, wel dat de tijdgenooten er niet zeker van waren, of hij nog tot het verbond Gods gerekend moest worden. In 1581 werd dit in de Zuid-Hollandsche synode gevraagd en de kwestie belangrijk genoeg geoordeeld om aan de synode nationaal opgezonden te worden. 1)

In de praktijk is echter vastgehouden aan de gedachte dat het verbond niet verbroken was voor zooveel het van Gods zijde gesloten en onverbrekelijk was. De wederopgenomene werd, om maar een ding te noemen, niet opnieuw gedoopt. Ook van een nieuwe belijdenis afleggen vond ik geen afzonderlijke mededeeling. Wel (of alleen?) van »professie van bekeering«. Men vergelijke het formulier van wederopneming.

 

De uitwerking van de tuchtoefening in engeren zin na te gaan, ligt buiten mijn bestek. Ieder oordeel daarover zou dan niet alleen uit de gegevens uit dien tijd opgemaakt mogen worden, maar moeten berusten op een nauwkeurig onderzoek; van allerlei toestanden en op eene voorzichtige vergelijking zoowel van de Nederlandsche gereformeerde kerk met buitenlandsche in ons tijdvak als van haar algemeenen toestand toen met dien in een later tijdperk.

Alleen vermeld ik, dat een formulier tot wederopneming bestond en niet ongebruikt is gebleven. Coolhaes bv. is in 1586 wederom als lidmaat aangenomen. Ken zekere Willem Jelissz, wegens zijn zware excessen ... als een verstoorder, scheurmaker, lasteraar der kerke Christi en alzoo als een verrot obstinaat lidmaat binnen Alkmaar van de kerk aldaar afgesneden ten jare 1578, 3) is den 2 October 1581 weer opgenomen. 4)

 

Op een punt zij nog afzonderlijk de aandacht, gericht.

De kerkelijke tucht was geestelijk 5) en van de burgerlijke straf onderscheiden in aard, doel, uitvoerders en middelen.

Toch heelt zij soms, zij het ook onbedoeld, gevolgen van maatschappelijken aard gehad.


1) R. & v. V., V, bl. 202, 209.
2) Rutgers Acta, bl. 504.
3) R. & v. V., I, bl. 56.
4) R. & v. V., I, bl. 85.
5) D.K.O. art. 71; cf. 1578 Rutgers Acta, bl. 259, 1586 Rutgers Acta, bl. 502.

|310|

Kerkelijk en burgerlijk leven waren nu eenmaal niet In twee loketten te bergen. Doch toen bv. de classis van Hoorn iemand met een geldboete gestraft had, (niet als reglementair middel van orde, want als zoodanig kwamen boeten meer voor, maar bij wijze van kerkelijke censuur) resolveert de synode, te Alkmaar 1593 vergaderd: 1) »dat het classis vermaent zal werden niet meer imandt een geltstraffe op te leggen, mer haere censuere beleiden nae Gods woort.«

Dat predikanten, die niet meer in hun dienst geduld konden worden, daarmede ook hun inkomsten konden verliezen, was wel een pijnlijk gevolg, maar eenigermate onvermijdelijk. Het is voorgekomen, dat de kerkelijke vergaderingen aandrongen op het inhouden van alimentatie, want heel de kerkelijke censuur bleef ongeveer zonder eenig effect wanneer de plaatselijke magistraat met haar geldelijke ondersteuning den geschorste handhaafde.

Of in de dagen van 1619 alle remonstrantsche leeraars onpartijdig en christelijk behandeld zijn, worde hier in ’t midden gelaten; evenals de vraag, wat ons oordeel wel moet zijn over hunne handelingen. 2)

Niet ongewenscht schijnt ’t mij echter, er op te wijzen dat inderdaad meermalen veel consideratie is gebruikt jegens oude en met groote gezinnen bezwaarde leeraren. Immers den rechter wordt maar al te dikwijls verweten wat ten laste van de overtreding moet gebracht worden. Ook bij geschiedschrijving.

Onzuiver bv. is de voorstelling wanneer Reitsma wèl aangeeft, 3) dat Bulckius door de bedreiging met excommunicatie en onthouding van zijne jaarwedde bewogen werd om het hoofd in den schoot te leggen, maar bij het ontslag van Hyperphragmus alleen vermeldt, dat de kerk niet rustte voor zij dit ontslag bewerkt had, terwijl niet medegedeeld wordt dat de synode bij dat ontslag 36 Carolusguldens mede gaf 4) en het uitzicht opende, dat onder zekere voorwaarden ook verdere hulp hem verleend worden zou.


1) R. & v. V., I, bl. 170.
2) Cf. Brandt IV, boek 47.
3) Geschiedenis, bl. 153.
4) R. & v. V., III, bl. 54. De heer van Poelgeest, die hem op eigen verantwoording als predikant in Hoogmade had aangesteld, had hem niet alles betaald. De synode was hem niets verschuldigd. Hij had niet eens een attestatie als lidmaat eener gereformeerde kerk kunnen toonen en was toch als leeraar opgetreden, terwijl hij »in merckelycke onsuyverheyt der leere bevonden« was.

|311|

In dezelfde synode is goedgevonden »alsoo (Caspar van Bijgaerden, die om meer dan een reden onbekwaam geoordeeld was om langer predikant te zijn) in aermoede gecomen is ende geen genouchsaeme middelen en heeft om te leven ende over sulcx gebeden heeft soowel den heeren commissarissen als de jegenwoirdige vergaderinge hem tot dyen eynde by den heeren Staeten te recommanderen, dwelck de vergaderinge goetwillich aengenomen heeft, om hem in desen alle mogelycke hulpe ende vorderinghe bij haere Edelen aen te wenden. 1)

Voor Ludolphus Pick pastor van Epe, die den catechismus niet kon en wilde onderteekenen en daarom niet voor een leeraar der gereformeerde kerk aangenomen worden kon, werd in het verzoek aan de overheid om hem den dienst in Epp en Ohnn te verbieden, een berichtje ingevlochten, dat hij »nu out sinde, verzocht met eenighe alimentatie onderhouden te worden«. 2)

De afgezette remonstrantsche predikers, die zich stil wilden houden, werden door de Algemeene Staten onderhouden. 3)

Moeielijker dan de voorziening in de onbedoelde geldelijke gevolgen eener afzetting is de beantwoording der meer principiëele vraag naar de maatschappelijke positie der excommunicati. De leden der gemeente moesten »zich voor onnoodige gemeenzaamheid met dezulken wachten«. 4) Waar begon die? De grenzen waren moeielijk te trekken. Maatschappelijk verkeer, bv. als iemand koopman of winkelier was, kon niet afgebroken worden. Voor huisgenooten was het verbod vrij wel onuitvoerbaar, te meer, aangezien de doopsgezinde ban-theorie, die bv. echtmijding voorschreef, verworpen werd. De geciteerde woorden van ’71 zijn in de K.O. van 1578 5) nog herhaald, maar ontbreken sinds 1586.

De geëxcommuniceerde werd gerekend toch nog niet geheel los te zijn van eiken band met de kerk. Hij werd onderscheiden van den ongedoopte in een besluit van N. Holland’s synode te


1) R. & v. V., III, bl. 55.
2) Classis Neder-Veluwe 23 April 1598, MS. A, bl. 52.
3) Volgens Vos, Geschiedenis, bl. 127.
4) Rutgers Acta, bl. 70. Emden 1571 art. 31, Admonebitque (nl. de prediker) fideles ne familiarem et non necessariam cum  excommunicato consuetudinem habeant, sed ejus consortium viteat, hoc praecipue consilio, ut pudore suffusus excommunicatus de resipiscentia serio cogitet.
5) Rutgers Acta, bl. 260.

|312|

Amsterdam 1665. 1) Op de vraag van de classis Hoorn, of een ongedoopte niet evenzeer door de kerk getrouwd mocht worden als dit met de geëxcommuniceerden geschiedde, is geresolveerd: »dat men de ongedoopte niet sal trouwen, aengesien sy in eenen anderen graet staen als de gebannene, dewelcke men noch als een broeder behoort te vermanen.« Dordt 1578 had in ’t algemeen bepaald, dat men de afgesnedenen trouwen, maar hen daarbij sterk tot boetvaardigheid vermanen zou. 2)

Vaste regels zijn hier in echter niet gesteld, terwijl de praktijk menige vraag opgelost zal hebben, die theoretisch moeielijk genoeg bleef. De geëxcommuniceerden vonden vaak een welkom in den kring der sektariërs. Niet zelden waren zij ’t beiden, man en vrouw, die zich bij de Anabaptisten, David-Joristen enz. voegden. Ik vond ten minste weinig voorschriften hierover.

Dat echter de mijding van onnoodige gemeenschap niet altijd alleen tot het kerkelijke terrein beperkt werd, blijkt uit het antwoord op een vraag uit Rotterdam’s classis in 1601 (synode te Gouda): of het geduld kon worden, dat eenige lidtmaten ... met sekeren geëxcommuniceerden schipper ter zee reeden, welckers huijsvrouwe een lidtmaet is ende syne kinderen gedoopt in de Gereformeerde kercke.« Het antwoord was: Jae, alsoo nochtans dat hetselfde stichtelijcker is gelaten dan gedaen, eensdeels om de swacken niet te verergeren, andersdeels oock om den geëxcommuniceerden in sijnen afval door soodanighe familiariteijt der lidtmaten niet te stijven.« 3)


1) R. & v. V., I, bl. 206. Ietwat omzichtiger spreekt Voetius, Vol. I. bl. 52: Aequivoce, evenals de neutrales et crassi hypocritae, behoort de excommunicatus, die zich niet bij de sekten aansluit, nog bij degenen die samen de kerk vormen. Maar hij was toch ook bij Voetius onderscheiden van de hostes die nullo modo tot de kerk behoorden, al kwamen zij luisteren.
2) Rutgers Acta, bl. 272.
3) R. & v. V., IV, bl. 176.