|215|

 

 

§ 15.
Revisie.

 

De strijd over het gezag der symbolische geschriften is een tijd lang gevoerd onder de leuzen: vóór of tegen revisie van confessie en catechismus. Het zal aanstonds blijken, dat in deze formuleering de vraag allerminst zuiver gesteld was. De mannen van »geen revisie« zagen in deze term hun gevoelen geenszins volledig noch voor alle tijden juist uitgedrukt; en de bedoeling, die in een niet nader bepaald »vóór revisie« ligt, moge metterdaad bij degenen die deze leuze aanhieven aanwezig zijn geweest, geheel zonder beneficie van inventaris zouden zij dit erfstuk uit de dagen van 1606 wel niet voor altijd aanvaard hebben.

Toch waren de beide leuzen niet valsch. Twee principes, die zich als »voor« en »tegen« tegenover elkander laten stellen, kwamen in botsing toen in den loop der gebeurtenissen beslist moest worden over een onvoorwaardelijke revisie der formulieren.

Dogmatische waardeering, godsdienstige overtuiging, historisch gevoel, ook politieke berekening, maar toch vooral de eerstgenoemde geesteswerkingen, die de geheele beschouwing beheerschten, deden haar invloed, rechtstreeks waarneembaar of onopgemerkt, hierin gevoelen.

De acte van consent der Staten-Generaal tot het houden eener nationale synode had het wachtwoord aangegeven. In dit stuk van Maart 1606 werd als voorwaarde opgenoemd, dat de confessie en catechismus zouden gerevideerd worden. In de Noord-Hollandsche synode vertoonde zich eenige ongerustheid hierover, maar vooral de vergadering te Gorcum heeft onbewimpeld uitgesproken, dat men de zaak niet vertrouwde. De schijnbaar zoo onschuldige clausule kon wel eens een handig

|216|

geplaatste klem zijn. Utrecht’s en Holland’s Staten hadden de opname ervan doorgedreven en dit reeds maakte de zaak verdacht. 1) Het werd terstond gevoeld: de vraag was maar, wat onder »revisie« verstaan werd.

Zoowel in Noord-Holland’s particuliere synode als in die, welke te Gorcum bijeenkwam, werd de acte van consent geaccepteerd, nadat uit der deputaten rapport verstaan was, dat de Staten niet bedoelden eenige »novatie in ’t stuk der religie« aan te brengen.« De Zuid-Hollandschen belastten bovendien degenen, die naar den conventus praparatorius zouden gaan, tot de Staten het nadrukkelijk verzoek te richten, dat »derselver gelieven wille de woorden revisie der Confessie ende Catechismi (alhoewel de kercken verstaen, dat in den sijnodo generali de Confessie nae gewoenlicke wijse behoert hersien ende overwoegen te werden) te versoeten ende andere bequame ende minst quetselicke woorden in de acta ofte brieven van de beschrijvinge des generalen sijnodi te stellen …. 2)

Er was eene revisie in behoorlijken zin denkbaar en eene, die den aard en het gezag der symbolen aanrandde. Bij de besprekingen in den Haag in 1607 werd het onderscheid duidelijk geformuleerd. 3) Wtenbogaert beschuldigt 4) de Z.-Holl. afgevaardigden, dat zij alle revisie afsloegen en dus tegen het besluit van hun eigen Gorcumsche synode ingingen. Maar hij vergeet daarbij, dat hun oppositie, die ongetwijfeld toen reeds klonk als »geen revisie«, deze houding had aangenomen wegens en gericht was tegen een kleine bijvoeging in de betuiging der »Remonstranten«. Deze hadden om der wille van de zwakke broeders goedgekeurd, dat het woord revisie verviel, mits de zaak zelve doorging, en de confessie derhalve overwogen en herlezen zou worden, »also doch ’t zelve ghebruycelyck was te gheschieden ende in sonderheydt in dese tijt noodich was

Deze woorden werden door de contra-remonstranten


1) Immers ook in 1597 was de toestemming tot het houden eener nationale synode door Hollands Staten verbonden aan de resumptie der confessie. Revisie klonk al niet aannemelijker, eer onaangenamer, hoewel er niet veel verschil in gevoeld werd. Ten minste de classis Neder-Veluwe sprak in 1606 (extra-ordin. vergadering van 19 Mei) van »resumptie« ofschoon de acta van 15 Maart hebben »revisie.«
2) R. & v. V., III, bl. 243.
3) Cf. Voorrede Acta Dordr. (sub 1606, 23 Mei vlgg.)
4) In zijn Oorspronck ende Voortganck fol. 19, col. 2 en 5.

|217|

wantrouwend aangezien. M.i. niet zonder reden. Ten eerste reeds werd in plaats van »de gebruikelijke wijze« der Gorcumsche synode gewaagd van het gebruikelijke eener revisie, zonder zich uit te laten over de wijze waarop; wat juist het punt in geschil was. En ten tweede: die betuiging, dat ’t nu zoo noodig was! — kwam daar niet de angel te voorschijn? Revisie nòòdig? zeiden de anderen, dus gij vertrouwt onze en uwe belijdenis niet meer? Toen werd het: Geen revisie, dewijl zij, die om revisie vroegen, van te voren reeds oordeelden, dat de kerkelijke formulieren revisie zoo zeer noodig hadden en ze aldus zonder wettig onderzoek sub reatu stelden.

Dit noemde Trigland 1) een »ongerijmde forme van Revisie, ende … appendentien van dien, dewelcke den Orthodoxen geensins en konden behagen.« En in zijn Antwoorde op dry vraghen 2) wees hij als een onbillijkheid aan, dat door een enkele overheidsresolutie de beproefde leer, welke wettig aangenomen, nauwkeurig onderzocht, met het bloed der martelaren bezegeld, aan overheden en buitenlandsche kerken overgeleverd was, eensklaps gelijk gesteld werd met de meening van enkelen, die nieuwigheden wilden invoeren.

Sprak Wtenbogaert spottend van een canoniseeren dezer geschriften en vergeleek hij ze bij »de afgodische Calveren te Dan en Bethel« — de Contraremonstranten wierpen deze beschuldiging eenvoudig van zich, 3) maar weigerden even beslist, door de aanvaarding eener zoodanige revisie hunne formulieren als onbetrouwbare symbolen te brandmerken.

In den grond der zaak was het den Remonstranten te doen om het verbindend gezag der formulieren te verbreken. 4) De eisch van revisie was hun eer een formeele dan een materieele zaak. Niet alsof zij geen materieele bezwaren tegen de confessie en den catechismus hadden, — maar al te veel; doch de clausule van 1606 met den strijd daarover behoorde grootendeels op kerkrechtelijk, niet op dogmatisch gebied thuis.

Bogerman wist wel wat hij deed, toen hij, ten einde de uitheemsche theologen, die ’t woord »revisie« in zijn onschuldigen klank kenden, te doen gevoelen waar ’t om ging, de


1) Vgl. zijn K.G. bl. 489.
2) Bl. 33.
3) Vgl. o.a. de verklaring der synode te Delft in 1518. R. & v.  V., III, bl. 304.
4) Vgl. ook Reitsma, Geschiedenis, bl. 175.

|218|

Remonstranten sommeerde om nu toch hun verpletterende bewijzen tegen den inhoud der formulieren te laten hooren. Na lang talmen, gaven zij hunne consideraties over, en er was verontwaardiging bij de exteri, dat zulk een ophef was gemaakt over zoo futiele bezwaren: aanmerkingen op den tekst, de titels, de citaten. De zaak was echter, dat de Remonstranten in ’t formeele den slag verloren hadden, en nu geen gelegenheid zagen om in ’t materieele hun zin door te drijven, en derhalve hun dogmatische bezwaren maar achterhielden. 1) Ware het hun evenwel gelukt, de taktiek van 1606 met behulp der overheid vol te houden, dan zou de revisie allicht weinig goeds in de materie van confessie en catechismus hebben gevonden. Het formeele besliste.

Al klonk de verzekering in vroeger jaren schoon genoeg: een revisie kan ook tot bevestiging leiden, — dat zij er toe geleid zou hebben, niemand die ’t gelooven kan of kon. Maar dit doornig vraagstuk laat ik thans rusten. Het hoofdbezwaar was en bleef, dat de mogelijkheid van het tegendeel vooral te erkennen reeds beleedigend voor den aard der confessie moest heeten. Derhalve: »geen revisie.«

 

Wat was echter die »behoerlicke zin« waarvan ook de Delftsche synode van 1618 sprak?

Volgens het »Teghenverthoog« der Contra-remonstranten blz. 97, aldus: 2) »Als de Synodus was geseten, heeft men altijdt eerst aenghevanghen te handelen van de leere, men heeft de confessie opghelesen van artyckel tot artyckel, ende nae het lesen van elcke artyckel, heeft men omgevraecht, of in eenighe provincie in dien artyckel eenighe swaricheydt by yemandt soude mogen ghemaekt worden. Indien daer niemandt hem en openbaerde, soo heeft men dien artyckel gehouden als van alle kercken voor schriftmatigh erkent, ende is voortgheghaen


1) Zooals toen gevoeld en later gemerkt werd, waren de Remonstranten het met de Gereformeerden zelfs in meer punten dan de bekende vijf volstrekt niet eens. Voetius (P.E. III, 1, 1, 5, Vol. IV, p. 35) Sed istae (considerationes) tunc praetexebantur et predikant, suppressis aliis longe majoris momenti.
Vreemd is ook, dat soms de Remonstranten zich op de confessie beriepen en toch eischten, dat zij gerevideerd zou worden. Volgens Brandt II, bl. 56 heeft Arminius geleerd, dat de praedestinatie naar Calvijn niet in de confessie te vinden was. En juist om die opvatting der praedestinatie wilden later, de Arminianen, de confessie herzien hebben.
2) Cf. A. Kuyper, Rev. der Rev. leg. bl. 102.

|219|

tot de anderen op ghelycker wyse.« Kwam er wel bezwaar dan moesten de redenen opgegeven, »dese redenen (hebben de andere broeders) in de vreese des Heeren nae Godts Woordt rypelyck gheëxamineerdt, ende oordeel daerover uitgesproken. So men syne redenen soude bevinden in Godts woordt ghegrondet, men soude veranderen den artyckel, die te vooren qualyk stonde.« Indien zij daarentegen ongefundeerd werden geoordeeld, bleef het artikel als het was. »Tegen dese gewoonlicke wyse van revideeren en hebben wy ganschelyck niet, maer houden, dat dit behoort het allereerste ende voornaemste werk te wesen des Synodi Nationalis. Soo dattet een mercklycke calumnie is, als de Remonstranten zeggen, dat wy dese schriften nijet en willen gherevideert hebben ende noch grooter, alse daerby seggen, dat wy daerom sulcks niet en willen, omdat wy dese schriften souden stellen neffens Gods H. woort.«

De behoorlijke revisie heette dus niet alleen geoorloofd, maar het voornaamste werk der nationale synode. Deze uitdrukking is nog al kras. Zij heeft dan ook eenige toelichting noodig. Want in de meeste synoden schijnt dit voorname werk nagelaten te zijn. Ja, wat nog sterker is: de 13 gereformeerden in den conventus praeparatorius verklaarden in hun advies, dat de gebruikelijke revisie alleen betrekking had op drukfouten. 1)

Het verschil is echter minder groot dan het schijnt. Het Tegenvertoogh vindt steun in de woorden van Gorcum 1606 en kan gelden als de theorie van wat in een nationale synode behoorde te geschieden. Maar de woorden klinken als een bericht van iets, dat metterdaad geschied was, waarvoor toch eenige grond moet zijn. In 1565, in een synode te Antwerpen was in dier voege een bepaling gemaakt; 2) de


1) Cf. A. Kuyper, Rev. leg. bl. 104 en volledig: Bijlage I uit: Syn. arch. VI, 1, n°. 20.
2) Dr F.E. Daubanton (vgl. zijn Confessie en Dogmatiek bl. 40/41) gaat te ver wanneer hij ’t »Article Premier« van 1565 als een langen wimpel hoog laat wapperen over alle synoden van 1565-1618 toe.
De »herziening« in 1566 is immers eigenlijk de eerste aanneming voor de ger. kerk in de Nederlanden. «De ce pays« in 1565 slaat op de streek van Antwerpen volgens Dr. A Kuyper (Revisie legende bl. 101).
En ook de conclusie van Dr. Daubanton gaat m.i. iets te ver. Omdat de kerk, in hare ambten werkende, kan komen tot kritiek, is het nog niet de roeping van elk dogmaticus te beginnen met de veronderstelling, dat hij op de leer zijner kerk kritiek moet uitoefenen.
Terecht vermeldt hij echter in verband met de mogelijkheid der »gewoonlijke revisie«, dat daarmee bedoeld werd dat de »belijdenis niet geantiqueerd, onnut worde«.
Vgl. over de praktische toepassing zoowel als de algemeene principiën hiervan, o.a. ➝

|220|

Fransche kerken meldden in 1603 dat zij in elke synode plechtig hare belijdenis uitspraken. Iets in dien geest moet althans een veronderstelde handeling zijn geweest anders ware de refutatie van het Tegenvertoogh den Remonstranten, die waarlijk niet traag waren om een fout te ontdekken, al te gemakkelijk geweest. Bovendien: ook de stellers van ’t Advies in 1607 erkenden, dat in eenige synoden-nationaal »het herlesen ende oversien« geschied is. 1) Zij voegden erbij, dat ’t was om drukfouten weg te nemen. Daarover aanstonds een enkel woord. Voor dit oogenblik is het genoeg, op te merken, dat in de nationale synode wel een en ander gebeurd is, dat de acta niet vermelden. Want een drukfouten-revisie is in de acta evenmin opgeteekend 2) als een »gewoonlijke revisie« zooals ’t Tegenvertoogh die beschrijft en Gorinchem 1606 kende.

Dr. A. Kuyper 3) en op zijn voetspoor Dr. H.H. Kuyper 4) willen alleen een drukfouten-revisie distilleeren uit de gegevens tusschen 1570 en 1618. In zooverre zij daarmede beoogen een einde te maken aan den waan, alsof de remonstrantsche opvatting van het woord revisie toen ter tijd ook in het spraakgebruik van gereformeerde kringen zou zijn gehuldigd, staat hun betoog sterk. Maar zij willen te veel bewijzen met hunne voorstelling, alsof de bewuste revisie slechts correctie van drukfouten bedoelde. 5)


➝ het oordeel van Dr. J.H. Gunning Jr. (Zelfstandigheid der Gemeenten, bl. 50 vlgg.) en de voorstelling van Dr. G.J. Vos (Geschiedenis, bl. 112).
1) C. A. Kuyper, Rev. leg. bl. 104 en Bijlage 1.
2) Wel werd in 1574 ter prov. syn. (Rutgers Acta, bl. 141) voorgesteld met de drukfouten revisie te wachten tot op de generale synode. Ook in 1581 en 1586 is over een goede vertaling en druk gesproken, maar van een afzonderlijke drukfouten revisie in volle vergadering staat niets vermeld.
3) Rev. leg. bl. 105. 127.
4) P.-A. bl. 324 noot 3.
5) De meesterlijke verklaring, waardoor Dr. A. Kuypkr de »revisie« der Dordtsche synode verdedigt, bewijst dan ook iets te veel, hoewel zij hare waarde behoudt. Toen Dr. Kuyper in zijn polemiek tegen Dr. Van Toorenenbergen alle gereformeerde revisie gemaakt had tot correctie van drukfouten, kwam de revisie van 1619 in het gedrang. Die verklaart hij nu uit den buitengewonen aard dezer nationale synode als zijnde volgens hem het eerste gereformeerd concilie. De revisie was niet een voldoen aan den eisch der inheemschen, maar een bezegeling der Nederlandsche confessie door de gereformeerde kerken uit het buitenland, door »de gereformeerde wereldkerk«. Dit is een schoone opvatting en treffende verklaring. Maar toch is hier te veel gezegd. Als het zóó geweest is, dan is geen enkele verontschuldiging noodig. Daarentegen staat het vast, dat der Staten drang dit »heet hangijzer« (H.H. Kuyper, P.-A., bl.  325) deed aangrijpen. Dus is de Dortsche dan toch wel ontrouw ➝

|221|

Drukfouten zijn lastige dingen en taai van leven, als onkruid in een hof, maar een boekje van twee vel druks is toch wel schoon te wieden. Daarvoor behoefde niet synode op synode samen te komen. En de stellers van ’t Advies in 1607 durfden niet met zekerheid ontkennen, dat elke synode werkelijk de confessie herlezen had. Even te voren hadden zij trouwens erkend: 1) »Daer en tusschen houden wij, dat de Confessie ende Catechismus mach (tsy ten deele of in ’t geheele) overlesen ende oversien worden, indien wettige oorsake daertoe in den Synodo … voorvalt.« In de gecursiveerde woorden ligt de brug tusschen de schijnbaar uiteenloopende voorstellingen.

Alle Contraremonstranten waren het eens in deze drie punten, waarop het aankwam bij de vraag over »revisie«. Ten eerste dat de eenmaal op wettige wijze aangenomen en door een ieder lidmaat erkende symbolen, dit waren uit kracht van hunne schriftmatigheid. Ten tweede dat men ze niet als goddelijk mocht beschouwen, maar evenmin beginnen met ze als onbetrouwbaar te brandmerken. En ten derde, dat wettige bezwaren tegen den inhoud der formulieren aan Gods onfeilbaar Woord en daaraan alleen moesten getoetst worden. De Remonstranten wilden de belijdenis zelve altoos door ten toets stellen, alsof zij voortdurend verdacht moest gehouden worden.

Naar gereformeerden trant was het herlezen en overzien der confessie een daad van belijdenis en een betuiging van eenheid, waarbij dan de bezwaren en vragen over de leer, welke in de kerk gerezen mochten zijn, ter sprake konden komen. De Remonstranten begeerden, dat de leden der synode persoonlijk van hunne verbintenis aan de symbolen zouden ontslagen worden om onbevooroordeeld en onbelemmerd aan het revideeren te kunnen gaan. Of hun de confessie dus ook knelde! Wat den Contraremonstrant een gewenscht woord was, zijn innerlijk geloof in heldere formuleering weergevende, zat den Remonstrant als een band om de keel, 2) die hem zoo benauwde


➝ geworden? Evenmin. Maar er was een »schijn des kwaads«. Tegen het gewoonlijke herlezen waarvan de raadsheer Gregorius sprak was geen bezwaar, doch hij had ook van »toetsen« gesproken. Maar het herlezen had niet ten doel om bezwaren te zoeken en te maken, maar om te hooren of er ook bezwaar was.
1) Cf. Kuyper, Rev. leg. bl. 164.
2) Uitvoerig wordt in ’t advies der 14 van 1607 de bewering weerlegd, dat zulk een ontslagen worden noodig was om onbevoordeeld te kunnen richten. Afgedrukt in de Bijlage I van A. Kuyper Rev. leg. bl. 156. 157.

|222|

dat hij niet rustig zijn Bijbel lezen kon. Datgene nu wat zij met zulk een plotseling ontslag daarvan op de synode bereiken wilden, nl. het ernstig onderzoek der waarheid, behoorde in de geheele kerk altoos te geschieden. Vandaar dat Gorcum’s vergadering in 1606, toen de nationale synode in ’t zicht kwam, ook aan de classen opdroeg de confessie en catechismus naarstig te doorlezen. 1)

De Dordtsche synode heeft het werk der revisie dus niet haastig gedaan, want het was al sinds 12 jaren begonnen. In 1607 zijn in Delft inderdaad vele consideraties ingekomen 2) en werd in Kampen 3) naarstig gevraagd naar de bestaande gravamina. In 1609 werd daar ieder predikant vermaand, de formulieren nog te doorlezen en te approbeeren. 4)

In één woord: »De formulieren zijn examinabel, niet revisionabel.« Aldus Trigland 5): Hoewel wy de Nederlandtsche Belijdenisse des Gheloofs houden den Woorde Godts conform, nochtans, omdatse een menschelijck schrift is, en houden wy die niet voor den Reghel van ons Geloof, maer alleen de H. Prophetische ende Apostolische schriften, aende welcke wy de selve Confessie houden altijdt te zijn examinabel. Kan yemandt ons overtuyghen datse in eenich poinct afwijckt van Godes Woordt, wy zullen dat poinct laten varen: meer en mach men ons niet af-eyschen. Dat wy die, sonder reden uyt Godts Woordt gehoort te hebben, souden moeten laten varen om eenen Lijbertijnschen loskop, houden wy onbillijck te wesen.« 6) Van revisie was dus bij Trigland en gelijkgezinden geen sprake dan in zooverre de mogelijkheid van juist bevonden gravamina het beroep op de Heilige Schrift altijd open liet.


1) H.H. Kuyper, P.A. 317 wijst er op, dat de Gorcumsche synode met dit besluit een fijne zet deed om de bedoeling der Staten tegen te werken: geen »algemeene revisie« op de Synode zonder meer, maar wel een inzameling der gravamina in de mindere vergaderingen.
2) R. & v. V., III, bl. 262, zie vooral ook bl. 299, Delft 1618.
3) R. & v. V., V. bl. 276.
4) R. & v. V., V, bl. 277, zie ook 290. Curiositatis causa vermeld ik V, bl. 294, »niet
schelden«.
5) K.G. bl. 109.
6) De geref. waren zoo overtuigd, dat zij naar Gods Woord spraken, dat zij daarom ook niet noodig achtten, bepaalde teksten bij de artikelen der synoden te plaatsen. Zie het antwoord op de 1e part. vraag in ’78. Rutgers Acta, bl 263, »of men de artykelen des Synodi niet en behoort met ghetuyghenissen der Schrifturen te bevestighen,« enz.
Dit is ook reeds gevraagd in 1571 te Keulen voor de prov. synode te Aken, cf. W. d. M. V. V, III 5, (1e stuk) bl. 8.