|223|
Uit de voorafgaande paragrafen kan blijken, dat de gereformeerde kerk in ons land in den tijd, die ons bezig houdt, de vastheid en bestendigheid harer leer tot haar recht wilde laten komen, zonder evenwel de uitdrukking ervan als onveranderlijk of onfeilbaar te doen gelden; — het gezag der Heilige Schrift als de volkomen norma erkende, maar het misbruik, gekarakteriseerd in het »elke ketter heeft zijn letter«, wilde afsnijden; — de geopenbaarde waarheid als de eenige bron harer belijdenis, maar evenzeer de roeping der mondig geworden kerk erkende om in eigen taal haar geloof uit te spreken; — uit de overtuiging leefde, dat zij de waarheid bezat, maar ook de taak aanvaardde, haar tegenover alle vormen van den leugen te belijden en te beleven; — de leiding des Heiligen Geestes in de uitkomst van eenmaal doorstreden strijdvragen wilde opmerken, doch de onvolkomenheid van alles waar menschenwerk bijkomt, in rekening hield; — waarborg vroeg, dat hare leeraars medebouwden op denzelfden grondslag, maar daartoe een dieper indringen in de waarheid veronderstelde; — het recht der persoonlijke overtuiging en de vrijheid des gewetens als gebondenheid aan het Woord Gods erkende, maar die dan ook zoowel voor de gemeente als voor de leeraars wilde handhaven.
Om dit alles te bereiken werd verbintenis aan de eenmaal uitgesproken belijdenis gevorderd, maar, opdat hieruit geen doode onbewegelijkheid voortkomen zou, evenzeer het recht van gravamina in te dienen geregeld. De Gereformeerden verwierpen elke onbewezen aantijging, dat hun belijdenis foutief was, doch stelden haar niet voor als onfeilbaar.
|224|
Derhalve, als de leeraars en andere ambtsdragers aan de formulieren gebonden werden, vonden wij in de acte, welke den aard dezer verbintenis omschreef, twee punten nadrukkelijk vermeld: 1e. dat mogelijke dubia over de beleden leer niet moesten onderdrukt worden, doch den broederen voorgelegd om nader uit Gods Woord toegelicht en beoordeeld te worden; 2e. dat dit hun oordeel niet definitief was; voelde men zich bezwaard over hun beslissing, dan diende de meening der geheele (gereformeerde) kerk gevraagd te worden.
Hoewel reeds terstond moet werden opgemerkt, dat deze regeling theoretisch breeder plaats inneemt, dan praktisch het geval is geweest als men alleen rekent met wat officieel in de kerkelijke vergaderingen is verhandeld (denk b.v. hieraan dat de onderteekening der verbindings-acte allen in de volle vergadering werd voorgelegd, terwijl het hebben of het binnenskamers bespreken van dubia niet onder controle stond, terwijl ook het beroep op een generale synode voor de meeste geschillen een pium votum moest blijven), — toch is het recht van gravamina een der karakteristieke lijnen in de teekening van de gereformeerde opvatting omtrent het leergebouw.
Karakteristiek, niet zoozeer dus van wege gestadige toepassing, maar om het beginsel dat zich daarin uitsprak en door de uitwerking ervan in kleinere zaken. Zoo mag dan de volle aandacht hiervoor gevraagd worden, al is het waar, dat er zeer weinig ordelijke gravamina over de leer zijn geweest, in den eersten tijd werd de eenheid des geloofs te krachtig gevoeld dan dat verschillen sterk en schadelijk konden uitgroeien en tevens was er voortdurend zoo veel in de huishouding der kerk te regelen, dat alle krachten daarop moesten worden aangewend. Zondert men de remonstrantsche kwestie, die trouwens allerminst zuiver gravaminaal is verloopen, af, dan leveren ook latere jaren weinig gravamina van gewicht op.
Bij het twintigtal vragen, waarop in Emden geantwoord is, was er slechts één, die in verband stond met de leer, nl. de doopsleer, en die bovendien nog eer een kerkrechtelijk karakter droeg. 1) In Dordrechts vergadering van ’t jaar 1578 lagen van de vijf en vijftig vragen eveneens alleen die over de regeling
1) Rutgers Acta, bl. 93. De vraag was uit Keulen.
|225|
van doop en avondmaal 1) en over de discipline ten aanzien van doop-leden 2) op dogmatisch-kerkrechtelijk terrein. Natuurlijk waren deze en andere praktijks-gravamina niet zonder beteekenis voor de leerstellige ontwikkeling, daar zij dwongen om zich over den aard der kerk, hare eenheid, het recht van scheiding, over de ambten, over de kracht der sakramenten en der tucht grondig rekenschap te geven, maar rechtstreeksche »leer-gravamina« waren het toch niet.
De 165 vragen aan Middelburg’s synode leverden, voor zoover zij beantwoord zijn, even weinig of nog minder op leerstellig gebied. De belangrijke verklaringen aangaande den woeker en het huwelijk behooren eer onder moraal dan onder dogmatiek thuis en de meeste andere handelden over de orde der kerkelijke samenleving.
Ook de Haagsche synode van 1586 3) trad alleen met haar verbod van de noodleugen op een gebied dat desnoods onder »leer« kan worden thuisgebracht.
Ten slotte Dordrecht 1618: behalve in de remonstrantsche kwestie, is daar slechts over de sabbathsviering een leerstellige beslissing genomen. Wel was door Noord-Holland een vraag ingediend 4) over zulke predikanten, die, behalve in de 5 punten, ook in de leer van God, van Christus, van geloof, van erfzonde, van rechtvaardigmaking, van het onderscheid tusschen O. en N.T., van de volmaaktheid der heiligen e.a. geheel van de gereformeerde leer waren afgeweken. Maar dit punt is niet behandeld en zooals de vraag gesteld was, liep zij niet over de genoemde dogmatische stukken zelve. Evenmin zijn behandeld de gravamina sub 4, 6 en 9 door Zuid-Holland ingediend. 5) Met de beslissing in zake de 5 artikelen was de tijd en, historisch bezien, ook de taak der Dordtsche synode volbracht. 6)
De hoofdreden, waarom in de nationale synoden, de plaats waar leerstellige beslissingen eigenlijk thuis hoorden, zoo weinig zuiver leer-gravamen-werk verricht is, ligt echter hierin, dat de leer-kwesties zooveel mogelijk in de mindere vergaderingen
1) Rutgers Acta, bl. 270.
2) Rutgers Acta, bl. 275.
3) Rutgers Acta, bl. 508.
4) H.H. Kuyper, Post-Acta, bl. 437, cf.
419.
5) Cf. H.H. Kuyper, P.-A., bl. 424.
6) Toch is er meer dogmatische onderzoeking en
beslissing geleverd dan uit het ➝
|226|
moesten worden terecht gebracht. Slechts zelden had een bezwaar zoo groote drijfkracht van moeilijkheid in zich, dat het tot in de breedste vergadering doordrong. En als het daar aankwam, was het gewoonlijk niet meer in den vorm van een bezwaar, maar als een geschil of zelfs als een aanklacht. 1) Dit vond zijn oorzaak in de houding dergenen, die begonnen met een gravamen te hebben, maar in plaats van broederlijke onderrichting aan te nemen of zelfs maar te begeeren, met verwerping van het oordeel der mindere vergadering, hun meeningen al vast verspreidden of op andere wijze zich onwillig betoonden. Men denke aan Herberts, Arminius e.a. Zoo werd menige zaak, die haar oorsprong en voortdurend belang heeft als dogmatische afwijking, in de behandeling geheel en al een kwestie van vergrijp tegen de kerkorde. Het vermoeden laat zich zelfs niet terugdringen, dat van kerkelijke zijde niet ongaarne het zwaartepunt aldus verlegd werd. Het meest komt hierin echter op rekening van de bemoeiingen der overheid, die haar gezag wilde laten gelden tegenover de kerkorde, waardoor de dogmatische zijde der kwestie op den achtergrond geraakte, ja nu en dan de politieke sterk op den voorgrond trad. Met niet minder recht als de gewone opvatting nadruk legt op de dogmatische en kerkrechterlijke belangen waarom het in dien strijd ging, heeft Mr. Naber in zijn reeds geciteerd werk het characteristicum in de politieke verhoudingen gezocht. En juist op het terrein van de kerkorde ontmoetten de politieke en kerkelijke machten elkander. Zoo is dan een groot deel van den kerkelijken arbeid ter ontwikkeling van hare belijdenis niet verricht en de hoofdkwestie aangaande de leer in ons tijdvak niet ten einde gebracht langs den regelmatigen weg van gravamina-behandeling, maar door een strijd tusschen partijen en naar de kerkrechterlijke zijde in den vorm van een beslissing in een geschil of een uitspraak over aangeklaagden.
Dit moge te betreuren zijn, ook om deze reden, dat de beslissende proef op de som nu ontbreekt voor wat Trigland
➝ gezegde zou afgeleid worden. Men denke bv. aan de
beoordeeling van zoovele boeken. Dr. Rutgers (Acta, bl.
590 drukt een minute af, waarin een wel omschreven judicium wordt
uitgebracht over Bulckius De affmalinghe des nieuwen
menschen hoewel de acta der vergadering niets daarvan
melden.
1) Bovendien bleek het Dr. H.H. Kuyper (cf. zijn
P.-A. bl. 415, noot 2), dat de lijsten der gravamina
soms niet eens volledig waren.
|227|
en met hem alle Contra-remonstranten volhielden, nl. dat het volgen van den wettigen weg alle moeite zou voorkomen hebben: het mag ons toch niet verleiden om de behandeling van gravamina als een memorie-post aan te merken, want naar de gereformeerde beschouwing was zij juist een der knoopen waardoor het geheel der kerkelijke zorg in leerzaken in zijn verband gehouden.
Wat was dan die wettige weg der gravamina en welk doel kon daarlangs bereikt worden?
Dit leidt ons allereerst tot een nader aanwijzing van wat onder een gravamen verstaan werd.
Een gravamen was de mededeeling van een particulier gevoelen aan de kerkelijke gemeenschap om daarover het oordeel der broederen te mogen ontvangen.
Dat gevoelen kon nog niet wèl gevestigd wezen en dan klonk het gravamen eenvoudig als een vraag. Maar het kon ook tot eene overtuiging geworden zijn en dan werd het een gravamen in engeren zin, een wèl-omschreven bezwaar.
Gravamen was een gemeenschappelijke naam voor alle vraagpunten, zoowel over de leer als over de kerkorde en alle andere belangen, welke bij de kerkelijke vergaderingen werden ingebracht. Maar eigenlijk dienen wij toch te onderscheiden: quaestiones, (vragen), gravamina (bezwaren) en controversiae (geschillen). 1)
De bezwaren aangaande de kerkelijke leer konden zich voordoen bij afzonderlijke personen, maar ook in den boezem eener plaatselijke gemeente. Kon de bezwaar-voelende zich met hetgeen hij geleerd had, hoorde, zelf beleed, niet langer vereenigen, dan moest hij dit niet voor zich zelf houden maar den broeders bekend maken.
Uit den aard der zaak werd bij de regeling der gravamina het meest gerekend op bezwaren van predikanten. Immers in
1) Vgl. R. & v. V., V, bl. 184. Synode te Goes 1620: Is goetghevonden, dat men voortaen in het vuijtschrijven der beswaringhen der kereken onderscheijt zoude maecken tusschen gravamina ende versoucken: item dat men gheen gravamina en maecke, daervan men gheen hijpothesin en heeft. … Voorts werden alle kerekenraeden vermaendt, dat zij van alle casus niet terstondt gravamina en maecken, maer liever arbeijden die, zooveel doenelijck is, nae Godts Woort ende kerckenordeninghe aff te handelen ende, zoo zij erghens in beswaert blijven, de hulpe van haere classen te ghebruijcken.
|228|
normale omstandigheden zou een privaat persoon bij zijn leeraar en kerkeraad inlichtingen kunnen ontvangen.
Doch als deze zelf twijfel kreeg omtrent een punt der leer, of wanneer in den kerkeraad in zijn geheel een ander gevoelen zich openbaarde dan de aangenomen leer uitsprak, stond de breedere vergadering gereed om met hen te spreken.
Het doel van deze instelling kon slechts bereikt worden, wanneer de plicht om eventueele gravamina in te dienen evenzeer gevoeld en erkend werd als het recht om dit te doen.
Zonder de verplichting zou het van de willekeur der betrokken personen afgehangen hebben of zij hun particulier, afwijkend gevoelen den broederen wilden meedeelen, waarmede veel van het nut der gravamina zou uitblijven. Want was het particulier gevoelen juist, dan bleef de kerk verstoken van het beter inzicht, dat God dien broeder had geschonken; was het onjuist, dan liepen èn de persoon zelf èn degenen, die hij allicht er over spreken zou, gevaar van in allerlei dwaling te vervallen. Natuurlijk stond dan wel de weg van aanklacht en van bestraffing open, maar voorkomen achtte men beter dan genezen. Hierop zag de bepaling van de acte van onderteekening in 1619, dat men een mogelijk oprijzende bedenking aan kerkeraad, classe of synode zou openbaren. Zoo had in denzelfden geest de synode te Emden en later die te Dordrecht in ’78 den praeses van de classicale vergadering opgedragen aan ieder der leden afzonderlijk af te vragen »of se niet en twyfelen in eenich stuck der christelicker leere.« 1)
Hier ligt m.i. de band tusschen persoonlijke vrijheid en kerkelijk gezag. Ieder had het recht uit Gods Woord zijn meening op te maken, maar dan ook had de gemeente als een geheel recht erop, deze meening te kennen, haar voordeel er mede te doen of haar te verwerpen, al naar zij uit Gods Woord oordeelde te moeten handelen.
Van weerszijden was het dus noodig, dat de wettige weg werd
bewandeld.
Van den kant dergenen die bezwaren had werd vereischt:
1. dat hij zijn gevoelen eerlijk openbaarde in zoo juist
mogelijke woorden;
2. dat hij zich niet opwierp als eigenmachtig profeet, maar
1) Rutgers Acta, bl. 243.
|229|
aan het oordeel der broederen zich onderwierp, tenzij zijn
geweten hem dit verbood, in welk geval een breedere vergadering
nader moest oordeelen;
3. Dat dus het particulier gevoelen niet voordat het
gemeenschappelijk goedgekeurd was verbreid werd.
Maar omgekeerd werd van de kerk gevorderd:
1. dat zij de zaak nauwgezet onderzocht;
2. alleen naar Gods Woord oordeelde.
Een recht gravamen begon dus niet met de leer der gereformeerde kerk in twijfel te trekken, was geen poging om ’t individueel gevoelen te doen heerschen, maar diende om de hoogheid der Heilige Schrift en de leiding des Heiligen Geestes te erkennen, waar de kerk met hare belijdeniswoorden aan menschelijke zwakheid onderhevig is.
De Remonstranten begonnen echter met de confessie en de leer der kerk in haar geheel dubieus te stellen.
Ook wilden zij zich zelden ondubbelzinnig verklaren, 1) terwijl een gravamen juist diende om mogelijke dubbelzinnigheid weg te nemen, opdat de bazuin der belijdenis een zeker geluid gaf. Veel moeite werd daarentegen door de kerkelijken besteed om een z.g.n. »status controversiae« op te maken. Vooral in de provinciale synoden vóór de Dordtsche synode is hieraan groote vlijt ten koste gelegd 2) en Hommius liet in 1618 een Specimen Controversiarum drukken ter toelichting voor de vergadering die komen zou, niet minder dan 140 bladzijden groot. Daarentegen zijn de gravamina der Remonstranten, die zij op verzoek der Staten volledig hadden opgesteld en die bij Oldenbarneveld bewaard werden, spoorloos verdwenen. 3)
De weg der gravamina-behandeling bracht het bezwaar bij de bevoegde macht om te oordeelen. »De geesten der profeten zijn den profeten onderworpen.« Vandaar dat niet de overheid, maar de kerk in hare wettige vergadering van ambtsdragers het gravamen aan den eenigen beslissenden maatstaf, nl. de H. Schrift, had te onderzoeken.
Ook hiervan wilden de Remonstranten niets weten. Zoo
1) Cf. Triglands klacht, K.G. bl.
292/93.
2) Bv. Syn. te Delft 1618. R. & v. V.,
III, bl. 317. De artikelen daar vermeld zijn een waar compendium
voor gereformeerd kerkrecht in zake gravamina.
3) Cf. H.H. Kuyper, P.-A., bl. 314.
|230|
lang er geen synode was, beriepen zij zich er op, 1) terwijl inmiddels het overheidsgezag hun gevoelen moest beschermen. Arminius scheepte den kerkeraad te Leiden met een beroep op zijn professoraat af. Daarentegen wilden de zes Contra-remonstranten in de conferentie van 1611 alleen als gedeputeerden der classen beschouwd worden.
De contra-remonstrantie is bij die gelegenheid als kerkelijke verklaring ingediend, terwijl daarentegen de Arminianen hun remonstrantie met voorbijgaan van elke kerkelijke vergadering den Staten overhandigd hadden. Dit werd scheurmakerij genoemd: het eigen gevoelen opleggen in plaats van het aan ’t oordeel der kerk te onderwerpen. 2) De Remonstranten verweerden zich daartegen, zeggende, dat men met partijschap en vooroordeel tegen hen ingenomen was. 3) Trigland antwoordde daarop o.a. »’t Is haest gheseyt, maer niet soo haest bewesen«. Ook moeilijk bewijsbaar, zou men kunnen aanvullen. Maar laat het zoo zijn, dan nog zou m.i. een veroordeeling aan de zaak der Remonstranten niet zooveel kwaad gedaan hebben als hun voortdurende pogingen om het kerkelijk oordeel te ontgaan. Magna est veritas et prae valebit. Nu werden Wtenbogaert c.s. beschuldigd, dat zij blijkbaar het onderzoek vreesden. Meenden de Remonstranten een slag te slaan door het verwijt: Gij wilt de overmacht der formulieren op ons loslaten — krachtiger kwam de terugslag aan: Gij maakt de overheid meester in Christus’ kerk. De eisch der Staten van Holland, in 1608, dat aan hen de gravamina zouden worden opgezonden, was dan ook iets geheel nieuws voor de gereformeerde kerk.
Zoo is dus de grootste kwestie in leerstelligen zin niet in den gewonen weg als gravamen, maar ten slotte in dien van een aanklacht behandeld. Het resultaat is geweest de veroordeeling van het remonstrantsch gevoelen. Maar dit is niet het eenige. De canones bevatten ook een positieve verklaring op die punten. Dit had evenzeer het resultaat kunnen zijn bij een normaal verloop. Coolhaes’ geding heeft in een stadium vóór
1) Bv. in Delft’s Synode 1607. Wtenbogaert
weigerde zijn bezwaren te laten hooren, omdat alleen een generale
synode mocht oordeelen. Het antwoord was: Hier wordt nog niet
geoordeeld maar slechts onderzocht. Trigland, K.G., bl.
409/410.
2) Rutgers Kerkverband, bl. 168.
3) Trigland K.G., bl. 367.
|231|
zijn veroordeeling ook geleid tot een nadere verklaring in de particuliere synode van Zuid-Holland.
Een kleine uitweiding moge hier plaats vinden.
Ondanks dit onregelmatige verloop der remonstrantsche kwestie heeft zij toch een nadere verklaring van sommige punten der belijdenis gebracht. Dat deze verscheen als een verwerping der remonstrantsche bezwaren en niet als een aanvaarding ervan, maakt formeel geen verschil.
Zulk eene »nadere verklaring« nu is de normale weg te achten waarlangs de gereformeerde kerk hare leer ontwikkelde.
Dat de canones een unicum gebleven zijn, vindt zijn oorzaak in de bekende omstandigheid, dat nooit meer een algemeene synode is gehouden. 1)
De vragen omtrent de innerlijke waarde der canones, vergeleken met die der confessie en van den catechismus, en omtrent hunne werking op onze gereformeerde kerk in haren verderen gang kunnen hier blijven rusten; maar nevens de opmerking, dat de canones niet die plaats hebben verkregen in het leven der gereformeerde kerk welke de confessie en vooral de catechismus verwierven, kan deze andere gesteld worden, dat de naam »remonstrantsch« lang veroordeelend klonk en conformiteit met de canones begeerlijk is gebleven.
Het is verder ook niet zonder beteekenis, de aandacht er op te vestigen, dat de eenige weloverwogen en na langen strijd verkregen nadere verklaring aangaande de kerkleer, eene bevestiging was van het eenmaal in de belijdenis uitgesproken gevoelen. De instemming der buitenlandsche godgeleerden is voldoende bewijs om de gedachte, als zou hierin alleen de overwinning van een overigens onmiskenbaar maar niet kortweg verwerpelijk inheemsen conservatisme te zien zijn, te wraken. Veeleer was te verwachten, dat ook bij een onbelemmerde ontwikkeling der gereformeerde kerk het resultaat van de worsteling met telkens nieuwe dwalingen telkens weer zou geworden zijn: de eenmaal beleden waarheid gehandhaafd.
Door den ordelijken weg van gravamina te volgen waren zoowel groote aanvallen als kleinere verrassingen onmogelijk.
1) De Walchersche artikelen uit later eeuw kunnen bewijzen, dat deze manier van handelen als de normale kerkelijke erkend bleef, zij het ook dat slechts classicaal kon worden opgetreden.
|232|
Kenschetsend hiervoor is, dat ook Bogerman, bij een poging om zijn particulier gevoelen binnen te smokkelen, even als de Remonstranten in hun volledigen aanval, den koninklijken weg verlaten heeft. Nadat de revisie van den inhoud der formulieren was afgeloopen en men bezig was aan de redactioneele revisie, stelde hij voor, de woorden van Art. XXII »ende zooveel zijne alderheyligste wercken, die hij voor ons gedaen heeft,« te veranderen in »de gehoorzaamheid Christi«, onder den schijn van een conformatie met den Latijnschen tekst aan te brengen. Maar er zat meer achter. Piscator ontkende de obedientia activa, waaromtrent de gevoelens der gereformeerden niet eenstemmig waren. In Frankrijk en Engeland was Piscator’s stelling reeds openlijk veroordeeld. In de Pfaltz en Hessen had hij daarentegen ook in dit punt groot gezag. De wijziging der Nederlandsche bewoordingen ware dus een verdediging van Piscator’s gevoelen geweest, dat echter door de meesten der Nederlandsche godgeleerden werd afgekeurd.
Bogerman’s voorstel werd dan ook met op twee na algemeene stemmen verworpen en de redactie bleef onveranderd. Maar tegelijkertijd kreeg de praeses menig verwijt te hooren, dat hij op die wijze een leerstellig geschil ter sprake gebracht had en, nog erger, had willen laten beslissen.
Want ongetwijfeld kon de uitdrukking »gehoorzaamheid Christi« ook uitgelegd worden, dat daarmee zoowel de obedientia activa als passiva werd bedoeld, maar het zou juist een verzwakking van het karakter der belijdenis wezen, wanneer een duidelijke uitdrukking door een meer vage werd vervangen. Dat ware teruggang, geen voortschrijden tot meer helderheid. Ouderling Latius schreef daarover: »de (voorgestelde) verandering zelf (is) kwaad …. als treckende in twijfel en vrijstellende ’t gene expresselycken gedefinieert is, en den wech openende tot disputen, die wy weten dat andere Kercken ten hooghsten ontrust hebben, en ons oock lichtelijck souden connen ontrusten. 1) Bogerman’s doen gispte hij met deze woorden: Het is een saecke van quade consequentie dat men een Confessie sal veranderen tot contemplatie van eenige particulieren, die veel eer haer het gemeyn oordeel behooren te onderwerpen, en haer particulier gevoelen
1) Cf. H.H. Kuyper, P.-A., bl. 342. De geheele zaak staat daar beschreven, vgl. bl. 339, vlgg.
|233|
bij sich te houden.« Bij zich houden, natuurlijk niet voor goed, maar het mocht niet op die wijze als ter sluiks ingevoerd worden, zonder dat de kerk er over geoordeeld had. Het stond een ieder vrij, zijn gevoelen te openbaren, 1) maar: om het te laten beoordeelen door de broederen. Zoo nu ook hier: De obedientia activa werd geleerd of niet geleerd door de Heilige Schrift — dat stond vast; het was geen punt, dat buiten den kring der geloofsbelijdenis ligt; derhalve was de redactie van Bogerman, gesteld zelfs, dat zij niet bedoelde Piscator’s gevoelen uit te drukken, maar alleen een term te bezigen, waardoor niets in deze beslist werd [wat echter zijn bedoeling niet was], onvereenigbaar met de gereformeerde opvatting van een belijdenis des geloofs.
De materieele bezwaren tegen zijn voorstel maakten de oppositie des te sterker, maar ook formeel ware de aanneming ervan een veroordeeling geweest van al het werk op de synode verricht. De canones, pas opgesteld en onderteekend, waren juist een nadere verklaring omtrent zekere punten die in geschil geweest zijn, en zou men dan nu een ander punt waaromtrent de Nederlandsche kerken zich reeds uitgesproken hadden, weer onbeslist laten?
Maar bestond er dan geen gevaar, dat op die wijze de kerk een al te uitgebreide reeks nadere verklaringen kreeg? Geenszins. Er blijve een terrein voor de vrijheid van profetie, maar overigens was het naar gereformeerde opvatting een voordeel en voorrecht al wat als waarheid geopenbaard is, wèlbewust en welomschreven te belijden. 2) Ook konden er zich omstandigheden voordoen, waardoor het noodig werd eenige tolerantie te gebruiken, maar dit veranderde aan het beginsel niets, al mag de beteekenis zoowel van deze tolerantie en vooral van de vrijheid der profetie als onmisbaar tegenwicht tegenover een mogelijk doctrinair drijven niet onderschat worden. Men heeft dat ook in dien tijd wel ingezien. Doch daarover wordt aanstonds in een tweetal paragrafen gesproken.
Een nadere toelichting van eenige punten in deze § kan een
1) Cf. Trigland, K.G., bl. 379.
2) Cf. A. Kuyper, Rev. leg., bl. 59 waar
aanhalingen zijn te vinden uit Gomarus, a Lasco, Voetius.
Zie ook Trigland. K.G., bl. 602.
|234|
uittreksel betreffende de leer-gravamina uit de acta van een enkele classis geven.
Het gebied van de classicale acta is zeer breed en daarbij moeielijk te onderzoeken, want de bronnen zijn meest ongedrukt, terwijl wat ik er van zag in zake leer-gravamina weinig opleverde. 1) Als voorbeeld geef ik een overzicht van wat er in de classis Amsterdam gebeurd is, welke classis zeker wel een der meest belangrijke is geweest zoowel door de beteekenis voor Amsterdam als stad, als door de bekwaamheid en invloed van vele harer leden, terwijl zij bovendien in ’t centrum der twisten lag. Het eerste classicale boek begint in 1582. Dit overzicht zal gaan tot 1608, het jaar waarin de provinciale synoden verboden werden, waardoor de normale loop van zaken geheel belemmerd werd.
De eerste kwesties hier vermeld, welke met de leer verband hielden, lagen niet op het gebied der leerstukken, maar liepen over de toepassing der kerkelijke tucht op hen, die tot de als dwaling erkende wederdoopersche meeningen overhelden. Indirect hadden deze vragen natuurlijk wel beteekenis voor de ontwikkeling der leer.
Zoo is 1 April 1585 bij de rondvraag naar den toestand der gemeenten de klacht gehoord van Gherardus van Saendam over een ouderling die al meer en meer in de opiniën der Wederdoopers verward raakte en zich van de gemeente afscheidde. De classis meende, dat de kerkeraad van Zaandam naar behooren kerkelijk met hem moest handelen. In dezelfde vergadering werd een brief van Delft gelezen om te verzoeken gezamenlijk een synode van Noord- en Zuid-Holland te houden wegens het opnieuw optreden van Coolhaes en de verschijning van een boek van Herman Herberts tegen de zuivere leer.
De classis oordeelde, dat dit zaken waren »van importantie aengaende die alghemeene christelicke kercke.«
Den 3en Juni 1585 werd van Leiden’s kerkeraad een brief ontvangen met het verzoek om een boek van Coolhaes zonder vooroordeel te willen lezen. Lidius en Hallius werden aangewezen om dit te doen. De uitslag ervan staat echter niet opgeteekend.
Op 14 April 1586 werd op het verzoek van Leicester om
1) In ’t classisboek van Sneek is voor het eerst iets op het gebied van leergeschillen te vinden in 1599. En dit is nog onbeteekenend. Behalve de quaestie-Daniel Snecanus staat er ook verder tot 1619 toe ongeveer niets voor dit onderdeel.
|235|
zwarigheden naar Professor Saravia over te zenden, besloten, dat iedere gemeente de hare moest op schrift stellen en aan de volgende vergadering voordragen. Dan konden ze met advies der broeders naar Saravia gezonden worden. In de volgende vergadering staat hiervan niets aangeteekend. Dat overzenden naar een Professor is kenschetsend voor 1586. In 1606 zou zoo iets niet goedgekeurd zijn. Toch werd ook in 1586 reeds bepaald: »met advies der broederen.«
Den 4den Augustus 1586 komt eindelijk de eerste regelmatige zwarigheid. Helaas staat er niet bij welke. Of zij dus de leer betrof kan ik niet uitmaken. Wel is het antwoord van belang omdat de regelmatige weg hierin werd voorgeschreven. De aanteekening is van dezen inhoud:
Roel Gherritsen, ouderling van Naerden, schreef over een zwarigheid. Hij werd verwezen naar zijn kerkeraad. Deed den hem niet genoeg uit Gods Woord, dan mocht hij bij de classis ermede aankomen. 1)
Den 4den Mei 1586 werden eenige vragen uit de classis Enkhuizen en uit Alkmaar voorgelezen, welke deze op de particuliere synode, tegen 10 Mei uitgeschreven, zouden indienen: over huwelijken, over een broeder, die vroom leeft, maar niet aan het avondmaal komt, over doopsbediening, als de doopheffer niet wil antwoorden. Het advies der broederen hierover werd opgesteld. Hieruit merken wij, dat de leden dezer provinciale synode van tevoren wisten (wat niet altijd het geval was) welke gravamina er uit andere plaatsen kwamen en van een lastgeving daaromtrent werden voorzien.
Volgens besluit van 17 April 1589 zou op de particuliere synode van den 29sten Mei a.s. gevraagd worden naar een formulier voor den doop der bejaarden.
6 Augustus 1590. Een brief uit Utrecht aan de gedeputeerden van de synode is door dezen aan de classis gezonden. In Utrecht schenen moeilijke punten aan de orde te zijn. De classis verklaarde, dat deze zaak inderdaad bij eene breedere vergadering thuis behoorde.
Den 4den Mei 1592 werden Wiggerts bezwaren
vermeld:
»Aangesehen Cornelius Wigerus van Horn vindt hem
1) 4 Juli 1588: Mr. Gerrits tot ouderling in Naerden benoemd, heeft bezwaar dit ambt te aanvaarden. Claes Janss moet hem aanspreken. Was dit het vervolg van deze zaak?
|236|
beschwairt in sommige worden in het gebet voor den Dope, dair dese worden staan: Dat ghi dit kindt genadelick wilt ansehen, geliek hi oock doet in sommige worden in der gewontlicke gebeden voor die predicatie so in die weeke als op Sondage: te weten dat wij geneigt synt tott allen quaden ende onnutt tott einigen gode. Ende datt wi van naturen kinderen des torens sint. Ende noch Reinicht onse herten, welcke worden hij meint, dat niet konnen gesproken worden van den herborenen ende Bontgenoten Godes mair dat ze plaetze hebben in den Onherborenen ende de genen die buten het verbondt zijnt.
Bovendien hem oock beschwairt vindt in die beschrivinge der erffsonden die hij anderss beschrivet als in den catechismo ende in den Gereformierden kercken dieser Nederlanden gelehert (lees: gelehret) wordt ende onderstaet zijn gevoelen door een sekere (?) overgesonden Schrifft met vele redenen van kleenen gewichte te bevestigen en het contrair gevoelen als nair sin seggen stridende tegen Godes Woordt te refutieren stellende zekere absurditeiten die hij meint dairuit te moten volgen. Met noch eene inhangende cedulle in diewelcke hij schinet verschil te hebben angaende het punkt over die discipline«.
Deze laatste zwarigheid was niet wettelijk uitgeschreven. De broeders lieten haar dus rusten, en de andere punten van het lange geschrift zouden op eene volgende vergadering besproken worden. »Inmiddelertijt (zal) het geschrifft bij den dienaren des Woordts ende sommigen harer ouderlingen offte oock allen nair gelegentheit der plaetsen offte Personen vlitich geëxaminirt worden.«
Een andere vraag deed zich nog voor: of het niet raadzaam was te handelen over ’t boek Gelui Snecani over de praedestinatie. Het antwoord hierop luidde, dat men zou wachten of niet een professor uit Franeker deze zaak ter hand nam.
Den 19 Mei 1592 vinden wij als resultaat dit oordeel, dat Wiggerts door zijn eigenmachtige, openlijke verandering in de gemeene formen der gebeden, een kerkrechterlijk vergrijp had begaan, terwijl de broeders de redenen, die hij opgaf voor zijn principiëele bezwaren al »zeer slecht« en gemakkelijk te weerleggen achtten »als in henselven stridiet.« Zij vermoedden echter, dat Wiggerts iets achter gehouden had en daarom zou zijn geschrift niet schriftelijk worden gerefuteerd, maar met hem persoonlijk, broederlijk en in liefde, mondeling eene conferentie
|237|
belegd worden. Hier zijn wij dus uit het stadium van een zuiver leer-gravamen, er was een kerkorde-kwestie bijgekomen en Wiggerts werd suspect gehouden. In 1593 (31 Mei) werd nog weer over hem gehandeld in verband met een vraag uit Hoorn, maar toen was de zaak reeds geheel een geschil geworden.
4 Sept. 1595 verscheen Lieven van Vijven (of Vyffen) in de classis om zich te beklagen over den Amsterdamschen kerkeraad, die hem wegens overspel het avondmaal had ontzegd. Hij achtte het geen zonde tegen het gebod Gods, wel tegen ’s lands geboden, dat hij nevens zijn huisvrouw »converseerde met een vrie dochter«.
De kerkeraad meldde, dat getracht was hem uit Gods Woord het zondige van zijne daad aan te wijzen. Dit werd met instemming vernomen en de censuur van den kerkeraad goedgekeurd.
In de vergadering van 20 Mei 1596 werd aangeraden, de particuliere synode een maand of zes weken uit te stellen, opdat de gravamina met meer grond en wetenschap mochten beantwoord worden. De werkzaamheid der mindere vergaderingen moest niet pro forma geschieden. Tevens werden twee gravamina opgesteld: over den doop op het ziekbed en den doop buiten de woonplaats. Over een daarvan werd den 10en Juni 1596 tevens het advies der classis opgemaakt. In deze vergadering kwam ook Alkmaar’s gravamen ter sprake, hoe te handelen met degenen, die lidmaat wilden worden en alle stukken der leer geloofden, behalve den kinderdoopen daarin begeerden gedragen te worden. 1) Het oordeel der Amsterdamsche classis was, dat zulk een geval niet kon voorkomen, omdat het onmogelijk was, dat iemand »qualick gevoelende van den kinderdoop van alle andere stucken der leere wel soude gelooven ende gevoelen.«
In 1597 (2 Juni) had Alkmaar’s classis als gravamen een klacht ingezonden; zij meende dat een synodaal verbod om het huwelijk tusschen een gedoopte en niet gedoopte te sluiten, niet genoegzaam voorzien was van uit Gods Woord bijgebrachte redenen. Amsterdam oordeelde, dat die er wel waren, maar noemde ze hier niet, de gedeputeerde zullen die in de synode wel meedeelen. 2)
1) Cf. R. & v. V., I, bl. 213.
2) Cf. R. & v. V., I, bl. 233.
|238|
In de vergadering van 17 Mei 1599 zijn eenige gravamina opgesteld, waarover den 7en Juni resolutiën genomen zijn, welke echter niet rechtstreeks de leer raakten.
Den 6en Sept. 1599 is de handeling van den kerkeraad van Amsterdam met Timen Jacobsen, schoolmeester in het werkhuis, goedgekeurd. Deze had »seeckere ongoddelycke meeningen belangende den standt der sielen nae dit leven bij hem selven begrepen« en hoewel hij dikwijls was vermaand liet hij ze niet varen. Nu had de kerkeraad hem der gemeente, zonder benoeming zijns naams, voorgedragen.
Den 5 Juni 1600 kwam ter tafel een vraag, die Hoorn wilde opzenden: Waarom kinderen van ongedoopten wel werden gedoopt, terwijl een ongedoopte met een gedoopte niet werd getrouwd?
Onder verwijzing naar art. 27 van de K.O. van 1578 werd uitgesproken, dat de kinderen in het verbond Gods moeten gerekend worden, niet alleen »ten aensien van haer naeste ouders, maer oock ten aensien van haer voorouders.«
Uit de vergadering van 4 Juni 1604 staat opgeteekend: »Daer is ommegevraecht off jemant hadde int lesen vant formulier van den H. Doop voor die oude volwassene gemaekt. Ende die Redenen waerom men den gedoopten met den ongedoopten niet en sal trouwen hadde wat gemerckt verbeterens werdich: die Broderen hebben goet gevonden die sake uittestellen tott een generael Synodum also het een algemeen stuck is. Vinden dannoch goet datt die Broderen sollen een yeghelick voor hem inbrengen tott den Classem in die tokommende vergaderinghe het jene hij verbeterenswerdich sal gemerckt hebben.« In de volgende vergadering vond ik echter niets daarover.
De acta na April 1605 tot 13 Maart 1606 ontbreken.
In de vergadering van 24 April 1606 kwam ter sprake het bekende consent voor een generale synode met de revisie-clausule. Terstond werden in verband daarmede verschillende besluiten genomen om het recht der kerk te handhaven.
In 1607, 14 Mei, is de vraag der Staten om de gravamina te ontvangen, gansch afgeslagen.
Een aanteekening van 11 Februari 1608 behoort wel niet onder gravamina thuis, maar vinde hier toch een plaats.
»Op de vraege of men sal in gespreek treden met D. Eduardo (Poppius, die beroepen was te Gouda) over eenige puncten
|239|
der leere den classi bekent gemaect door D. Plantium, die verclaert heeft dicwils met hem gesproken te hebbe ende ooc in gemeene classicale byeencompsten …« werd besloten, dat twee leden der classis met Eduardus zullen spreken. Dit gesprek schijnt nogal kalm te zijn afgeloopen, hoewel Plancius zich het recht voorbehield later nog eens met Poppius te spreken. »Is also dese zaeke voor desen tijt besloten.«
Den 5den Mei 1608 moest voor Poppius een demissie verkregen en een attestatie gesteld worden. Maar men had gehoord dat in Gouda besloten was: 1˚. geen catechismus te laten preeken; 2˚. dat het woord erfzonde op den preekstoel niet genoemd mocht worden; 3˚. dat over de praedestinatie niet geleerd mocht worden volgens de leer van Calvijn.
Over de kwesties zelf begon de classis niet. Maar Poppius kreeg zijn demissie niet aleer hij verklaard had, dat in een gesprek met de Goudsche predikanten deze hem beloofd hadden geen nieuwigheden verder te zullen invoeren. Ook zeide hij gaarne te zien, dat de catechismus gepreekt werd (wat hier echter de kwestie niet was) en dat hij over de praedestinatie niet zoo hard sprak als sommigen (doch wat sprak hij er dan wel van?) en dat hij, het woord erfzonde vermijdende, de zaak zelve toch wel zou leeren.
Te verwonderen is het niet, dat hij geene attestatie kon bekomen voordat er plenaire classis geweest zou zijn. Zijn demissie werd hem echter gegeven. Was men blij aldus van hem af te komen? De zaak was hiermede echter niet uit. Zij behoort echter in een andere paragraaf behandeld te worden.
Ziehier alles wat de acta van deze voorname classis aangaande de behandeling van leerpunten opleveren, behalve haar toezicht op de boeken en bepalingen omtrent twistgesprekken met »Wederdoopers ende Papisten.«
Een vraag, die niets dan een gravamen over de leer was, is in al die jaren niet opgeteekend geworden of kunnen worden. De acta van den Amsterdamschen kerkeraad leveren een dergelijk resultaat.
De bewering is dan ook niet ongegrond, dat van het recht van gravamina zeer weinig gebruik is gemaakt.
In zooverre dit nu als een bewijs kan gelden voor de algemeene en onverdeelde instemming der leden en leeraren
|240|
met de eenmaal aangenomen symbolen, is het een teeken van een gezonden toestand in de kerk te noemen.
Dat zij, die niet geheel eenstemmig dachten, zoo zelden den weg van gravamina volgden, zal zijn verklaring wel o.a. ook hierin vinden, dat zij vermoedden in den ordelijken weg hun gevoelen niet erkend te zullen zien. Particuliere gevoelens op slechts een punt waren zeldzaam. 1) De invloed van allerlei andere omstandigheden mag hierbij echter geen oogenblik buiten rekening gelaten worden.
Op twee dingen, die uit dit overzicht bleken, worde afzonderlijk de aandacht gevestigd: ten eerste, dat de leerstellige bezwaren besproken en overwogen werden, al liep men den weg niet geheel af; en ten tweede, dat de verschillende classes zoowel al haren leden als elkander de kwesties mededeelden, opdat in de particuliere synode de adviezen zooveel mogelijk van alle mindere vergaderingen bekend waren.
1) In Arminius is duidelijk te merken, hoe verre wortels een dwaling heeft. Hij had reeds vóór zijn professoraat een volledige verhandeling tegen Perkins gereed. Hij heeft zijne meening toch niet uit onoprechtheid verborgen. Maar hij gevoelde wel: zeg ik het, dan moeten wij de zaak dieper ophalen. Toch ware dit een remedie geweest. Zijn schrijven met Junius toont: a. zijn neiging tot ketterij; b. dat hij door den kerkelijken weg te bewandelen, allicht nog tot staan was gekomen. (Trigland, K.G., bl. 289).