|vii|
Van de gewoonte om in een academisch proefschrift eene betuiging van erkentelijkheid voorop te plaatsen wensch ik niet af te wijken. Zij laat althans iets uitkomen van het eigenaardige, aan het verschijnen van zulk een geschrift verbonden, dat intusschen grootendeels zaak blijft van des schrijvers eigen kring.
Ik zoek dus hier niet de plaats voor eene lofverheffing van den Naam des Heeren, noch voor het woord, dat in mijn hart is jegens degenen, voor wie het voleindigen van dit werk van nauwlijks minder beteekenis is dan voor mijzelf. Evenmin worden hier de namen genoemd van zoovelen, vooral van de scribae der Classicale Besturen van Amsterdam, Harderwijk en Sneek, wier hulp ik tijdens de samenstelling van dit proefschrift heb ondervonden en niet wensch te vergeten. Desgelijks laat ik rusten, welke meeningen na dit onderzoek bij mij vasteren vorm verkregen hebben met het oog op den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk, welke ik dien en in verband met de gereformeerde beginselen, welke mij door U, Dr. Hoedemaker, niet alleen voor het kerkelijke leven lief geworden zijn. Maar ik wil niet nalaten bij deze gelegenheid uit te spreken, dat ik U, Hooggeleerde Heeren Professoren van de theologische en litterarische faculteit der Universiteit van Amsterdam, wier onderricht ik ontving, alsmede U, Hooggeleerde Heeren Hoogleeraren namens de Ned. Herv. Kerk aan de Universiteit te Utrecht, dank weet en dank zeg voor de zorg, door U aan mijne vorming besteed.
De voortdurend mij betoonde welwillendheid van U, Hooggeleerde de Bussy, te mogen erkennen, is mij aangenaam; en het »althans iets« van zooeven had niet in de laatste plaats betrekking op de herinnering, welke gij, Hooggeleerde Cramer, door Uwe zeer gewaardeerde bemoeiïngen als promotor, door uwe voorlichting en hulp, die ook van persoonlijke belangstelling getuigden, in mijne gedachten hebt ingeweven.