|233|

Hoofdstuk 11

Samenvatting

 

 

Met dit onderzoek is getracht inzicht te verschaffen in de toetsing van kerkelijke geschillen door de burgerlijke rechter.

Na de inleiding (hoofdstuk 1) is in hoofdstuk 2 een korte schets gegeven van de verhouding tussen kerk en staat in Nederland. Hierbij is uitgegaan van de periode na de Bataafse omwenteling van 1795, welke heeft geleid tot een scheiding tussen kerk en staat.

Niettegenstaande dit laatste beginsel, heeft er na de omwenteling nog wel degelijk een (intensieve) overheidsbemoeienis met kerkelijke aangelegenheden plaatsgevonden. Heden ten dage is dat niet meer het geval, al blijkt uit diverse wetten en regelingen dat kerkgenootschappen in Nederland ook in juridisch opzicht nog steeds een speciale positie innemen.

De vrijheid van godsdienst is vastgelegd in – onder andere – art. 6 van de Grondwet. Op grond van de anti-discriminatiebepaling van art. 1 van de Grondwet mag van de overheid verwacht worden dat de verschillende godsdiensten in Nederland gelijk(waardig) worden behandeld.

De scheiding tussen kerk en staat betekent niet, dat de overheid zich geheel afzijdig dient te houden. Een geheel afzijdige overheid zou overigens ook in het nadeel werken van de ‘nieuwe’ godsdiensten die zich in Nederland willen institutionaliseren. Er dienen, om de vrijheid van godsdienst ook daadwerkelijk te kunnen realiseren, bepaalde randvoorwaarden te worden geschapen, waarbij een actieve opstelling van de overheid noodzakelijk is.

 

Art. 2:2 BW kan worden gezien als een uitwerking van de beginselen van godsdienstvrijheid en de scheiding tussen kerk en staat. In hoofdstuk 3 is aan de hand van dit artikel ingegaan op de verschillende begrippen die daarin voorkomen.

Allereerst werd het begrip ‘kerkgenootschap’ behandeld. Tijdens de parlementaire behandeling van genoemd artikel heeft men ervoor gekozen van dit begrip geen nadere omschrijving in de wet op te nemen. De rechter zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen òf er daadwerkelijk sprake is van een kerkgenootschap. Nadrukkelijk is daarbij evenwel gesteld, dat het bij een kerkgenootschap niet slechts gaat om christelijke en joodse geloofsgemeenschappen (de ‘traditionele’ godsdiensten hier in Nederland), maar dat het bijvoorbeeld ook om islamitische en boeddhistische geloofsgemeenschappen kan gaan. In de praktijk zijn deze gemeenschappen doorgaans georganiseerd als vereniging of stichting.

In de doctrine zijn intussen wel allerlei mogelijke omschrijvingen van het begrip ‘kerkgenootschap’ geopperd. Naarmate de verscheidenheid aan godsdiensten in

|234|

Nederland zal toenemen, zal mijns inziens de mogelijkheid om tot een heldere formulering te komen, afnemen. Wellicht kan een selectie van eigenschappen, mits men er niet te star aan vasthoudt, als referentiekader dienen voor de burgerlijke rechter.

Kerkgenootschappen zijn rechtspersonen. Dat betekent dat een kerkgenootschap subject kan zijn van rechten en verplichtingen. Een rechtspersoon kan, evenals een natuurlijke persoon, als procespartij optreden in een rechtszaak.

Aan de ‘zelfstandige onderdelen’ van kerkgenootschappen wordt een zelfde bijzondere positie toegekend als aan de kerkgenootschappen zelf. Ook deze zelfstandige onderdelen hebben rechtspersoonlijkheid.

Tijdens de parlementaire behandeling van art. 2 rees reeds de vraag, wanneer er nog gesproken kan worden van een zelfstandig onderdeel. Door verschillende schrijvers wordt thans aanvaard dat het zelfstandig onderdeel niet rechtstreeks betrokken behoeft te zijn bij de godsdienstuitoefening. In het in 1987 gewezen arrest De Locht c.s./Stichting Sint Laurensziekenhuis overweegt de Hoge Raad dat, wil het om een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap gaan, in ieder geval vereist is dat het kerkgenootschap die instelling zélf als een zelfstandig onderdeel aanmerkt.

Een rechtstreekse betrokkenheid van het zelfstandig onderdeel bij de godsdienst- uitoefening acht ik niet noodzakelijk. Wel is het van belang in ogenschouw te nemen dat art. 2:2 BW kerkgenootschappen een kader wil bieden voor de vrijheid van organisatie. Indien evident is dat de feitelijke activiteiten van het ‘zelfstandig onderdeel’ wel heel ver verwijderd zijn van de godsdienstuitoefening van het kerkgenootschap, kan dat voor de rechter aanleiding zijn de desbetreffende organisatie niet als zelfstandig onderdeel aan te merken.

Wanneer kerkgenootschappen zich samenvoegen in een groter verband, kan er sprake zijn van een ‘lichaam’ in de zin van art. 2:2 lid 1 BW. Een dergelijk lichaam is rechtspersoon. Het moet hierbij volgens de parlementaire geschiedenis gaan om een nauw, kerkrechtelijk verband.

In art. 2:2 lid 2 BW is bepaald dat kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij zijn verenigd, worden geregeerd door hun eigen statuut voor zover dit niet in strijd is met de wet. Deze bepaling kan, wat de vrijheid van organisatie betreft, worden gezien als de opvolger van art. 1 van de Wet op de kerkgenootschappen van 1853. In laatstgenoemd artikel was vastgelegd dat kerkgenootschappen de volkomen vrijheid hadden alles wat hun godsdienst en de uitoefening daarvan in ‘hunnen eigen boezem’ betreffende, te regelen.

Onder het oude recht werd in 1850 reeds door de Hoge Raad uitgemaakt dat de statuten van een kerkgenootschap niet aan een wettelijke verordening kunnen derogeren (arrest diaconieën Friesland). Ook daarna is herhaaldelijk door de burgerlijke rechter geoordeeld dat de vrijheid van art. 1 van de Wet op de kerkgenootschappen niet zover ging, dat de kerken zich daarmee zonder meer aan ‘opperheerschappij der algemeene wet’ zouden kunnen onttrekken.

|235|

Uit art. 2:2 lid 2 BW mag een vergaande mate van vrijheid aangaande de interne organisatie van kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij zijn verenigd, worden afgeleid. Er is daarbij in de doctrine discussie ontstaan over de vraag, wat in dit verband onder ‘de wet’ moet worden verstaan. De antwoorden daarop lopen uiteen: aan de orde kwamen onder andere bepalingen van dwingend recht, een ruime openbare orde en fundamentele dwingende regels van Nederlands recht die ‘voorrangspretentie’ hebben, waarbij overigens onderscheid werd gemaakt tussen ‘intern’ en ‘extern’ optreden van het kerkgenootschap. Deze laatste benadering werd, zij het met enkele nuancerende kanttekeningen, in beginsel bruikbaar geacht.

Naar aanleiding van de hiervoor genoemde fundamentele normen met voorrangspretentie is in een afzonderlijke subparagraaf ingegaan op de inkleuring van vage normen als redelijkheid en billijkheid en zorgvuldigheidsnormen. Het gaat hier niet om absolute beginselen. Evenals bij andere ‘subculturen’ vindt ook binnen kerkgenootschappen een zekere ‘inkleuring’ plaats.

Tot slot is ingegaan op de eventuele analogische toepassing van titel 1 Boek 2 BW, welke op grond van het slot van art. 2:2 lid 2 BW mogelijk is. De bepaling zou aldus moeten worden opgevat, dat de rechter tot voorzichtigheid wordt gemaand. De rechter dient te beoordelen of een dergelijke toepassing zich verdraagt met het statuut en de aard van de onderlinge verhoudingen.

In art. 2:20 BW wordt bepaald dat een rechtspersoon, waarvan de werkzaamheid (of het doel, in welk geval de rechtspersoon op grond van lid 2 nog een kans krijgt dit aan te passen) in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden wordt verklaard en ontbonden. Betoogd werd, dat dit artikel – evenals op andere rechtspersonen – rechtstreeks op kerkgenootschappen van toepassing zou dienen te zijn. Het gaat hier om uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van ‘ontwrichting van de samenleving’. Nu er enerzijds weinig belemmeringen zijn voor een organisatie om zich als kerkgenootschap te organiseren, dient er anderzijds een mogelijkheid te zijn om op grond van dit artikel in te grijpen.

 

In hoofdstuk 4 kwam de interne organisatie van kerkgenootschappen aan de orde. De ‘traditionele’ kerkgenootschappen in Nederland zijn aan de hand van het episcopale, het congregationalistische en het presbyteriaal-synodale stelsel behandeld.

Het eerste stelsel, waarbij werd uitgegaan van de Rooms-Katholieke Kerk, kent een sterk hiërarchische structuur. Het congregationalisme kan gezien worden als een spiegelbeeld daarvan; de plaatselijke gemeenten zijn zelfstandig. Het presbyteriaal-synodale stelsel kan tussen deze beide stelsels in geplaatst worden. Het presbyterium (kerkenraad) draagt de verantwoordelijkheid voor de plaatselijke gemeente. Men kent hier ‘meerdere vergaderingen’ (veelal aangeduid als de classis, particuliere en generale synode) waarnaar afgevaardigden worden gestuurd. In deze vergaderingen worden die zaken behandeld die men binnen een

|236|

plaatselijke gemeente niet zelf kan afhandelen of die alle vergaderde gemeenten aangaan.

De moskeeorganisaties zijn veelal als stichting of als vereniging georganiseerd. Er bestaan diverse koepelorganisaties waarbij de plaatselijke geloofsgemeenschappen zich kunnen aansluiten. De mate van invloed die deze koepelorganisaties op de plaatselijke moskeeorganisaties hebben, varieert.

Tot slot werd ingegaan op het statuut van een kerkgenootschap. Het gaat daarbij met name om het vastleggen van bepalingen omtrent de structuur en het bestuur van de organisatie. Er werd op gewezen, dat het voor de helderheid niet bevorderlijk is om er allerlei leerstellingen in op te nemen.

 

In hoofdstuk 5 kwam de kerkelijke rechtsgang aan de orde. Met de behandeling is getracht enig inzicht te geven in de – uiteenlopende – wijzen waarop kerkgenootschappen hun interne geschillen kunnen beslechten. Hierbij zijn vier typen van geschilbeslechting onderscheiden: rechtspraak die gelijkenis vertoont met ons statelijke rechtsstelsel (zoals dat binnen de Rooms-Katholieke Kerk plaatsvindt); het beroep op ‘meerdere vergaderingen’ (hetgeen wordt gehanteerd bij veel kerken met een presbyteriaal-synodale structuur); geschilbeslechting middels speciaal hiertoe ingestelde commissies (waarbij als voorbeeld de regeling van de Nederlandse Hervormde Kerk is genomen) en arbitrage (bijvoorbeeld bij het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap).

De Rooms-Katholieke Kerk kent een zeer uitgebreide en geformaliseerde regeling voor de rechtspraak.

De kerkgenootschappen waarbij de geschilbeslechting via de ‘meerdere vergaderingen’ loopt, hanteren veelal (een afgeleide van) de Dordtse Kerkorde. De kerkelijke rechtsgang is toegesneden op het aantasten van besluiten.

De Nederlandse Hervormde Kerk kent wel ‘meerdere vergaderingen’ doch heeft de geschilbeslechting in handen gelegd van speciaal daartoe ingestelde commissies, waarmee men een scheiding heeft willen aanbrengen tussen de ‘wetgevende’ en de ‘rechtsprekende’ macht.

Ten slotte kwam de arbitrageregeling van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap aan de orde.

 

Bij kerkelijke geschillen komt het regelmatig voor dat de bevoegdheid van de burgerlijke rechter wordt betwist of dat de gedaagde partij (veelal het kerkgenootschap) stelt dat de eiser niet-ontvankelijk is. Deze problematiek kwam in hoofdstuk 6 aan de orde.

Voor wat betreft het soort geschil waarover de burgerlijke rechter zich bevoegd acht een uitspraak te doen, geldt dat het volgens art. 112 lid 1 van de Grondwet moet gaan om ‘burgerlijke rechten en schuldvorderingen’. Het gaat daarbij om de grondslag van de vordering en niet om de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen.

Wat de ontvankelijkheid van de eiser betreft, geldt dat, wanneer er een met behoorlijke waarborgen omklede interne administratieve rechtsgang is opengesteld,

|237|

de justitiabele op straffe van niet-ontvankelijkheid eerst deze rechtsgang dient te volgen. Dit geldt ook voor een tussen partijen overeengekomen geschilbeslechtingsprocedure als het bindend advies.

Aan de hand van enkele voorbeelden uit de rechtspraak met betrekking tot kerkelijke geschillen is gekeken of dit uitgangspunt ook daar heeft te gelden. Gesteld werd, dat de eiser bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is indien de kerkorde een interne rechtsgang voorschrijft die met voldoende waarborgen is omkleed. Hierbij speelt bijvoorbeeld de vraag of er sprake is van spoedeisend belang een rol: herhaaldelijk werd de eisende partij door de burgerlijke rechter in kort geding ontvankelijk verklaard omdat de kerkelijke rechtsgang geen snelle rechtspleging bood.

 

Kerkelijke geschilbeslechting is een vorm van alternatieve geschilbeslechting, aangezien het geschil buiten de overheidsrechter om wordt beslecht. In hoofdstuk 7 zijn fundamentele beginselen van procesrecht aan de orde gekomen. Het uitgangspunt daarbij was art. 6 EVRM. Beginselen die daaruit kunnen worden afgeleid zijn: toegang tot een bij de wet ingestelde rechterlijke instantie; een eerlijke behandeling – waaronder begrepen zijn: het recht op hoor en wederhoor, het recht op gelijke proceskansen en een deugdelijke motivering van de uitspraak – ; openbaarheid van de rechtspraak; berechting binnen een redelijke termijn en onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter.

Kerkgenootschappen kunnen hun geschillen beslechten middels arbitrage, hetgeen in de praktijk niet veel voorkomt. Het is ook mogelijk de kerkelijke geschilbeslechting te kwalificeren als bindend advies. Beide figuren zijn in dit hoofdstuk aan de orde gekomen. Daarnaast is kort aandacht besteed aan mediation.

Er is gekeken of de hierboven genoemde beginselen van procesrecht van art. 6 EVRM ook van toepassing zijn op alternatieve geschilbeslechting. Dat is naar de letter niet het geval. Men wordt geacht, door het overeenkomen van een alternatieve procedure, afstand te doen van het recht op toegang tot de overheidsrechter en in beginsel ook van de waarborgen die in art. 6 EVRM worden geboden.

Tegenover de ‘alternatieve geschilbeslechter’ wordt een beroep op het artikel niet mogelijk geacht: het artikel heeft werking tussen overheid en burger, een horizontale werking ervan wordt niet aangenomen. In het geval van alternatieve geschilbeslechting wordt overigens ook geaccepteerd dat niet alle fundamentele beginselen worden toegepast: men geeft in dat geval voorrang aan effectiviteit in plaats van aan procedurele waarborgen.

Toch kan worden aangenomen dat ook bij alternatieve geschilbeslechting wel degelijk bepaalde fundamentele beginselen van procesrecht een rol spelen. Dit geldt eveneens voor de kerkelijke rechtsgang. Mede op grond van de rechtspraak is betoogd, dat ook daar in ieder geval de volgende beginselen in acht moeten worden genomen: het beginsel van een eerlijke behandeling – waaronder hoor en wederhoor, gelijke proceskansen en het motiveringsvereiste – een redelijke termijn en onpartijdige rechtspraak. Met name dit laatste kan nog wel eens een

|238|

knelpunt vormen doordat de geschilbeslechters uit eigen kring gerecruteerd worden.

 

In hoofdstuk 8 is het tuchtrecht behandeld. Er werd allereerst ingegaan op de aard en het doel van het tuchtrecht. Vervolgens werd aandacht besteed aan de vraag op welke grond de kerkleden zich hebben te onderwerpen aan de kerkelijke tucht. Ten slotte is gekeken naar de toepasselijkheid van fundamentele beginselen van procesrecht op het tuchtrecht. De strekking van art. 6 EVRM gaat niet zover, dat het kerkelijk tuchtrecht daar materieel onder zou vallen. Het gaat bij kerkelijke tucht in beginsel noch om strafvervolging, noch om het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen. Dat laatste is wèl aan de orde in het geval bijvoorbeeld de predikant of de pastoor uit het ambt ontzet wordt. Evenals bij andere alternatieve procedures geldt echter ook hier, dat tegenover de ‘alternatieve geschilbeslechter’ op art. 6 EVRM geen beroep kan worden gedaan.

Toch dringen zich ook hier bepaalde fundamentele beginselen van procesrecht op. Betoogd werd, dat ook bij het kerkelijk tuchtrecht in ieder geval de volgende beginselen in acht behoren te worden genomen: het tijdig oproepen van de beschuldigde, die vervolgens een redelijke termijn behoort te krijgen zijn verdediging voor te bereiden; de beschuldigde wordt voor onschuldig gehouden zolang zijn schuld niet is komen vast te staan; de beschuldigde behoeft niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling; de beschuldigde dient de kans te krijgen zich uit te laten over de beschuldigingen, waartoe hij alle processtukken in mag zien en verklaringen mag overleggen; het ne bis in idem beginsel; gelijke proceskansen; het motiveringsbeginsel.

Het is mogelijk dat een tuchtrechtprocedure en een strafrechtprocedure samenlopen. Wel moet er daarbij op worden gewezen, dat het strafrecht niet voor het tuchtrecht wijkt.

 

Hoofdstuk 9 ging over de wijze van toetsen. De burgerlijke rechter stelt zich bij de toetsing van kerkelijke geschillen doorgaans terughoudend op. Er wordt in dat verband ook wel gesproken van een marginale toetsing. Dit heeft te maken met de vrijheid van godsdienst en de scheiding tussen kerk en staat, maar ook met een bepaalde (beoordelings)vrijheid die organisaties, waaronder kerkgenootschappen, binnen bepaalde marges hebben. Uit de (prealabele) vraag hoe ver de bevoegdheden van een orgaan van zo’n verband gaan, volgt hoe ver de marginale toetsing door de burgerlijke rechter reikt. Marginale toetsing is zowel bij een besluit van een orgaan van een rechtspersoon als bij een bindend advies aan de orde. In het geval van kerkelijke geschilbeslechting kunnen beide kwalificaties worden gehanteerd. Voor de wijze van toetsen maakt de keus voor het één of het ander geen fundamenteel verschil. Zelfs indien er in het geheel geen keus wordt gemaakt, stelt de burgerlijke rechter zich bij de toetsing van kerkelijke geschillen doorgaans terughoudend op.

Wat wel steeds van groot belang is voor de houding van de rechter, is de vraag of het in het voorliggende geschil om een geloofskwestie gaat. Over de

|239|

geloofskwestie zelf zal de burgerlijke rechter zich niet uitlaten. Er zal allereerst moeten worden gekeken of het statuut uitkomst kan bieden. Vervolgens kan worden getoetst aan fundamentele beginselen als redelijkheid en billijkheid en fundamentele beginselen van procesrecht. Indien het om een beleidskwestie gaat, dient de burgerlijk rechter de eigen beoordelingsvrijheid van het orgaan van het kerkgenootschap in beginsel te respecteren door marginaal te toetsen.

Voor zover het geschil gaat over een vraag van geloof of belijdenis, dient de rechter zich daaromtrent van een oordeel te onthouden.

Is niet duidelijk óf hier sprake is van een geloofskwestie, dan kan de rechter ook daarop een marginale toetsing toepassen.

 

In hoofdstuk 10 is getracht enkele aanknopingspunten voor de toetsing van kerkelijke geschillen in kaart te brengen, namelijk het statuut, de wil van partijen, de redelijkheid en billijkheid en zorgvuldigheidsnormen.

Het statuut is voor de rechter zonder meer van groot belang. Dit dient voor de rechter als eerste en belangrijkste aanknopingspunt.

Het volgende criterium dat besproken werd, moet gezien worden in het kader van een kerkscheuring. In dit geval werd aan de hand van ‘de wil van partijen’ gekeken aan wie de kerkelijke goederen in eigendom moesten toekomen. Van dit criterium is betoogd, dat het juridisch gezien niet geschikt is.

Met het oog op kerkscheuringen – naar aanleiding waarvan conflicten kunnen ontstaan over de verdeling van kerkelijke goederen – werd gewezen op de voordelen van een arbitrageregeling.

Vervolgens kwamen de redelijkheid en billijkheid aan de orde. Ook binnen kerkgenootschappen dienen deze beginselen in acht te worden genomen, al werd er reeds eerder op gewezen dat deze normen niet absoluut zijn.

Ten slotte werd ingegaan op de zorgvuldigheidsnormen. Hierbij werd onder andere het verschil tussen ‘intern’ optreden en ‘extern’ optreden van het kerkgenootschap genoemd. Gesteld werd, dat men zich ook binnen het kerkgenootschap aan zorgvuldigheidsnormen heeft te houden, al geldt ook hier weer hetzelfde als voor de normen van redelijkheid en billijkheid: ze zijn niet absoluut. De beoordeling van hetgeen maatschappelijk betamelijk is, dient plaats te vinden tegen de achtergrond van de eigen aard van het kerkgenootschap.