|121|

 

 

§ 9.
De eischen van het examen.

 

De kerkordeningen laten zich over de eischen, aan welke de aanstaande prediker moest voldoen, niet dan in zéér algemeene bewoordingen uit. De Weselsche schets voor een kerkorde geeft nog de meest nauwkeurige omschrijving. Terwijl Emden’s artikel 16 alleen vermeldt, dat ’t examen gaan zal over doctrina et vita, en 1578 vraagt een genoegzame beproeving, dat de examinandus rein in de leer en oprecht van leven is en zoowel versierd zij met gaven om te onderwijzen als te goeder naam bekend sta — wordt het sinds 1586 de standaard-formule, dat het examen is een onderzoeking beide van leer en leven. 1) Daarentegen was in 1568 noodig geoordeeld, dat de candidaat 1) een getuigenis moest hebben uit de plaats zijner inwoning aangaande zijn levenswandel, 2) eene verklaring had af te leggen, dat hij met de leer der kerk eenstemmig dacht, 3) zou ondervraagd worden over al de hoofdpunten der leer »primariis quibusque Doctrinae capitibus« en 4) minstens twee of driemaal een tekst moest behandelen ten overstaan van de ministri en van profeten of ouderlingen, om over zijn preekwijze te oordeelen. 2)


1) H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 350, 351, waar ook de bladzijden uit Rutgers’ Acta staan opgeteekend.
2) Dit was reeds de hoofdsom van ’t examen in de Ordonnances Ecclesiastiques van Calvijn: Cf. H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 156, noot 3. Daarin werd het examen verdeeld in tweeën: over leer en leven.
De leer, d.w.z. 1°. of de a.s. predikant goede en heilige kennis der Schrift heeft. 2°. Of hij bekwaam is haar tot stichting der gemeente aan te wenden. 3°. Om ver­keerde opiniën te voorkomen wordt een verklaring gevraagd van instemming met de leer ➝

|122|

Zoowel wat de formeele zijde als wat de materiëele eischen van het examen betreft, zijn deze vier deelen de hoofdpunten in de examinatie gebleven.

Verschil van tijden en gelegenheden heeft echter groot onderscheid gebracht in hetgeen overeenkomstig deze algemeene bepalingen werd gevorderd. Wat punt 1) en vooral 2) betreft is dit gemakkelijker aan te toonen dan voor n° 3) en 4). En deze zijn het juist waarom het ons hier te doen is. Proces­sen-verbaal van examina zijn echter zelden te vinden, terwijl de geschiedenis van de onderteekenings-formule uit de thans gedrukte actestukken reeds vrij nauwkeurig is op te maken. Voor het eigenlijke examen, nl. de ondervraging over de leerstukken en de beoordeeling der preek, bieden de mij bekende stukken weinig, dat rechtstreeksche inlichtingen verschaft. En ook de classicale boeken, waarin dan toch het meeste te vinden moest zijn, omdat de classis examineerde, bevatten gewoonlijk alleen de aanteekening, wie er geëxamineerd zijn en hoe de uitslag is geweest. Zoo ten minste de boeken, welke door mij zijn geraadpleegd. Misschien berust er nog veel belangrijks in de archieven, dat nog niet algemeen bekend is geworden.

Waar de gegevens zoo weinige zijn, is een algemeene beschouwing bijna onmogelijk, Ypey en Dermout kregen uit hetgeen zij nagezien hadden, wat waarlijk niet weinig was, den indruk, dat de examina streng waren. 1) Maar op twee punten worde bij het opmaken van het oordeel gelet: 1° op


➝ door de kerk aanvaard. 4°. (ongeveer gelijk 2°.) Om te weten of hij bekwaam is om te onderwijzen, stelle men een ondervraging in en hoore hem de leer des Heeren in be­sloten kring voordragen.
Het leven, d.i.: of hij van goede zeden is en zich altoos onbesproken heeft gedragen.
1) Aant. op  Dl. I. bl. 173 vlgg. Zij geven een voorbeeld uit 1630, dat curieus genoeg is om hier overgenomen te worden:
In de classis Zevenwouden is Abraham Oberti Miederhuijs geëxamineerd op deze wijze:
21 October: Propositie gedaan.
8 November: Linguae Orientales.
24 » : De natura Theoliae et Verbo Dei.
: De Deo.
25 » : De Deo et decretis, de imagine Dei, providentia, peccato, redemtione et justificatione.
27 » : De perseverantia Sanctorum et de ministerio. Tekst gegeven voor een preek.
7 December: Propositie, en hij laat zien specimina de profectu Theologico.
Gelukkig kwam de man er door.

|123|

nauwkeurige overweging van plaats en tijd. Een strenge bepaling in Holland als die van 1606 bewijst niets voor den toestand in Gelderland. 2° Op het feit, dat elke strenge, vooral elke strenger wordende wetgeving meestal wijst op aanwezige of zelfs voort durende slapheid in de praktijk.

Terecht schrijft daarom H.H. Kuyper in verband met de vele bepalingen tegen de lichtvaardige toelating van vroegere »papen«, »monniken« en het indringen van »loopers«, 1) dat de kerk met dergelijke personen veel te worstelen had. En ook dit »veel« worde niet alleen verklaard uit het getal vroegere geestelijken, die als predikant wilden optreden, maar ook hieruit, dat zij hier en daar en overal zaten en zich dikwijls, ten spijt van alle plakkaten en vertoogen, in hun plaats of streek wisten te handhaven. De scherpe bepalingen vonden haren oorzaak niet het minst in de sterke vrees voor hun invloed, die des te gevaarlijker was, omdat zoo licht een adellijk heer of pretentieus magistraatje deze personen om politieke redenen beschermde.

 

Bij het oordeel over de prosposities legde de dogmatische inhoud het meeste gewicht in de schaal. Daarover beslisten alleen de predikanten, volgens de bepaling van 1578, doch bij de homiletische eischen hadden de ouderlingen niet slechts raadgevende maar ook definitieve stem. 2) Misschien lieten zij zich daarmede krachtig gelden, en ongetwijfeld was er aanleiding tot deze verdeeling van arbeid, maar deze regeling zal er wel toe medegewerkt hebben, dat al de nadruk gelegd werd op het: Wat heeft hij gepreekt, terwijl het Hoe geheel achteraan kwam. Toch zijn er voorbeelden, dat iemand werd afgewezen, omdat hij »slecht« d.i. al te onbeholpen, hoewel schriftmatig, had gepreekt. Vooral in de eerste tijden kwamen er verschillende overwegingen te zamen, die het oordeel over den leerstel­ligen inhoud eenigermate naar achteren drongen. Bv. in 1581 werd op de synode te Middelburg op een vraag uit Overijssel 3): Hoe te handelen met papistische personen, die zich willen laten reformeeren, maar die men niet zoo lang uit hun plaats durft weg te nemen, omdat er dan een volbloed roomse pastoor


1) Opleiding, bl. 346 vlgg.
2) Part. Vragen, 15. Rutgers Acta, bl. 266.
3) Rutgers Acta, bl. 436.

|124|

door de plaatselijke overheid zou gesteld worden, geantwoord: Datmen de Paepen die haere Superstitie verlaeten hebben, recht begheeren te leeren, ende die eerlick leven (hoewel sij noch in allen niet ghenouch verstaendich ende gheoeffent sijn, eenen tijt lanck liever dulden sal, dan de kercken in peryckel stellen«. Dat klinkt anders dan wat reeds 12 jaren vroeger voor Holland was beschreven: 1) Die Monicken ende Papen geweest syn ende sich tot den kerckendienst begheeren te begheven, sal men niet toelaten, dan van der Classe geëxamineert na deser preuve: … 1) datse de leere des Pausdoms versaecken; … 2) datse haer vocatie versaecken; … 3) datse wel gheoeffent ende doorsocht syn door ootmoedicheyt ende patientie; … 4) datse een gave van wel te leeren hebben; … 5) datse de rechte leere bekennen ende sich der Discipline onderwerpen. 2)

Het hoofddoel bij iedere kerkelijke bepaling moest wezen de stichting der kerk. Eenvormigheid zou toen groote ongelijkheid hebben gegeven. Wat op de eene plaats goed werkte, kon elders slechts belemmerend heeten. Bovendien wist immers iedere classis zelf het best, wat in haar kring kon en wat niet kon. In dezer voege luidde dan ook het antwoord der synode van 1581 op de vraag naar een zekere vaste vorm van examineeren, dat het niet gewenscht was alle kerken aan één formulier te binden. 3) Maar aangezien niet ontkend kon worden, dat sommigen hierin, nl. in ’t examineeren, te veel, anderen veel te weinig deden, m.a.w., dat het examen op de eene plaats was als een ijzeren welgegrendelde poort, op een andere daarentegen als een voor den minsten druk zich openende klapdeur, werd er op aangedrongen, dat de classen toch bekwame mannen zouden aanwijzen om de ondervraging te leiden en dat deze gaan moest over de »bysonderste hooftartyckelen der Christelicker religie ende in die stucken, die van verscheyden ketteren aldermeest bestreden worden«. In deze woorden is toch éénige vingerwijzing gegeven, hoewel niemand hieruit ook maar bij benadering kan opmaken, hoe ver de ondervraging ging.


1) Rutgers Acta, bl. 141.
2) Niet minder scherpe bepalingen had men in 1572 op de eerste synode van Noord-Holland te Edam reeds vastgesteld en gehandhaafd in 1573. Cf. R. & v. V., I. bl. 1/16.
3) Rutgers Acta, bl. 434.

|125|

Vermoedelijk is in de eerste tien en twintig jaren na 1570 de maatstaf niet al te vlak aangelegd.

Als de gangbare meening omtrent de onkundigheid der pastoors ten tijde der reformatie niet onjuist is, ook al houdt men voor ons land rekening met den invloed der Broeders des gemeenen levens, dan kunnen de eischen voor de a.s. predikanten niet te hoog geweest zijn, gelet op het niet onbelangrijke aantal roomsche geestelijken, die gereformeerd herder en leeraar geworden zijn. Ook schoolmeesters toonden veel ambitie voor den predikantenrok. Meer dan een rector is dienaar des Woords geworden. Daniel Snecanus meende zelfs qua rector, zonder examen en bevestiging in het ambt, te mogen preeken.

Dat ook ongestudeerden zijn toegelaten is bekend, evenzeer als dat sommigen hunner in de praktijk niet de minsten der broederen gebleken zijn.

Deze gegevens wettigen het reeds uitgesproken vermoeden, dat het examen, ondanks alle zware woorden der kerkordeningen, niet overal zoo moeielijk zal geweest zijn. Sommige feiten bevestigen dit vaak op ongedachte wijze en geven houvast aan onze algemeene voorstelling. Nog al kras schijnt het ten minste dat in September 1594 Regnerus Wincopius, 1) toen reeds genoemd als predikant van Barneveld, nog nooit ’t avondmaal had zien vieren en de classis hem daarom beval naar Nijkerk te gaan, om daar met de gemeente aan te zitten en de regeling dezer handeling te leeren kennen.

Een ander voorbeeld levert een combinatie van gegevens uit de classis Sneek, waaruit een gevolgtrekking van algemeene strekking niet te gewaagd is.

Den 29 September 1584 werd aldaar geproponeerd door Johannes Petri. De propositie werd goed geoordeeld, »van dye meste« staat er nog bij, maar dit is weder doorgestreept. Nu komt er eene onbeschreven ruimte op de bladzijde, een zeldzaam iets in dit boek, waar vaak de acta van de verschillende vergaderingen niet eens door een regel tusschenruimte gescheiden zijn. Wat mag de reden wezen van deze ongehoorde papierverkwisting? Durfde de scriba niet voort?

Vermoedelijk zijn er kwesties geweest. Althans, in de naastvermelde, vermoedelijk ook eerstvolgende vergadering van den


1) MS. A. Verg. van 3 Sept., sub 8, bl. 18. Vgl. ook 13 April, bl. 15.

|126|

6 October 1584 is besloten aangaande het examen van Johannes Petri »dat hij uht syne gedane propositie [die van den 29 September ll.?] geëxamineert [was] ende gesont in dye reyne lere geordelt und tot den dienst des godtlycken Woerts toege­laten van den gemene broederen uthgesondert Martinus Louwermannus dye verclaerde niet genoechsaem gedaen to syne in syne propositie«, want hij vermoedde, dat de preek door een ander gemaakt was. 1) Mij dunkt, dat een eenigermate grondige ondervraging wel aan den dag kon brengen, of Johannes Petri be­kwaam geacht mocht worden zulk een preek te maken. Of Ds. Louwermannus betoonde hier Friesche stijfhoofdigheid, òf de examinatie voelde den candidaat niet hard aan den tand.

Waren de examina moeielijk geweest, dan moesten er, dunkt mij, veel meer candidaten afgewezen zijn geworden dan naar luid der acta heeft plaats gehad. Of was het soms gewoonte alleen het welslagen aan te teekenen? Dit vermoeden heeft weinig voor zich; namen van afgewezenen komen voor en er is geen reden om te denken, dat andere lotgenooten niet werden vermeld.

In de classis Neder-Veluwe is ook de considerans bewaard, waarom Nuckius van Oosterwolde niet kon toegelaten worden. Deze »pastor …. van sijnen dienst ontset sijnde, [had] bij den Hove gepresenteert met den broderen des classis in communi­catie te treden int stuck van die religie.« 2) Het is dus geen ge­woon examen geweest, hoewel de extraordinaire vergadering, die hiervoor den 17 Augustus 1596 bijeen kwam, er dezen vorm aan wilde geven. Toch kan dit colloquium cloctum als voorbeeld dienen.

Nuckius zou een preek houden en over sommige artikelen daaruit zou verder met hem gesproken worden. In plaats van Lucas 15: 1 (En al de tollenaars en zondaars naderden tot Hem om Hem te hooren), dat hem was opgegeven, had hij tot tekst genomen Joh. 14: 1-7 (Uw hart worde niet ontroerd, enz.) Deze preek gaf aanleiding om hem te vragen over ’t geloof, over de »gerechtmakinge des menschen«, over het lijden en


1) MS. C. Curieuser zou het geval wezen, wanneer deze Joh. Petri dezelfde is geweest als de schoolmeester Joh. Petri van Oppenhuizen, die den 23 Juni 1584 wegens dronkenschap tot schuldbelijdenis in de kerk te Sneek veroordeeld was. Den 7 Juli wordt een Joh. Petri tot het examen toegelaten. Het is onmogelijk uit het acta-boek hierin te beslissen, want de naam J.P. is heel gewoon. Reeds 28 April 1584 wordt tweemaal van een Joh. Petri gesproken.
2) MS. A, bl. 39.

|127|

de verdienste van Jezus Christus, »ende dergelijcke.« De uitslag was ongunstig. »Die broderen ondersocht hebben sijn predicatie, ende gehort hebbende sijn antwordt op die vorgestelde vragen, hebben verclaert, dat wel waer is, dat hij der religie offt den worde godts niet tegen gesprecken en heefft, nochtans tot den dienst des Worts mit goeder conscientie niet en can toegelaeten worden, niet alleen van wegen die cleene gaven b(l)ijkende wt sijn predicatie, maar oock dat hij niet en heefft weten op een eenige vrage te antworden.« Daartegen is niet veel in te brengen. De vragen liepen toch waarlijk niet over bijzaken of al te diepe stukken. 1) De toon der aanteekening wijst echter m.i. op groote zachtmoedigheid in het beoordeelen. »Niet een eenige vrage« beantwoord — ja, dan kon men hem toch niet met goede conscientie bekwaam oordeelen. En dan nog een stumperig preekje erbij, over een eigen gekozen tekst! Nuckius mocht en kon over hardheid bij de examinatoren in Neder-Veluwe’s classis niet klagen. In andere ging het toen reeds strenger.

Ten minste in Amsterdam kwam in 1585 zekere Godefridus Nicolai uit Naarden met een recommandatie van niemand minder dan Helmichius. Zijn examen, den 3 Juni afgenomen, viel echter niet mee. Van onzuivere leering was wel geen ver­moeden, evenmin als dit bij Nuckius het geval was, maar zijn preek over Matth. 11: 28, »Komt tot Mij,« enz., bracht toch aan het licht, dat hij nog onbekwaam was. Hij schijnt wel iets geant­woord te hebben op de vragen, maar kreeg toch de vermaning mede om goed te studeeren in locis communibus en andere boeken. Inmiddels moest hij zich maar geneeren met kinders te leeren. Deze mocht dus herexamen doen; wanneer, wordt er niet bij gezegd.

Weer anders is met Caspar van Bijgaerden gehandeld. De classis Leiden had zijn preek gehoord, maar die »niet aengename noch genoechsam« bevonden. Uit verdere aanteekeningen blijkt, dat van Bijgaerden het gewaagd had terstond ex tempore te preeken, en daarbij heel wat gewaagde uitdrukkingen


1) Toch is N. nog pastor loci gebleven. Hij verzocht, dat men hem nog een korten tijd in den dienst wilde laten, opdat hij van de huislieden niet al te seer veracht zou worden [zulk een gezag hadden dus de examens der gereformeerden reeds bij ’t volk gekregen]. Het werd hem toegestaan, omdat men nu ook zoo spoedig niet iemand voor Oosterwolde had en de bevolking bij ontstentenis van een eigen dienaar, allicht den gewezen pastoor van Doornspijk, Johannes ten Wtslach, blijkbaar een minder gewenst persoon, zou inhalen.

|128|

en veel »affectatie« en »heftige exclamatien« gebezigd had. Wel een nuttig stortbad voor een opgeblazen jong man. Hij had zich echter bij de Heeren van ’t college van Staten beklaagd over het classicaal judicium en deze gaven hem gelegenheid op nieuw te preeken »opt hoff in de capelle.« De particuliere Zuid-Hollandsche synode zond eenige gedepu­teerden om die preek te hooren en na rapport werd goedgevonden, dat hij nog een preek in de kerk te ’s Gravenhage doen zou. Ook had van Bijgaerden een boekje onderhanden, waarvan hij reeds een stuk aan de synode vertoonen kon. Het eind was, dat hij vermaand werd zich voor alle affectatie en die exclamaties in zijn preeken te wachten en zijn »studium« in schrijven en lezen liever moest besteden in ’t lezen van goede auteurs en ’t uitschrijven van zijn preeken, en dan daarbij de gezonde leer niet alleen in haar substantie maar ook in manier van spreken en wijze van tekstafdeeling zou »beleijden.« Dit laatste mag wel voorzien van een N.B. Verder zou hij dan in Delft, waar hij goede preeken gehouden had, of elders nog eenige malen optreden en daarna tot den dienst gepromoveerd worden. Een vermaning om zich te »wachten in saken der religie« kreeg hij achterna, maar Caspar kon tevreden wezen: Leiden’s classis werd metterdaad in ’t ongelijk gesteld, al ontving zijn hoogmoed een gevoeligen stoot. Later bleek, dat Leiden goed had gezien. Ten minste na een jaar was wel ’t boekje af, maar Caspar 1) zelf nog niet bevorderd tot den dienst. De synode van 1592 beval hem daarom zijn boekje ongedrukt te laten en liever voort te studeeren, opdat hij predikant kon worden.

Er bestond, zooals uit deze weinige voorbeelden reeds blijkt, geen eenparigheid in de wijze van examineeren en derhalve ook geen vaste maatstaf. Hoewel uit den aard der zaak de meeste examina op dezelfde wijze geloopen zullen zijn, kon toch telkens een bijzondere weg bij het onderzoek worden ingeslagen.

In 1592 is in de classis Neder-Veluwe een eigenaardig examen geweest, het eerste in deze pas gevormde classis. Van proposities wordt daarbij geen melding gemaakt, wat niet te verwonderen is, waar elf candidaten tegelijk onderzocht werden


1) Cf. R. & v. V., II, bl. 388, 467.

|129|

Ook doordat de examinandi geen studenten maar reeds gevestigde pastores waren, geeft dit examen misschien geen zuiver voorbeeld, maar de aanteekeningen over de ondervraging zijn veel breeder dan gewoonlijk, en daarom is het van groot belang voor dit deel van mijn onderzoek. Het zijn dan ook de eerste in dit boek en de classicale vergadering heeft er allicht prijs op gesteld, dat het op deze eerste samenkomst verhandelde breed werd opgeteekend en voor het nageslacht bewaard, of wij hebben ze te danken aan den ijver van den pas benoemden scriba.

De welbekende Johannes Fontanus uit Arnhem was voor deze gelegenheid overgekomen, wat te begrijpen is van dezen zeldzaam ijverigen man, die niet ten onrechte de hervormer van Gelderland is genoemd. 1) Het was volgens den ouden stijl 4 Juli 1592. Dus nog vóór de officiëele afzonderlijke vorming van de classis Neder-Veluwe, welke in September van dit jaar plaats vond. 2) Toch staan de acta in het classicale boek van Neder-Veluwe, en terecht, want behalve Fontanus en twee ouderlingen uit Arnhem waren enkel Neder-Veluwsche personen tegenwoordig. Voor Boven-Veluwe is te Arnhem een dergelijke vergadering gehouden. 3)

Het opschrift luidt: Acta Classici conventus ende examinis gehouden binnen Harderwijk anno XCII den 4 Julii stylo veteri end volgens, alles wt Chracht eenes gepubliceerden placats van Stadthouder ende Hove des Voorstendombs Gelderen ende Graeffschafft Zutphen. Aanwezig waren vier politieke personen, twee uit Harderwijk (Frerick van Vanenveldt en Arndt Wolffsen) een uit Elburg (Ernestus van Renesse) en een uit Hattem (Melchior Greeffe?). Verder als Ecclesiastici: Johannes Fontanus met twee ouderlingen uit Arnhem, (Herman Conraedts genoemd Engelen en Ernst Joesten), Henricus Heningius, Joannes Caesarius en Wilhelmus Wirtzfeldius, de predikanten van van Harderwijk met Paulus van Arnheim, Werner van Hulsen en Jan Petersen als ouderlingen.


1) Door Dr. L.H. Wagenaar in zijn levensbeschrijving van Johannes Fontanus onder den titel »de Hervormer van Gelderland« (Kampen J.H. Kok 1898). Een levendige voorstelling van zijn vele werkzaamheden is op bl. 96 vlgg. te vinden.
2) R. & v. V., IV. bl. 34.
3) R. & v. V., IV. 32 art 7. Syn. te Hijbroek.

|130|

Uit Elburg: Winandus Johannis met den ouderling Alandt? Kixsen.
Uit Hattem: Ds. Johannes Sanderi met Henrich Cornelessen.

Voor deze aldus samengestelde classicale vergadering ver­schenen volgens het overheidsvoorschrift tien pastores 1) of anders betitelde geestelijken van de dorpen, die nog niet als gerefor­meerde dienaren des Woords erkend waren geworden, enkele schoolmeesters, 2) terwijl afwezig bleven Timannus Alberti de dienaer te Oldebroek, Ludolphus Poecke, (gewoonlijk wordt Pieck geschreven) uit Epe, die een brief ter verontschuldiging had gezonden, Joannes Noucke (de zoo even reeds genoemde Nuckius) vicaris uit Oosterwolde, Jan Jansen de schoolmeester uit Heerde en Gerardus Brandt, schoolmeester te Vaassen.

Met gebed werd begonnen. De oude en ziekelijke Heiningius, uit reverentie tot praeses verkoren, bedankte voor de eer en zoo kreeg de assessor de leiding der vergadering. Dit was Joannes Fontanus. Hij had dus ook te examineeren. Van dit examen staat het volgende opgeteekend:

[Heilige Schrijfft] Die pastoren hebben bekent, dat zij die heilige biblische schrijfft houden voor dat eenich waerachtich ende volcomen woort Godts, al begrijpende dat eenen christenen van noden is te weeten om te geloven ende christelijck te leven om salich te worden. Dat oock die auctoriteit der schriffturen offt des goddelijcken worts merder is als die auctoriteit der kercken.
[Wette] Is oock bekent dat die wette der ceremoniën door Christum sij hinwech genomen, also dat wij deselve niet meer en mogen houden. Ende belangende het Leviticum sacrificium,


1) Wilhelmus die Weese, te Putten.
Georgius de Cooten, te Ermelen.
Johannes Wiehelmi, te Neunspijt.
Johannes te Wtslach, te Doorspick.
Johannes Cleeffken? te Herde (substituut).
Peregrinus van Hierde, te Vaessen.
Bartholomaeus ter Cluisse, te Oyen. (geen pastoor, maar voor 2 jaar »door de huislieden«  beroepen).
Henrichs Wolteri, te Vorthuisen.
Everhardus Swaer, te Neikercken (die wel in de kerk kwam, maar niet in de vergadering).
Lambertus Elberti, vicaris te Neikercken.
2) Conradus Alutarius, te Neikercken.
Altetus Timanni, » »

|131|

dat hetselve geheele cessere, maer so veel aengaet het sacrificium des nieuwen testaments hebben haer bedencken genomen Peregrinus van Hierde, Joannes Cleeffken ende Bartholomeus ter Cleusse.
Wijder dat die wette gegeven is, om dat wij daerdoor tot kennisse der sonden souden comen, ende dat sij ons een paedagogus tot Christum sij, ende eenen regel van ons christelijck leven ende wandel.
[Onderscheit des wets ende Evangelii]. Op die vrage van het onderscheit des wets ende des Evangelii is bekent. Dat die wette van naturen bekent is ende het Evangelium tot ge­naden door Christum is worden geopenbaert. Ten anderen die wett vordert van ons onse eigene gerechticheit der goddelijcker wett conform, het Evangelium offerert ons die gerechticheit Christi door het geloove, namelijck die vergevinghe der sonden. Ten derden die wette verschrickt ons, stellende ons voor oogen de sonden, godes toorn ende onse verdomnisse, het Evangelium vertroostet ons door het geloove aen Jesum Christum.
[Adams vall]. Op die vrage wt wat oorsaecke godt Adam ende Evam heefft laeten vallen in die sonde, is geantwordt, dat godt heefft willen aenwijsen een onderscheit tusschen hem ende den creaturen, namelijck dat Hij alleen perfect sij, ende alle creaturen vallen connen. Ten anderen heefft hij willen openen eenen wech ende middel beijde sijne gerechticheit te bewijsen aen die welcke verdoemt worden, ende sijne barmherticheit aen die welcke door Christum salich worden.
[Vrijen wille]. Op die vrage van den vrijen wille des men­schen is beantwoordt ende bekent. Dat den mensche voor den valle sijnen vrijen willen hefft gehatt ten goeden en ten quaeden. Nae den vall heefft den mensch alleen tot den quaeden eenen vrijen wille ende niet tot den goeden. Ende nae die regeneratie werckt den heiligen geest in die geloovige, dat sij beginnen oock het goede te willen ende te doen, so verre sie door den geest gedreven worden. Ende in dat eeuwige leven sullen sie volcomentlick het goede connen willen ende volbrengen.
[Sonde]. Van die sonde is bekent, dat die erffsonde per propagationem sy in allen menschen, ende dat alle andere son­den werckelijke sonden sijndt. Ende dat die sonde in den heiligen geest is een tegevechten tegen die openbaere verlichtinge des heiligen geestes, ende dat selve wt haet ende nijdt om den

|132|

heiligen geest tegen te staen, ende dese sonde en valt niet in die wtvercorene godes.
[Van den middelaer]. Van den middelaer ende salichmaker is bekent, dat die selve moet wesen Godt non simpliciter, maer die tweede persoon namelijck die soon godes. Ende oock een waerer mensch doch soncler sonde ende datselve in eenicheit der persoon, also dat die twee naturen in Christo sindt een persoon. Ende dat hij daerom Godt moet wesen, om dat hij sijne chracht het werck van onse verlossinghe conste volbrengen. Ende dat hij mensch moeste wesen, om dat hij in der menschlicker naturen den doodt voor den mensch conste sterven.
[Van den Evangelio]. Van den Evangelio is bekent dat het sodanige leere sij, daerin opentlick vercondicht wordt allen gelovigen vergevinge der sonden ende dat ewiche leven om des verdienst Christi wille, welcks oock in den paradijso is geopenbaert ende der heilige geest werckt daerdoor in onse herten het geloove, daerdoor wij salich worden. Dat oock alle menschen door Christum niet salich en worden geschiet niet daerom dat het gebreck aen den lijden ende verdienst Christi sij, maer om dat het aen den mensche selve ist. 1)
[Symbolum]. Van den Symbolo Apostolorum is bekent dat daerin een corte somma is begrepen van all het gene, dat wij behoren te geloven.
[Van Godtj. Van Godt is bekent, dat hij is een geestelijck, onsienlick, onbegrijplick ende eeuwich wesen, oneindtlicker wijsheit, goetheit, gerechticheit. Ende dat Hem lijtmaeten eenes menschen toegeschreven worden, en geschiet niet om dat hij eenen mensche gelyck sij, maer om op sodanige wijse hem te vertoonen wat hij vermach, wille ende doe. Ende derwegen doen die quaelick die die h. Drijveldicheit affschilderen. Van onclerscheit der gocilijcker Essentie ende persoon is geseit dat die Essentia wordt verstaen van die nature ende wesen godes, ende dat de persoon begrijpt modum existendi. Het onderscheit der persoonen, dat die vader van hem selven sij, die Soon wt den vader genereret ende dat den heiligen geest van bijden wtgaet. Onderscheit van gignere ende procedere is, dat den soone sijn essentie hebbe van den vader, den heiligen geest van den vader ende den soone.


1) Deze laatste negen woorden zijn later onderstreept en aan den kant staat NB.

|133|

[Engelen]. Van den Engelen dat sij oock een geestelijck wesen sindt, maer geschapen van Godt, ende dat sij sijndt wt genaden der schepinge kinderen godes.
[Schepinge]. Van die schepinge, dat alles wt niet geschapen is, ende dat selve in ses dagen, omdat godt van sijn schepsel soude gepresen werden. Ende tweederlei vernunfftige creaturen sindt geschapen die Engelen ende menschen, ende die Engelen sindt wt niet gelijck onse seelen geschapen.
[Voorsieninge]. Onderscheit der schepinge ende voorsienicheit godes is, dat door die schepinghe alle dingen haer wesen hebben, ende door die vorsienicheit haer onderhoudinge. Die beschrijvinge der vorsienicheit is in den catechismo. Godt regert door goede ende quaede instrumenten, ende wanner hij handelt dor quaede middelen, die sondigen wel, doch godt wordt haerer sonde niet deelachtich overmitz hij een goet eindt heefft sijns wercks, ende een veel andert als die quaede instrumenten, de welcke het verderffenis soecken, als godt door datselve werck soeckt des menschen salicheit te vorderen. Exempel in het overgeven Christi.
[Jesus Christus]. Van Jesu Cristo is bekent, dat hij Jesus wordt genoemt; omdat hij ons geheele ende alleen salich maekt ende sulx wt cracht sijns lydens ende stervens, ende dat derwegen onrecht doen, die haere salicheit soecken eens deels by Christum ende eens deels by anderen. Christus wordt hij genoemt, dat is gesalffde, om dat hij met den heiligen geest gesalfft is tot onsen propheet, priester ende Coninck. Ende worden hier verstaen niet alleen die gaven des heiligen geestes, maer oock die verordeninge ende instellinge Christi tot sijn officie.
[Propheten]. Onderscheit Christi ende der anderer propheten. Christus is den auctoor der leer, welcke derselver oock haer cracht geefft, die anderen sindt dienaers alleen hebbende ontfangen van Christo dat sy leeren. Onderscheit der propheten des ouden ende des Nieuwen Testaments, Jene hebben geprophiteert van den toekomenden Christo. Dese van eenige besondere dingen. Jene hebben een deel gehat der polityckscher regeringe, dese niet.
[Apostelen ende Evangelisten]. Onderscheit der Apostelen ende Evangelisten. Die Apostelen sindt aen geen kercken ver­bonden gelijck die Evangelisten, daerbeneven hebben die Evan­gelisten geschreven hetgene dat die Apostelen wilden geschreven

|134|

hebben. Nu ter tijt worden die dienaers niet meer Evangelisten genoemt so verre men proprie dit woordt gebruickt, overmitz die Dienaeren geen Evangelium meer schrijven, also dat nu ophouden in der kercken den Dienst der Apostelen, Evangelisten, ende propheten, ende blijven pastores, Doctores, Seniores ende Diaconen.
[Priesterdom]. Van Christi sacerdotis is bekent, dat tusschen dat priesterdom Christi ende dat priesterdom des ouden Tes­taments onderscheit is, te weeten Jene priesters waeren figuren, Christus ist die substantie selffs. Jene saepius Christus semel se obtulit. Tot het priesterdom Christi behoort oock die voorbiddinghe, die hij voor ons in den hemel doet, daerdoor verstaen wordt perpetuus vigor, cracht ende werdicheit des verdienst Christi, mitzgaders sijnen wille, dat die vader ons om synes verdienst wille aenneme. Buiten dit sacrificium en is oock geen soenoffer.
[Eengeboren soon]. Christus wordt den eenighen soon godes genoemt, om dat hij van nature ende wij wt genaden godes kinderen worden sindt. Christus is oock na syn menscheit godes soon op een andere wijse als wij. Want bovendien dat die menschlijcke natuur in Christo met die goddelijcke vereenicht is, so ist hij oock geboren godes soon, ende wij sindt geboren kinderen des toorns.
Ontfangen van den H. geest, dat is door cracht des heiligen geestes ende niet wt sijnen wesen, maer wt den wesen der maget Marie.
[Helle]. Nedergedaelt ter Hellen. Dat wordt Helle heefft in die schrift drijerlei bediedinge, namelick een graeff der dooden, die plaetz der verdoembden, ende groote onwtspreckelicke smertzen. Voor het graeff wordt het hier niet verstaen, overmitz vorgaet, Is begraven. Het kan oock van die plaetz der verdoemnis niet verstaen worden, want nae die godheit is hij overall, nae die menscheit is hij in den grave gebleven ten derden dage, ende sijne seel is in het paradijs gewest; so blijfft dan dat het genomen wordt in die derde bediedinge, namelijck vor die smerten der seelen, die Christus vor ons geleden heefft.
|Hemelvaert]. Die hemelvart Christi wordt alsoo verstaen, dat hij nae sijn menscheit waerachtich is opgenomen, also dat hij op aerden niet en is nae derselver.
[Kercke]. Van die kercke godes is bekent, dat deselve is een vergaderinge der genigen welcke godt van aenbeginne door

|135|

sijn woordt ende geest in eenicheit der waerer religie, ende datselve om Christi wille, ende door denselven vergadert ende onderhouden heefft. Dese kercke wordt gedistinguert in die kercke des ouden, ende in die kercke des nieuwen Testaments, welcke die catholische genoemt wordt. Item in visibilem ende in Invisibilem, In militantem et triumphantem, generalem ende particularem. Die kercke is oock niet altijt in sodanigen staede, dat sie den menschen is bekent gewest, als tot der tijt Eliae, ende daer Christus op aerden wandelde. Dit is verclaert door gelyckenisse van den maene. Het hoofft van die kerck is alleen Christus. Die mercktekenen sindt die suivere leere, het rechte rechte gebruick der Sacramenten ende die disciplin der kercken.
[Justificatie]. Van die justificatie des menschen is bekent, dat die bestaet in die verdiensten Christi, welcke wij ons door het gelove toeigenen. Die justificatie ende regeneratie sindt onderscheiden. Die justificatie is ons toegerekent maer die regeneratie wordt in ons aengericht. Die justificatie ist perfect, maer die regeneratie is alleen begonnen.
[Wercken]. Van den goeden wercken is bekent, dat ons deselve niet rechtverdich en maken, want sy sindt onvolmaeckt, vruchten des geloves, so sindt wij oock schuldich deselve te doen om onse gehorsamheit tegen godt te bewijsen.
[Sacramenten]. Van den Sacramenten is bekent, dat het sindt sienlicke tekenen der onsienlicker genaden. Deser sindt in den Neuwen Testament twee, den Heiligen Doop ende dat Avontmaele des Heeren. Int oude Testament sijncler veel gewesen, in den neuwen weniger. Int oude hebben sie gewesen op den toekomenden Messiam, in den neuwen op dien die gecomen is.
[Doope] Van den doop is bekent, dat dat waeter niet en wordt verandert aengaende sijn wesen, ende datter den Exorcismus daerbij niet en behoort te wesen, den welcken van godt niet en is bevolen.
[Avontmaele]. Van het Avontmael des Heeren sindt veel worden gevallen. Sommige hebben bekent, dat dat wordeken hoc verstaen wordt van den brode, dat wij breken, ende dat die worden der insettinge niet eigentlick als sij luiden, maer figurlicker wijse moeten verstaen sijn. Sommige sindt gebleven bij der Transubstantiatie, andere hebben willen defenderen die consubstantiatie.
So veel vant examen met den pastoren.

|136|

Voor deze breede aanteekeningen mogen wij den scriba, Wirtzfeldius, die bovendien duidelijk schreef, wel dankbaar zijn. Behalve dat het stuk eenige gegevens biedt voor de kennis der gangbare opvatting eer de arminiaansche twisten opgekomen waren, — gegevens, die voor een dogmenhistorisch onderzoek niet geheel waardeloos zijn, gelijk zij blijkens eenige onder­streepingen allicht indertijd als bewijsplaats voor het orthodoxe gevoelen hebben moeten dienst doen, — toont het ons ook, wat iemand als Fontanus, die als een vertegenwoordigend man kan beschouwd worden, de hoofdzaken en onmisbare vereischten achtte voor de toelating tot den dienst des Woords. Wel moet hierbij in het oog gehouden worden, dat het geen gewoon proponents­examen was. De examinandi waren reeds gevestigde pastoors, meest opgebracht in de roomsche leer, in kennis allicht niet boven het waarlijk niet hooge peil van geleerdheid der toenmalige geestelijkheid staande. Daarbij komt dan nog de overweging, dat men toch niet zonder verschillende bezwaren alle dorpen op eens kon ontblooten van hun pastores. Verder doet de eigenaardige aanvang van elk artikel »van…. is bekend« onwillekeurig denken, dat niet zoozeer bedoeld werd, de mate der kennis te onderzoeken, als wel de gezindheid jegens en overeenstemming met de gereformeerde leer. Misschien heeft Fontanus zelf ’t meest gesproken en menig examinandus zich tot een plechtig »ja« of »neen« bepaald. Over de mis is echter lang gediscus­sieerd en de duur van het examen bewijst, dat er meer dan ja en neen is gehoord. Ook teekende Wirtzfeldius op, dat »die pastores niet genoechsaem en sindt gefondert gewest, ende derhalven voor gereformeerde kerkendienaren in dese classe noch niet aengenomen, maer vermaent, dat sie haer wilden wijder bekeeren, ende deswegen het iudicium op verneren tijt gesuspendeert; ende daermede alle valsche leeringe gewerdt worde, sindt haer die articulen vorgehouden,« die op de classis te Arnhem waren opgesteld voor de vroegere pastoors. 1) Men


1) Ook hiervan heeft Wirtzfeldius een volledige copie in het boek geschreven. Zij waren 13 in getal, 12 beloften en een verklaring, dat deze artikelen de Synode niet praejudicieerden.
De 12 punten zijn deze:
1. Erkenning van ’t volstrekte gezag der H. Schrift.
2. De Catechismus is schriftmatig; zal ook geleerd worden.
3. Na de preek zullen voorgelezen worden de 10 geboden, 12 artt., de inzetting van doop en avondmaal. ➝

|137|

ziet: de gebrekkige kennis besliste het pleit niet. Maar, wat zou men in die eerste tijden? De hoofdzaak was of de gereformeerde leer werd erkend en gepredikt.

Eigenaardig genoeg stond er bijna geen polemiek in tegen de roomsche leeringen, maar was de opzet thetisch. Toch is blijkens een protest van Wilhelmus de Weese uit Putten en Henrichs Welteri uit Voorthuizen, die bij maar twee zittingen tegenwoordig bleven en daarna in toorn vertrokken, in de examinatie ongetwijfeld ook gevraagd naar de persoonlijke overtuiging. Zij weigerden ten minste langer te blijven, zeggende, dat zij door Gods genade bij wat ze lange jaren geleerd hadden wenschten te volharden en, wat dit was, moest de classis maar navragen bij hunne toehoorders. »Sulx werd den Hove aengedient« De genoemde Arnhemsche artikelen zouden zij toch ook wel niet onderteekend hebben. De provinciale synode heeft ’t werk, door Fontanus op de classen begonnen, bevestigd. 1) Sommigen zijn ten leste afgezet, anderen vinden wij weldra als gewone dienaren des Woords in hun plaatsen werkzaam.

Dezelfde acta verhalen ons van meer zwakke broeders, die toch onder eenige voorwaarden toegelaten werden. In 1592, (14, 15 Nov. 2) werd Tilmannus Alberti geëxamineerd naar aanleiding van een preek over Joh XX : 21 : Vrede zij met u. Gelijk Mij de Vader zendt enz. Hij werd »al swack« bevonden en vermaand tot naarstig lezen »insonderheit des Catechismi.« Zijn confirmatie werd dus uitgesteld, maar in ’94 (3 Sept.) vinden wij hem nog als een, die vlijtig studeeren moest, hoewel hij bij provisie reeds preekte in Garderen. Eenigen tijd daarna 3) is hij echter toegelaten.


➝ 4. De doop zal bediend worden in de gemeente-samenkomst, volgens het formulier zonder exorcisme.
5. Het avondmaal zal niet uitgereikt worden zonder advies van de classis.
6 en 7. Over de huwelijkssluiting.
8. Doopboek houden.
9. Begrafenis en ziekenbezoek zal gaan volgens den catechismus.
10. De heiligen-dagen worden afgeschaft. Hemelv., Nieuwjaar, 2e Paasch-, Pinkster- en Kerstdag blijven.
11. De pastores zullen hun concubinen trouwen of verlaten.
12. Zij beloven trouw op de class. en synodale vergaderingen te komen.
Sommigen teekenden voorwaardelijk — de meesten onvoorwaardelijk.
1) R. & v. V., IV. bl. 36 vlgg.
2) MS. A, bl. 12.
3) MS. A, bl. 27.

|138|

Daarentegen werd een ander, Henricus Helmichius, in wiens preek over 1 Tim. III : 1 over het opzienersambt »ongeregeltheit ende boese applicatie der Schrifft gespuert« werd (1593) eenige jaren later afgezet. 1)

Hoewel in ’t algemeen de classis Neder-Veluwe ijverig examineerde, ging het hier toch »wat slap«, naar luid eener klacht in 1600. Blijkbaar was ’t examen in handen gekomen van enkele steden. Daarom werd besloten, dat de gedeputeerden der classis erbij moesten geroepen worden.

In Holland schijnt reeds eer de behoefte aan nadere regeling en scherper onderzoek in het examen gevoeld te zijn. De reeds vermelde raad 2) der synode van 1581, die geen algemeen formulair wilde vaststellen, schijnt niet geholpen te hebben. Ten­minste de classicale vergadering van Amsterdam op 19 Mei 1592 had nog weer te oordeelen over een vraag uit Alkmaar’s classis, dat toch een forme van examinatie voor proponenten zou worden opgesteld. Amsterdam meende, dat zulks alleen in een nationale synode kon geschieden. Omtrent ’t al of niet wenschelijke wordt niets vermeld. In Mei 1598 stond zij echter voor de vraag, of het niet goed zou wezen, dat de gedeputeerden der particuliere synode bij de examina tegenwoordig waren. De particuliere synode te Enkhuizen van 1597 had dit sterk aanbevolen. 3) Maar men zag hierin krenking van het recht der classen. In Amsterdam was vermoedelijk een sterke oppositie, al zullen er ook wel voorstanders geweest zijn. Ten minste, er staat iets geschreven van een stemming, een vrij ongewoon verschijnsel. »Tselfde in deliberatie gelegt zijnde, is gestempt dat de classis ongehouden is zulcx te doen, maer zal blijven bij haere voorighe vrijheit. Ende in gevallen hem eenige classis quaeme te vergrijpen, zal deshalve bij de synode gecensureert worden.« 4)

Hierin ligt toch opgesloten de erkenning, dat de voorslag der synode niet zonder aanleiding was gedaan. Deze is niet ver te zoeken: de quaesties Wiggerts en Sybrandts waren toen in vollen gang.

Amsterdams classis met hare bekwame dienaren mocht zoo spreken. Zij hadden waarlijk geen toezicht noodig. Maar de door


1) R. & v. V., IV. bl. 36, 38, 41.
2) Rutgers Acta, bl. 434.
3) R. & v. V., I. bl. 249.
4) MS. B.

|139|

hen bedoelde censuur kon licht te laat komen. En was een predikant eenmaal toegelaten, dan was ’t veel moeielijker de zaken weer recht te krijgen, dan wanneer hij bij ’t examen afgewezen werd. In Friesland b.v. waakten de classes al heel slecht bij de kerkelijke deur. Reeds in 1597 maande de gedeputeerde staten dezer provincie bij een schrijven van den 2 Juli de predikanten der classis Franeker aan, toch geen »onrijpe gesellen« predikant te maken. 1) Sterker nog spreekt een stuk uit de particuliere synode te Leeuwarden Maart 1605, dat niet minder heet dan een »concept… van reformatie ende herstellinge van de vervallene kerckenordeninghen …« 2)

Er waren vooral vier abuysen:
Ten 1en dat vele plaetsen niet voorsien werden met de bedieninge des godl. Woorts, daerdoor de menschen vervallen in godloosheyt ketterijen ende allerleye vervremdinghe van den waeren godsdienst;
ten 2den dat onbequame dienaers tot den dienst der kercken toegelaten worden;
ten 3den dat onbequame dienaers in den dienst der kercken doir seer schadelijcke slappicheyt worden geduldet en niet nae nootwendicheyt gestraft;
ten 4den dat seer ergerlijcke onordeningen, diffidentien ende partijdicheden tusschen dienaers ende classes genomen, gevoedet ende verspreydet worden.

Op het 2de abuis werd dit remedium beraamd:
Art. 1 van Dordt (1578) moet goed gehandhaafd: »reijn in de leere ende oprecht van leven«, waarom »ghene alsodanige instructie den examinandos sal werden gedaen, die tot bedeckinge haerder onbequamheyt mochte strecken.
Verder dat alle commiseratie met de tijtelijcke behoeflickheyt, sinistre affecten ende gonsten van bloetverwanschappen ende anders vermijdet ende verboden sullen sijn, doir dewelcke onbequame dienaers, mochten den kercken opgedrongen worden. Oick sullen in den examine van leere, doch principalijck van leven d’ouderlingen present sijn. Sal insgelijcken geen classis mogen examineren oft tot examen toelaten, die om goede redenen van anderen classen sijn afgeslaghen.«


1) Aanwezig in de portefeuille n˚. 12 classis Franeker sub 5. te vinden in ’t archief te Leeuwarden.
2) R. & v. V., VI. bl. 150.

|140|

Dus ook toen reeds een begin van het later in ons land zoo welig tierende en verwoestende nepotisme. Was in Friesland voor de neefjes en vriendjes het examen al zeer gemakkelijk, elders werd voor anderen de toegang tot den dienst des Woords moeielijk genoeg gemaakt. B.v. een gewezen Roomsche ondervond in 1607, dat in Gelderland op hen, die van buiten kwamen, scherp werd toegezien. 1) Niet minder dan driemaal is de bedoelde, Laurentius Borcholonius 2) onder het mes geweest. Eerst bij de deputaten, waar hij goed werd bevonden; toen nog een en andermaal bij de volle classis. Maar men bedenke, dat dit in 1607 was, terwijl zijn komst uit Leiden ook al niet strekte om ’t volle vertrouwen te wekken. Daarom werd een testimonium van Gomarus gevraagd en bovendien moest hij zich verklaren omtrent de confessie en den catechismus. Beide werden door hem als conform Gods Woord erkend. Verder nog moest hij Danaeus’ »de Ecclesia« vertalen en een eigen praefatie daarbij voegen, waarin hij ook ’t Pausdom afzwoer. Ten slotte werd hij ondervraagd over eenige punten en heeft geantwoord:

I. De S. Scripturae autoritate, plenitudine et perspicuitate.

Dat hij gevoelt, dat die Schriftuijr haer authoriteijt alleen van Godt ende niet van die kercke en heeft. Ende genoechsam zij tot onderwijsinge in glove ende leven: oock bij haerselven lichte genoech hebbe om sich selve te verklaren.

II. De Romana Ecclesia.

Dat Romana Ecclesia, qua Romana, nullo modo sit Ecclesia Dei, neminemque in ea, qua Romana, servari posse.

III. De Pontifice Romano et Papismo.

Dat Pontifex Romanus niet en zij caput Ecclesiae politicum, noch papismus politicum quid, eoque nec adiaphoron: Neque papam habere potestatem universalem in civilibus neque Ecclesiasticis.

IIII. De Praedestinatione.

Dat daer eene verkiesinge zij, ende die oorsaeck van


1) MS. A. Extraord. verg. v. 29 Oct.
2) Zelf onderteekende hij: Laurentius Pauli Borchlonius.

|141|

dien merum Dei beneplacitum, non autem fidem previsam nee bona opera: Gelijckwel Sustineerende Deum Praedestinantem versari circa objectum vestitum qualitate, daerby verstaende Die Sonde.

V. De Providentia.

Dat Godes Voorsichticheijt sich uytstreckt tot alle din­gen: eo tamen respectu, ut bonorum sit causa efficiens Deus, malorum vero permittens: adeo ut mala eulpae dei decreto non eveniant: neque Deum peccata peccatis punire.

VI. De libero arbitrio.

Dat in primo actu vocationis nostrae ad communionem Dei omnia quaecumque concurrunt ad conversionem hominis a Deo sint, atque proinde hominem, qui antea sua natura erat inhabilis ad capessendam supernaturalem gratiam, a Deo habilem effici.

VII. De Universali gratia.

Dat niet allen ende een ieglick mensch (die bontgenoten selve niet uytnemende) genoechsame gnaede voor den dach synes stervens wordt geofferiert.

VIII. De peccato originis.

Dat die erfsonde zij: ende zij reatus et poena teglijck totius generis humani.

IX. De justificatione.

Dat causa formalis zij gratuita imputatio justitie Christi: non autem illud τὸ credere.

X. De impletione legis.

Dat, alhowell Godt volkommen gehoorsamheijt van den mensche vereijscht, dat nochtans niemant in dit leven die gnaede van Godt gegeven wordt, om sulx te prestijren.

XI. De perseverantia sanctorum.

Dat niemant, eenmael den geest der aenneminge tot de kindtschap Godes waerlick hebbende ontvangen, denselve wederom geheel end eindtlich verliest.

XII. De statu animae extra corpus.

Dat hij aengaende animas patrum voor die toekumpst

|142|

Christi in den vleijsch, twijfele, te weten of die van mont(?) ten ewigen leven, dat is, in den hemel zijn ingegaen. Oock wat aengaet den staet der sielen der gelovigen nae de menschweerdinge Christi, dat dieselve neffen die sielen der h. outvaderen, nu, in den hemel zijn by haren hooffde Christo.

Men bemerkt uit deze punten, dat het voorspel der remonstrantsche geschillen reeds voorbij en het thema ook in Harderwijk bekend was. Aan de andere zijde is het kenschetsend voor het jaar 1607 en deze buiten-Hollandsche classis, dat Borchlonius in de volgende vergadering definitief werd aangenomen als dienaar te Doornspijk, hoewel hij eenige singuliere gevoelens had, wat echter niet suffisant was om hem uit het ambt uit te sluiten. Inmiddels was de strijd tusschen Gomarus en Arminius in Holland fel ontbrand en de partij der Remonstranten had zich gevormd. Nu werd de wacht bij de deur versterkt. Trigland 1) geeft toe, dat er wegens omstandigheden »nu in examinibus wat anders ende scherper geexamineert wordt, als wel eer placht te geschieden.« Amsterdam’s classis boek geeft reeds uit 1604 een duidelijk herkenbaar spoor van nauwer toezicht: …. »examinatie van Goossen Diericxzoon, welcke redelick bestaen heefft, alleen dat hij noch tott zijnder tijtt beter rekenschap zal geven van die autoriteyt van Godes woortt, van die Rechtvaerdichmakinge, van Vrijen Wille des menschen ende Lere van die ewige Praedestinatie.« Men verontrust zich nog niet te zeer, raakt niet in verontwaardiging — maar het is toch tusschen de regels door te lezen, dat de schipper de lucht niet vertrouwde en den schoot maar vast wat aangetrokken had. Vier jaar later was het anders geworden: 3) Helmichius deelde mede, dat de H.H. Staten den predikanten die op de conferentie tusschen Arminius en Gomarus aanwezig waren, hadden opgedragen den classen aan te zeggen, dat de examina der candidaten niet bezwaard mochten worden met diepzinnige vragen, die vroeger niet waren voorgesteld. De classis oordeelde fier en rond, dat


1) K.G., bl. 378, 379, bevat eenige vragen, waarop Trigland zelf had moeten antwoorden in 1607.
2) MS. B, Nov. 1604.
3) MS. B, 7 Juli 1608.

|143|

zij de vrijheid wilde behouden om tot stichting der kerken naar gelegenheid van tijden en personen alles te vragen wat zij noodig achtte. Wie de vragen der examina regelde, had betrekkelijk de toekomst der kerk in zijn hand. In den strijd voor 1618 is dan ook het proponents-examen en het al of niet erkennen van een geëxamineerde menigmaal het bolwerk ge­weest, waarom het in de verschillende classes ging, en waarvan het lot, dat den citadel der begeerde nationale synode wachtte, grootendeels afhing.

In 1610 ontstond te Leiden botsing tusschen magistraat en classis wegens de bepaling uit de resolutie tot onderlinge verdraagzaamheid, dat de candidaten niet geweerd mochten worden op grond van hun gevoelen omtrent de praedestinatie. »De classis te Leiden was niet de eenige, die dit gebod overtrad en voortging de kerk te zuiveren en vrij te houden van in haar oog kettersche elementen. Het examen van zekeren Cornelis Tetrode liep juist over de gewraakte punten. Eenige leden der classis beklaagden zich daarover bij Gecommiteerde Raden, die aanstonds eene deputatie naar Leiden afvaardigden. Op den man af werd ieder predikant gevraagd, of hij al dan niet de aanschrijving der Staten wilde gehoorzamen. Van de zestien antwoordden er zeven volmondig bevestigend, de anderen meest ontwijkend; alleen Johannes Lodesteyn van Soeterwoude en Festus Hommius van Leiden verklaarden, dat hunne conscientie dat niet toeliet«. 1)

Een jaar later (1611) werd in de classis Arnhem juist ’t tegenovergestelde bepaald van wat de Hollandsche resolutie voorschreef: nl. dat nieuw aankomende dienaren in hun examen naarstiglijk niet slechts op sommige, maar op alle artikelen der christelijke religie zouden ondervraagd worden en dat ze zich zouden verklaren omtrent de nieuwigheden, onlangs opgerezen« 2) en in 1612 kwam naar aanleiding van de onrust door Vorstius’ verschijning en daden, een extra-ordinaire vergadering van de Over- en Neder-Veluwsche classen bijeen te


1) Cf. M. Dozy, Kerk en Staat te Leiden, in het laatst der 16e en begin der 17e eeuw, bl. 40, van de  Mededeelingen der Mij. der Ned. Lett. te Leiden 1897/98.
Hij verwijst naar: Brandt II, bl. 132. Uytenbogaert K.H. bl. 531.
2) L. Wagenaar, Joh. Fontanus, bl. 128.

|144|

Barneveld, waarop natuurlijk ook over ’t examen gehandeld werd. Art. VII der acta 1) luidt: Dewijle men bevindt (in dese conjuncture van tyt met namen), dat met Sonderlinge doortraptheyt sommige bevonden worden, die sich tot den dienst der kercken erbieden en int examen met dubbelsinnige woorden de rechtsinnige soecken te vercloecken …« zoo zouden voortaan bij het examen de gedeputeerden der part. synode uitgenoodigd mogen worden. En dit zoowel bij ’t examen der predikanten, die te voren reeds gediend hebben, als wanneer een candidaat onderzocht werd. Twee jaar later is deze bepaling verzacht door onderscheid te maken tusschen predikanten, die uit verdachte plaatsen kwamen, en hen, over wie geen vermoeden van onrechtzinnigheid 2) rees.

Verzwaring der eischen kan het wel niet genoemd worden, maar scherper toezicht werd wel bedoeld, wanneer deze zelfde Neder-Veluwsche classis in 1613 3) voorschrijft, dat in examine candidatorum ad ministorium naar de orde en de materie des catechismi en der confessie zal worden gevraagd. 4)


1) MS. A, bl. 163. Ook te vinden R. & v. V., IV. bl. 196.
2) MS. A, 17/18 Mei 1614, bl. 182.
3) MS. B, bl. 178, 11.
4) In dit zelfde jaar werd op voorstel van Hillenius in Drenthe besloten, in ’t examen vooral op niet minder dan zeventien dogmatische punten speciaal te letten. Zie R. & v. V., VIII. bl. 169/171.
Kort samengevat loopen zij  hierover:
1. Of het geloof rechtvaardigt of de gerechtigheid van Christus, (door ’t geloof als instrument toegedeeld);
2. Rechtvaardiging door genadige acceptilatie of door volkomen gerechtigheid;
3. Over de noodzakelijkheid van Chr. zoendood;
4. » » volkomenheid » » »
5. Of ’t zaligmakend geloof zonder historische kennis mogelijk is (vr.  21a cat.);
6. Of er een zaligm. geloof is zonder vertrouwen (vr. 21b cat.);
7. Of een geloovige verzekerd kan zijn van ontvangen genade;
8. Of na den val de vrije wil tot het goede nog bestaat;
9. Of in de wedergeboorte ook van ’s menschen zijde wordt medegewerkt;
10. Of de genade onwederstandelijk is en niet alleen het zich kunnen  bekeeren, maar ­de bekeering metterdaad werkt;
11. Of er een afval der geloovigen is, alsof zij wederom kinderen des duivels worden;
12. Of de voldoening van Christus voor allen geldt en een algemeene verzoening tot stand bracht;
13. Of de uitverkiezing over geloovigen gaat;
14. Of de verkiezing uit, dan wel tot geloof is;
15. Of God naar zijn wezen alomtegenwoordig is;
16. Of de wedergeborene de wet Gods volkomen kan houden;
17. Over de beteekenis der erfzonde.
De nauwkeurige bewoordingen dezer vragen zijn echter wel de aandacht waard.

|145|

Deze bijna elk jaar veranderde en uitgebreide examenbepalingen, zoowel als de bewoordingen waarin zij vervat zijn, wijzen op een groote mate van onrust, welke niet onbegrijpelijk is. Het is niet de eerste noch de laatste keer geweest, dat geklaagd werd over de »dubbelzinnige« woorden der Remonstranten en hun pogingen om den strijd te ontloopen. Zoodra dit echter door de Contra-remonstranten bemerkt werd, groeide het wantrouwen slechts des te meer aan. Trigland wordt er, dertig, veertig jaar later, onder ’t schrijven nog warm over; men kan dus begrijpen, hoe beroerd de gemoederen waren tijdens de geschillen. Arminius’ voorzichtige en tartende, hooge houding tegenover de Leidsche kerkelijke wereld, de beleedigende handelwijze van den Advocaat, die nooit tijd had als de kerkelijke zaken voortgang zouden hebben, waardoor eene wettige behandeling der geschillen op de lange baan werd geschoven, maakten, dat de gereformeerden op het gebied waar zij de wettige gezaghebbenden waren, zich niet met een half bescheid lieten afschepen en tegenover de »ontslibbinge« 1) der jonge lieden, die hunnen leiders de manieren hadden afgezien, de fijnere mazen hunner dialectiek gingen stellen. En ook afgezien van deze aanleiding, was het een principiëele zaak bij het examen, ja het punt waar het om ging, dat de kerk zich vergewiste omtrent de leerstellige overtuiging harer aanstaande dienaren. Zij kon en wilde zich niet tevreden stellen met formules en woorden, — niet om den klank, maar om de bedoeling der termen, niet om woorden die gedachten verbergden, maar om de vrije en onomwonden belijdenis der waarheid was het haar te doen. 2) Vandaar dan ook, dat volgens de particuliere Zuid-Hollandsche synode te Leiden in Aug. 1619 de proponenten, door remonstranten geëxamineerd, eenvoudig opnieuw examen moesten doen. 3)


1) Vgl. den brief van den scherpzienden Cornelius van Delft, die reeds in 1605 aan Helmichius schrijvende, klaagt over deze bedriegelijke handelwijze der leerlingen van Arminius en Borrius. W. d. M. V. S. III, Dl. V. 3e stuk, bl. 359.
2) Von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht S. 116, noemt het examen in verband met de mate van kennis, die geeischt werd. Daartoe heeft hij in ’t algemeen het recht en in zijn kort overzicht kon hij alleen opnemen, wat het eerst in het oog valt. Maar onder de middelen waardoor de kerk zich ervan verzekerde, dat de »Gemeindebeambte« met haar stonden in »Uebereinstimmung des Glaubens« (welke hij terecht als »unbedingt nötig« beschrijft) had het examen ook met een enkel woord vermeld kunnen worden nevens den eisch van onderteekening der  formulieren.
3) R. &. v. V., III. bl. 401.

|146|

De voorbeelden zouden allicht zonder groote moeite vermeerderd kunnen worden, maar de gegevens in deze bladzijden bewijzen met voldoende duidelijkheid, dat de gereformeerde kerk in hare examina de macht bezat en wilde bewaren om den toegang tot den dienst des Woords aan daartoe ongeschikte personen af te sluiten. In hoeverre zij hiervan steeds het rechte gebruik gemaakt heeft en door zuivere motieven geleid is, blijve hier onbesproken, maar welke hare bedoeling was, sprak de classis Sneek uit in deze plechtige, schoone annotatie: 1)

Verscheijden sessien gehouden zynde bij de broederen des Classis over de ondersouckinge van D. Alberto Homeri, waerinne sorghvuldighlick ende als voor de ooghen des Heeren is vernomen nae zyne voorganck in de leere der Godtsaligheyt, zynde mede voor henen gegaen oprechte ondersouckinge zynes levens ende wandels, hebben de broederen voorsz. in de name des Oppersten Herders Jesu Christi, nae de macht ende authoriteyt hun van den Geest des Heeren medeghedeijlt onse opghemelden broeder tot de bedieninge des Heiligen Evangeliums met eendrachtige stemmen toeghelaten, ghelyk zij zulcks midts desen doen.«


1) MS. C, 26 Sept. 1615, bl. 247.