|147|
In gewone omstandigheden kreeg de predikant, 1) die van standplaats veranderde, eene attestatie mede naar de kerk en classis, waar hij den dienst des Woords zou voortzetten.
Langzamerhand is hierbij eene reeks formule-achtige bewoordingen in gebruik gekomen. Maar het karakter der attestatie was toch, dat getuigenis werd gegeven omtrent de leer, welke de vertrekkende leeraar blijkbaar was toegedaan, alsmede, maar dit is thans niet aan de orde, omtrent zijn ijver, geschiktheid en uiterlijken levenswandel. Het punt waar het op aankomt is natuurlijk, welk getuigenis de attestatie bevatte. M.a.w. niet het hebben van een attestatie, of zelfs van een schoon gestelde attestatie was voldoende, maar naar den materiëelen inhoud werd beslist, of de overgekomen dienaar tot het vervullen van zijn ambt in den nieuwen kring kon toegelaten. Daarom werd afzonderlijk nagezien of de attestatie wettig en in orde, als ook overwogen of zij genoegzaam was. Niet dat er nooit schuilevinkje gespeeld zal zijn achter de formeele juistheid der attestaties, maar de voorbeelden ontbreken toch evenmin om te bewijzen, dat naar waarheid en zuivere verhoudingen werd gestreefd.
Komt Walther Bruyn in 1586 te Amsterdam 2) met eene attestatie uit Arnhem, waarin stond, dat hij aliquo examine was
1) Ik spreek alleen over de attestaties der
predikanten, niet over die, waarmede zij die van elders kwamen,
eenvoudig het lidmaatschap bij eene kerk begeerden. Wel is in
deze een niet gering deel der kerkelijke zorg in zake de leer te
erkennen, (Vgl. Von Hoffmann, Das K. Verfassungsrecht,
S. 70 ff.) maar »tucht« gaat over de deelen van het geheel en de
gewone lidmaten-attestatie strekte juist om in de plaatselijke
kerk als deel opgenomen te worden. Bovendien zou de behandeling
van dit punt eene studie op zich zelf vereischen.
2) MS. B, 7 Juli 1586.
|148|
onderzocht, dan oordeelt de vergadering, dat dit niet de vraag was, maar hoe dat examen was afgeloopen. Nog al duidelijk, zou men zeggen, doch de voorzichtigheid der classis was waarlijk niet overbodig. Het afgeven van een attestatie geschiedde niet altoos met de noodige nauwgezetheid.
Ook was eenig getuigenis noodig, eer men tot het examen werd toegelaten. De eene keer was men hierin veel strenger dan de andere, al naar gelang, dat de personen goed bekend waren, of onbekend, of suspect. Van eenigen vasten regel bij het onderzoek der attesten kan niet gesproken worden. Was de attestatie niet genoegzaam, dan werd soms den persoon zelf opgedragen, een meer volledig getuigschrift te vragen — bij anderen schreef de vergadering om nadere inlichtingen. In eén woord, geen bureaucratisch formeel »visum« was het einddoel, maar dat de kerk zich kon vergewissen omtrent den persoon.
In 1574 zocht de bekende Pieter Overhaag (Hyperphragmus) in Noord-Holland predikant te worden. De eerste Zuid-Hollandsche particuliere synode antwoordde, dat »men hem niet toelaten en sal, dewijle men hem voor suspect houdt, maar dat men hem eenen tijdtlangh vlijtich naspueren sal ende sijn gheloof en wandel insien. Ende middelerwijl sal men schrijven na Heidelberch ende Embden om seeckere ghetuijghenisse van hem te hebben.« 1) Twintig jaar later was hij zonder attestatie te Homade predikant geworden door bemiddeling van den Heer van Poelgeest. Maar de synode te Rotterdam 2) bemoeide zich er mede en vond zoovele getuigenissen tegen hem, dat hij niet eens examen mocht doen, wat hij trouwens eerst ook zelf geweigerd had. Het was de synode gebleken, dat »voorsz. Hyperphragmus eenen man sy, onsuyver in der leere, niet geheel vreemt van de leere Osiandri, vele secten, alsoo hy hem in voorsz. classe hadde laten hooren, doorsocht hebbende, eenen man, die hem tot Embden, Gendt, Rotterdam, Leyden ende elders noch in de leere der christelycke religie gesondt, noch in synen wandel niet soo stichtelycken, alst wel mochte, gedragen heeft, denwelcken oock tot Wttrecht, dienst soeckende ende int examen onsvyver bevonden, tot den ministerium aldaar niet toegelaten is, die oock die boecken des gheestdryvers M. Wieri velen aangepresen
1) R. & v. V., II, bl. 151.
2) 2 Aug. 1594. R. & v. V., III, bl. 35 vlgg.
|149|
ende gerecommandeert heeft, gelyck oock een boecxken eertyts, waarinne hy de gemeyne kercken grootelycx taxeert, by hem uytgegeven is ende hem met eenen Hans de Rycke van de Waterlanders en de Voetwasschers tegen den kercken partye gevoeght heeft, ende evenwel, sonder kerckelycke attestatie ende dat hy lidtmate der kercke sy te verthoonen, hem in den dienst des woordts Godts, tegen Godts woordt, ordre der kercke ende interdictie van mynheeren Staten etc. soect in te dringen, veelmin dat hy eenige wettige beroepinge soude hebben.«
Het gevolg was dan ook, dat de vergadering besloot »dat alsulck eenen in den ministerio niet getolereert noch tot examen om tot den ministerium te commen behoort toegelaten te worden.«
Was er geen vermoeden van kwade trouw, dan werd lang geduld gebruikt wanneer iemand niet terstond een attestatie vertoonen kon; iets, dat in die dagen van oorlog en vervolging niet altoos even gemakkelijk ging. Uitstel was evenwel geen afstel. Bv. Wessels Solingensis is op vijf achtereenvolgende vergaderingen er over aangesproken. 1) Soms was het evenwel onmogelijk ’t gewenschte stuk in handen te krijgen, zooals bij Wittaeus van Epe, die wel een attestatie had getoond en in het examen goedgekeurd was, maar toch nog een getuigenis van de universiteit te Heidelberg moest toonen. Door periculum belli was dit ondoenlijk, 2) en zoo werd hij dus van deze 2de attestatie maar ontslagen; doch zoo iets moest een uitzondering blijven en derhalve werd genotuleerd: »mits dit niet in consequentie worde getrokken.« Als dan ook Urbanus te Hattem ongeveer terzelfder tijd eveneens periculum belli aanvoerde, werd hij slechts voorwaardelijk van zijn verplichting ontslagen. Hij had nl. lang geleden te Heidelberg manslag begaan. Mocht ’t nu blijken, dat dit te Hattem bekend geraakt was en aanstoot gaf, dan zou hij alsnog getuigenis moeten opvragen om zijn goeden naam te verdedigen. Hier ziet men een voorbeeld van het kerkelijk »bona fide.« De gemeente immers had er recht op, dat hare voorgangers een goeden naam hadden ook tegenover hen, die buiten zijn.
Valsche attestaties werden natuurlijk niet aangenomen. De
1) MS. A, bl. 13, 15 enz.
2) MS. A, 25 Maart 1605. Wel is waar liep
deze en de na te noemen attestatie niet over de leer, maar voor
een karakterisatie der praktijk vormen zij geen onaardig paar
tegenhangers.
|150|
attestatie uit Middelstum (?), waarop de kerkeraad van Elburg Johannes Kercer had toegelaten als pastor te Oene, kwam der classis eenigermate suspect voor en daarom werd aan Nycasius geschreven, om te vernemen of zij wettig en van waarde was. 1) Desgelijks had in 1584 Jodocus Petri een attestatie van Capito aan de classis Sneek getoond, maar Ds. Johannes Vos noemde haar valsch. Derhalve werd Petri niet erkend. Zijn er bewijzen van echtheid gekomen of hebben andere invloeden, van magistraat of heerlijke macht, bewerkt, dat hij in November van dat jaar toch als gewoon dienaar werd aangenomen? Het classis-boek vermeldt er niets van. Het laatste vermoeden, (hier puur een vermoeden) is in ’t algemeen geoorloofd, want niet zelden verlamde de overheidsbemoeiing de werking der kerkelijke zorg. Vandaar dat, ondanks examinatie- en attestatie-eisch, toch meer dan een in het ambt is gekomen, van wien de kerk weinig vreugde beleefde. 2)
Toen de verschillende afwijkingen, die tot dusver of gelocaliseerd of nauwelijks opgemerkt waren, begonnen door te werken, werd natuurlijk scherper toegezien. 3) In dien eigenaardigen, vaak algemeene aanduidingen bezigenden stijl, waarin menig scriba dier dagen uitmuntte, staat uit 1601 4) opgeteekend: Alzo men verstaet, dat zoodanige dienaren, die wt het Sticht of ander niet wel ghereformeerde quartieren comen, den synodo bekent ghemaeckt sullen worden, heeft de classis van Haerlem inghebracht, eenen Bernardum Spanneum, enz. Dit wijst op grootere waakzaamheid in die dagen. In ’t zelfde jaar had de Zuid-Hollandsche synode Gerardus Blokhovius te Waarder tot eene verklaring van zijn veranderd en nu met de gereformeerde kerken eenstemmig gevoelen gebracht, hoewel hij een goede attestatie had meegebracht van zijn dienst uit Utrecht, Nichtevecht, Maarsen en Montfoort. 5) En dit gaf aanleiding tot eene
1) MS A, bl. 63, 1599 Mei, art.
21.
2) Ook is het soms moeielijk een getuigschrift naar
waarheid op te stellen. Een eigenaardig voorbeeld daarvan is, dat
Arminius, toen hij naar Leiden ging, van den Amsterdamschen
kerkeraad een gunstige attestatie verkreeg, ondanks al wat er
voorgevallen was. Trigland, K.G., bl. 288 geeft de
redenen daarvan op.
3) »Arminius’ getuigschriften werden met minachting
behandeld, en men had opgemerkt, dat zijne leerlingen het masker
afwierpen, zoodra zij in de kerk waren.« G.J. Vos,
Gesch., bl. 114.
4) Noord-Holl. synode, R. & v. V, I, bl. 293.
5) R. & v. V., III, bl. 170.
|151|
aanschrijving dat men »onbequame oft ontstichtelijcke dienaren« toch geen goede attestatie zou meegeven. Stond een classis over een overgekomen dienaar in twijfel, dan moest men zich niet bij de attestatie neerleggen. Evenzoo besloot de vereenigde vergadering der 2 classen in 1612 te Barneveld, dat alle predicanten (»uit suspecte plaetsen comende« is als beperking in 1614 erbij gevoegd) niet met het overleggen van eene attestatie konden volstaan, maar zich diens ondanks moesten onderwerpen aan een examen.
Terzelfder tijd (1614) ging men in Amsterdam nog verder. Niet alleen met predikanten, maar met alle »persoonen, die attestatiën brengen, onderteyckent van zoodanige Predicanten die zyn van onsuijver Leere«, moest men »spreken om te vernemen hoe sy in de verschillenten poincten staen.« Men oordeelde dit noodig, omdat die personen niet op zulke attestaties konden worden aangenomen, »doch (ze) evenwel niet voor het hooft (wilde) stooten.« 1)
Dit voorbeeld vond navolging. In 1618 werd voor geheel N.-Holland bepaald, dat men, als lidmaten kwamen met attestaties van remonstrantsche predikers, »zulcke attestatiën niet aenneme, maer de luyden, daermede comende, op een nieu ondersoecke.« 2) Niet alleen aan een onderzoek, maer ook aan eene vermaning moest zich onderwerpen, »een persoon tot Sneeck gecomen van Nimwegen en aldaer met de Remonstranten vereeniget.« Wij lezen n.l. in de acta der classis Sneek, d° 13 April 1619, omtrent genoemden persoon: »so ist besloten van de Broederen des Classis dat de kerckenraet van Sneek den voornoemden sullen ontbieden, en hem onderstaen op de 5 verschillende pointen tusschen ons en de Remonstranten en hem te vermanen so hij wil met de gemeynte hier communiceeren, hem bij de leere deser gemeynte als de ware leere te sullen houden en schultbekenninge van sijn haestige af keeringe der contra-Remonstranten tot de Remonstranten gedaen binnen Nimwegen voor desen kerckenraet doen en hem als nu tot den tafel mede toe te laten in de vreese des Heeren«. 3)
De bewoordingen, waarin de attestatie aan een predikant medegegeven bij zijn vertrek naar elders, vervat was, kunnen
1) Rutgers, Kerkverband, bl. 107.
2) R. & v. V., II, bl. 29.
3) MS. C, bl. 260.
|152|
wij leeren kennen uit eenige voorbeelden te vinden in Dr. H.G. Kleyn’s »Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente«. 1) Predikanten en ouderlingen verklaren daarin b.v., dat hun »medediener in den Woorde des Heeren zekere jaren lang onder onze Classe het dorp …. met den Woorde ende Sacramenten des Heeren bedient heeft, in welcken tijt hij hem inder reyner leere ende inden leuen alsoe gedragen heeft, als eenen vromen ende trouwen dienaer toestaet, soe veel als ons bekent is, sulex dat wij hem geerne noch langer bij ons gehouden souden hebben.« Vervolgens nog eene bewilliging in zijn vertrek en eene aanbeveling aan de gemeente, waarheen hij geroepen is.
Men ziet het: de bewoordingen waren sober, kort, maar, als zij consciëntieus waren opgesteld, niet onbeteekenend. De bedoeling was, dat zij bepaald de overtuiging uitdrukken zouden van hen, die de attestatie afgaven; dit blijkt duidelijk hieruit, dat er attestatiën zijn, waarin misslagen door den predikant begaan, niet verzwegen worden; maar omgekeerd werd ook wel vermeld, dat de betrokken persoon ten onrechte beschuldigd was geworden. Matthijs Pieters, die »hem in den leere des Goddelicken Woorts reyn ende suyver gedragen heeft ende noch dragende is,« kreeg toch in zijn attestatie mede: »aengaende sijn leuen ende conversatie is te weten, dat wel eenige aenclachten over hem gedaen sijn, ende dat alsoe tusschen hem en sijne gemeente swaricheyt is gevallen.« Hoewel hij weer met zijne gemeente verzoend is, wil men hem gaarne naar eene andere standplaats laten trekken, overtuigd dat »nade verdoruene aert der menschen die wils diffidentie blijft, daer doer sij onder malcanderen in sulcker liefden nyet en konnen verknoopet sijn, noch malcanderen sulck herte toedragen, als wel behooren soude.« Toch kunnen zij niet nalaten, de hoop uit te spreken »dat na de ernstelicke vermaning bij ons aen hem gedaen, ende na sijne beloefte hij hem alsoe dragen sal, dat alle goede sijner goet contentement hebben sullen, ende dat hij sijne getuygenisse met godsalicheyt sijnes levens bewijsen sal.« Eene merkwaardige attestatie werd door de classis van Dordrecht afgegeven ten behoeve van Laurentius Copicanus, Deze was beschuldigd van verkeerde bedoelingen ten opzichte van eene vrouw, »het welke hij nochtans gelochent heeft ende in harer
1) Bl. 80.
|153|
presentien gestraffet ende oick die saeke mit haer rechtlycken aengeboden te verantwoorden ende in onse Classike versamelinge gehouden tot Geertruidenberg voer Godt op zijn conscientie verclaret heeft onschuldich te sijn.« Toch was, om een »verdrach«, dat hij met die vrouw gemaakt had, »die suspicie ende lasteringe bij velen niet opgehouden;« men meende, dat het beter was, zoo hij zijn standplaats verliet en elders met meer vrucht zocht werkzaam te zijn. Daarom werd hem deze attestatie uitgereikt, niet ten behoeve van eene bepaalde gemeente, maar in ’t algemeen voor die, welke zijn diensten mocht willen aannemen. De Dordtsche classis voegde er dan ook ten slotte bij: »Bidden derhalve alle kerckendienaers dat se den voorgenoemden (so sij sijner dienst van doen hadden) willen aannemen op sulke wijse als sij het sullen beuinden goet te wesen.«