|195|

Hoofdstuk 10

Aanknopingspunten voor de toetsing

 

 

10.1 Inleiding

Met de bepaling van art. 2:2 lid 2 BW dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut voor zover dit niet in strijd is met de wet, zijn reeds twee belangrijke aanknopingspunten voor de toetsing van kerkelijke geschillen gegeven.1

Naast het statuut en de wet worden in de rechtspraak inzake kerkelijke geschillen nog andere criteria genoemd. In het vorige hoofdstuk werd gewezen op een uitspraak in verband met het geschil tussen de hervormde ‘oud toezicht- en vrij beheer gemeenten’ en de Nederlandse Hervormde Kerk. Hier wordt in eerste aanleg door de Rechtbank ’s-Gravenhage2 overwogen dat de burgerlijke rechter het bestreden besluit (tot de kerkordewijziging van 1991) mag toetsen wat betreft de totstandkoming: aan het statuut van de kerk, en wat betreft de inhoud: aan dwingend recht, de openbare orde en het statuut van de kerk.

Het Hof ’s-Gravenhage3 overweegt in een arrest waarin een tuchtmaatregel wordt aangevochten:

“(…) dat de rechter besluiten van (organen van) het kerkgenootschap mag toetsen aan de wet, interne reglementen en de redelijkheid en billijkheid (curs. ahsw), voor zover een en ander valt te verenigen met het statuut van het kerkgenootschap en de aard van de onderlinge verhoudingen.”4

1. Op het primaat van de wet zal ik in dit hoofdstuk niet verder ingaan: zie hierover hoofdstuk 3, § 3.6.
2. Rb. ’s-Gravenhage 29 november 1995, rolnr. 92/6878, ongepubliceerd (Hervormde Gemeente Aarlanderveen c.s./Nederlandse Hervormde Kerk). De rechtbank overweegt vervolgens: “Als (het besluit tot) de Kerkordewijziging 1991 die toets heeft doorstaan, resteert voor het overige slechts een marginale toetsing, namelijk die of de Generale Synode in redelijkheid tot de Kerkordewijziging 1991, voor zover in geschil, heeft kunnen besluiten, waarbij rekening moet worden gehouden met het bijzondere karakter van de Kerk als kerkgenootschap.”
In hoger beroep komt het hof echter niet aan een eventuele marginale toetsing toe: het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en de gemeenten worden alsnog niet-ontvankelijk verklaard, aangezien zij, alvorens zich tot de burgerlijke rechter te wenden, de kerkelijke rechtsgang dienen te volgen (Hof ’s-Gravenhage 18 september 1997, rolnr. C96/149, NJkort 1997, 76).
3. Hof ’s-Gravenhage 3 juni 1999, rolnr. 98/625, ongepubliceerd (tuchtmaatregel gemeentelid Gereformeerde Kerk vrijgemaakt).
4. Vgl. HR 18 december 1936, NJ 1937, 450 (P.S.) (Nederlandse Israëlitische Gemeente Naarden/Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap), waarin het hof overweegt dat de Gemeente niet is overgeleverd aan de willekeur van hogere kerkelijke organen, aangezien de burgerlijke rechter kan toetsen of het gewraakte besluit (tot ontbinding van de Gemeente te Naarden) in strijd is met het ➝

|196|

In het Katwijker-arrest5 is, naar aanleiding van een geschil over de eigendom van kerkelijke goederen na een kerkscheuring, als toetsingcriterium ‘de wil van partijen’ gehanteerd.

Ten slotte is er een categorie van rechterlijke uitspraken waarbij aan de vordering een onrechtmatige daad ten grondslag is gelegd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties waarin sprake is van aantasting van de eer en goede naam of schending van de privacy van kerkleden of predikanten.

In de volgende paragrafen zullen achtereenvolgens vier toetsingscriteria aan de orde komen: het statuut, de wil van partijen, de redelijkheid en billijkheid en zorgvuldigheidsnormen.

 

10.2 Het statuut

Algemeen kan worden aangenomen dat organen van rechtspersonen zich dienen te houden aan de bepalingen van hun eigen statuut.

Van Eikema Hommes merkt daarover op dat het een fundamenteel beginsel is, dat de rechtsvormende organen van kerken en corporaties zich stipt houden aan hun eigen recht in statuten en reglementen.6 De schrijver wijst in dat verband op het beginsel ‘pacta sunt servanda’, dat onder het oude recht te vinden was in art. 1374 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek:

“Alle wettig gemaakte overeenkomsten strekken degene die dezelve hebben aangegaan, tot wet.”7

Het lijdt geen twijfel dat het statuut van het kerkgenootschap voor de burgerlijke rechter als een zeer belangrijk aanknopingspunt geldt: wanneer een besluit van (een orgaan van) een kerkgenootschap wordt aangevochten, zal de burgerlijke rechter in ieder geval dienen na te gaan of bij de besluitvorming conform het kerkelijk statuut is gehandeld.8

➝ statuut of met de ‘regelen van redelijkheid en goede trouw’, hetgeen volgens het hof i.c. niet aan de orde is.
5. HR 22 februari 1974, NJ 1977, 219, Hof Amsterdam 4 april 1975, NJ 1977, 220 en HR 5 november 1976, NJ 1977, 221 (G.J.S.) (scheuring Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) Katwijk).
6. Van Eikema Hommes, Hoofdlijnen der rechtssociologie, p. 101. Zie ook Wiarda: “Dat besluiten van de organen van rechtspersonen aan de voorschriften van de wet en van de statuten moeten beantwoorden spreekt vanzelf.” (Wiarda, Drie typen van rechtsvinding, p. 97).
7. De bepaling als zodanig is in het huidige Burgerlijk Wetboek niet meer opgenomen. Volgens Meijers zou daaraan geen behoefte bestaan. Bovendien achtte hij de formulering niet gelukkig: het tussen partijen overeengekomene mag niet met de wet op één lijn worden gesteld (Toelichting Meijers (Boek 6), p. 759).
8. Zie Rb. Maastricht 30 mei 1930, NJ 1930, p. 1499 en Hof ’s-Hertogenbosch 2 januari 1934, NJ 1934, p. 129 (ontslagen priester); HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1 (D.J.V.) (scheuring Gereformeerde Kerk Houwerzijl); Pres. Rb. Almelo 25 oktober 1944, NJ 1946, 54 (scheuring Gereformeerde Kerk Enschede); Pres. Rb. Zwolle 23 juni 1945, NJ 1944/45, 745 (scheuring Gereformeerde Kerk IJsselmuiden); Pres. Rb. Leeuwarden 13 juli 1945, NJ 1946, 52 (scheuring Gereformeerde Kerk Holwerd); Pres. Rb. Leeuwarden 18 oktober 1945, NJ 1946, 53 (scheuring Gereformeerde Kerk Murmerwoude); Pres. Rb. Maastricht 20 oktober 1945, NJ 1944/45, 746 (scheuring Gereformeerde Kerk Maastricht); Hof Amsterdam 15 november 1945, NJ 1946, 157 (scheuring Gereformeerde Kerk Krommenie); HR 23 januari 1948, NJ 1948, 431 (scheuring Gereformeerde Kerk ➝

|197|

Van belang is bijvoorbeeld de bevoegdheid van het orgaan om bepaalde besluiten te nemen. We zagen dit bij de kerkscheuring binnen Gereformeerde Kerken in 1944 (de verhouding tussen de generale synode en de plaatselijke kerken) maar ook, meer recent, bij enkele uitspraken met betrekking tot de ‘oud toezicht- en vrij beheer gemeenten’ binnen de Nederlandse Hervormde Kerk.9

Voorts wordt gekeken of er bepaalde fundamentele beginselen zijn geschonden bij de totstandkoming van het besluit.10

 

In de rechtspraak naar aanleiding van de kerkscheuring binnen de Gereformeerde Kerken in 1944 wordt, wanneer de burgerlijke rechter uitspraak doet over geschillen omtrent de eigendom van kerkelijke goederen, in veel gevallen de zogenaamde meerderheidsregel toegepast. Daarbij is doorslaggevend, of de

➝ Giessendam-Neder-Hardinxveld); HR 23 januari 1948, NJ 1948, 432 (scheuring Gereformeerde Kerk Vleuten-De Meern); HR 23 januari 1948, NJ 1948, 433 (D.J.V.) (scheuring Gereformeerde Kerk Ureterp); Hof Leeuwarden 11 februari 1948, NJ 1949, 23 (schorsing predikant Gereformeerde Kerk Opende); HR 30 maart 1948, nr. 8070, ongepubliceerd (scheuring Gereformeerde Kerk Kornhorn); Hof Amsterdam 24 juni 1948, NJ 1948, 569 (scheuring Gereformeerde Kerk Eemdijk); Hof Arnhem 10 januari 1950, NJ 1950, 539 (scheuring Gereformeerde Kerk Daarlerveen); Hof Arnhem 7 februari 1950, NJ 1950, 702 (scheuring Gereformeerde Kerk Bruchterveld); Hof ’s-Gravenhage 31 oktober 1951, NJ 1952, 329 (scheuring Gereformeerde Kerk Vrouwenpolder); Hof Leeuwarden 24 december 1952, NJ 1953, 679 (scheuring Gereformeerde Kerk Bedum); HR 9 januari 1953, NJ 1953, 463 (scheuring Gereformeerde Kerk Onnen); Hof Leeuwarden 29 april 1953, NJ 1954, 101 (scheuring Gereformeerde Kerk Leens); Hof ’s-Hertogenbosch 31 maart 1955, NJ 1955, 600 (schorsing predikant Oud Gereformeerde Gemeente); HR 20 april 1956 NJ 1956, 303 (scheuring Gereformeerde Kerk Kantens); HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201 (scheuring Gereformeerde Kerk Hasselt); Hof ’s-Gravenhage 28 november 1958, NJ 1960, 7 (scheuring Gereformeerde Gemeente Berkenwoude); Rb. Zwolle 16 maart 1966, NJ 1967, 178 (schorsing missionair predikant); Rb. Zwolle 7 januari 1970, NJ 1970, 159 (besluitvorming Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) te Zwolle); Hof Amsterdam 3 april 1970, rolnr. 201/69, ongepubliceerd (scheuring Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) Beverwijk); Pres. Rb. Zwolle 27 juli 1979, NJ 1981, 529 (conflict Vrije Hervormde Gemeente IJsselmuiden); Pres. Rb. Breda 11 juni 1987, KG 1987, 265 (conflict Noodgemeente Protestantse Molukse Kerk in Nederland); Rb. ’s-Hertogenbosch 12 mei 1989, rolnr. 1649-87, ongepubliceerd (aantasting besluit tot afzetting ds. Kruis); Rb. Maastricht 19 september 1991, NJ 1992, 490 (armbestuur); Rb. Rotterdam 22 maart 1991, rolnr. 5132/90 en Hof ’s-Gravenhage 30 juli 1992, rolnr. 91/993, ongepubliceerd (aantasting besluit Molukse Evangelische Kerk); Rb. Groningen 5 maart 1993, NJ 1994, 417 (scheuring Gereformeerde Kerk Boerakker); Rb. Utrecht 9 april 1997, rolnr. 28616/HA ZA 94-338, ongepubliceerd (tuchtmaatregelen Molukse Evangelische Kerk). Zie m.b.t. islamitische geloofsgemeenschappen: Pres. Rb. ’s-Gravenhage 25 maart 1985 KG 1985, 118 (bestuurscrisis Ver- eniging Noeroel Islam); Pres. Rb. Zwolle 2 juli 1992, KG 1992, 294 (geschil Stichting Verenigde Moslims Lelystad); Pres. Rb. Zwolle 10 december 1998 KG nr. 43562/ KG ZA 98-416 en 43564/KG ZA 98-417 (geschil moskee Zwolle), ongepubliceerd; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 439 (geschil moskee Lelystad).
Zie ook: Diepenhorst (1946), p. 207. Overigens merkt Diepenhorst op p. 210 wel op dat, wanneer het statuut “naar ons gangbaar rechtsbestel” zèlf grove onbillijkheden bevat, de burgerlijke rechter zich daaraan niet gebonden zal achten (p. 210); Van Eikema Hommes, Hoofdlijnen rechtssociologie, p. 101; Scholten, Ad Personam, p. 307-308; J.W. van Ee, Kerkelijke conflicten en de Katwijk- en Hasseltregel, WPNR 6245 (1996), p. 832.
9. Rb. ’s-Gravenhage 29 november 1995, rolnr. 92/6878, ongepubliceerd; Hof ’s-Gravenhage 18 september 1997, rolnr. C96/149, NJkort 1997, 76; Rb. ’s-Gravenhage 12 april 2000, rolnr. 99/2487, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AA 7602 (bij genoemde uitspraken gaat het om de Hervormde Gemeente Aarlanderveen c.s./Nederlandse Hervormde Kerk).
10. Van Eikema Hommes, Hoofdlijnen der rechtssociologie, p. 102. Zie hierover ook reeds de hoofdstukken 7 en 9.

|198|

meerderheid van de kerkenraad van de oorspronkelijke kerk vóór of tegen de uittreding heeft gestemd. Samen met de gemeenteleden die met deze meerderheid meegaan, vormen ze de voortzetting van de oorspronkelijke kerk. Dit brengt mee dat deze groep wordt aangemerkt als eigenaar van de kerkelijke goederen.11

In dergelijke gevallen zou men de vraag kunnen stellen of een kerkenraad niet op zijn minst eerst de ‘achterban’ (c.q. de kerkelijke gemeente) moet raadplegen alvorens een dergelijk ingrijpend besluit tot uittreding uit het kerkelijk verband te nemen. Dat is, zoals ook blijkt uit de jurisprudentie, niet het geval.12

Illustratief is in dat verband de rechtspraak inzake de Gereformeerde Kerk te Kornhorn.13 De kerkenraad van de Gereformeerde Kerk van Kornhorn heeft met meerderheid van stemmen besloten uit het synodale verband van de Gereformeerde Kerken te treden. Tussen beide groepen – de Gereformeerde Kerk

11. Zie o.m.: Pres. Rb. Almelo 25 oktober 1944, NJ 1946, 54, bekrachtigd door het Hof Arnhem 28 mei 1946, NJ 1946, 428 (scheuring Gereformeerde Kerk Enschede); Pres. Rb. Leeuwarden 13 juli 1945, NJ 1946, 52 (scheuring Gereformeerde Kerk Holwerd); HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1 (D.J.V.) (scheuring Gereformeerde Kerk Houwerzijl); Hof Arnhem 7 februari 1950, NJ 1950, 702 (scheuring Gereformeerde Kerk Bruchterveld. Overigens viel in dit geval binnen de kerkenraad voor geen van beide standpunten een meerderheid aan te wijzen, derhalve oordeelde het hof dat beide partijen hadden te gelden als de voortzetting van de oorspronkelijke kerk en dat hier sprake was van mede-eigendom van de kerkelijke goederen); Hof ’s-Gravenhage 31 oktober 1951, NJ 1952, 329 (scheuring Gereformeerde Kerk Vrouwenpolder); Hof Leeuwarden 24 december 1952, NJ 1953, 679 (scheuring Gereformeerde Kerk Bedum); Hof Leeuwarden 29 april 1953, NJ 1954, 101 (scheuring Gereformeerde Kerk Leens). Het hof vernietigt in laatsgenoemd geval het vonnis van de Rb. Groningen 8 februari 1952, NJ 1952, 770. De rechtbank had kennelijk moeite met het – zoals dat werd aangeduid – ‘neuzen tellen’ en oordeelde derhalve dat bij een dergelijke geestelijke strijd het meerderheidsbeginsel van art. 1696 BW (oud) niet van toepassing was, en dat de nieuw gevormde kerken gezamenlijk de voortzetting van de oorspronkelijke kerk vormden. Het Hof overweegt echter: “O. dat toch het Hof – in tegenstelling met de Rb. – voor het vormen van besluiten door de Kerkeraad of zijne leden het meerderheidsbeginsel aanvaardt, niet alleen op grond van art. 1696 B.W., doch ook omdat de Kerkenordening dit beginsel voor de meerdere vergaderingen uitdrukkelijk voorschrijft (art. 31) en dus bijgevolg ook voor de vergaderingen van de Kerkeraad moet worden toegepast, wordende zulks bevestigd door art. 23 Caput II van de Acta van de Nationale Synode van Dordrecht van 1578, voorschrijvende, dat het gevoelen der meerderheid moet worden aangenomen, hetgeen blijkens het opschrift op alle Kerkelijke verzamelingen betrekking heeft.” Anders: HR 23 januari 1948, NJ 1948, 431, Gereformeerde Kerk Giessendam-Neder-Hardinxveld, waar we een voorbeeld zien van een geval waarin de meerderheidsregel – althans in hoger beroep – voor de burgerlijke rechter niet doorslaggevend is. Door het hof wordt hier aangenomen dat de kerkenraad – na het nemen van een meerderheidsbesluit van de kerkenraad daartoe – niet bevoegd is uit het synodale verband te treden, welk oordeel door de Hoge Raad in stand wordt gelaten.
Zie over de ‘meerderheidsregel’ voorts: Oldenhuis, Rechtsvinding, m.n. p. 60-61; Van Eikema Hommes, Hoofdlijnen der rechtssociologie, p. 102.
12. Binnen het presbyteriaal-synodale stelsel heerst de opvatting, dat de ambtsdragers geen verantwoording verschuldigd zijn aan de gemeente, maar aan Christus. De kerkenraad wordt daar dan ook niet aangemerkt als een soort ‘volksvertegenwoordiging’ van de gemeente (Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, p. 100; Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 32). De Dordtse Kerkorde, zoals die destijds voor de Gereformeerde Kerken gold, schrijft voor belangrijke zaken geen raadpleging van de gemeente voor. In de huidige kerkorde van de Gereformeerde Kerkorde (synodaal) is wel een dergelijke bepaling opgenomen (art. 43 lid 1). Zie hierover ook: Nauta (1971), p. 174-175.
13. Pres. Rb. Groningen 24 februari 1947, rolnr. 16/47, ongepubliceerd; Hof Leeuwarden 28 mei 1947, rolnr. 79, ongepubliceerd; HR 30 maart 1948, rolnr. 8070, ongepubliceerd (scheuring Gereformeerde Kerk Kornhorn). Bron: verzameling stukken d.d. 26 november 1951 van de Kerkenraad van de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) te Kornhorn.

|199|

(vrijgemaakt) en de Gereformeerde Kerk (synodaal) – ontstaat er vervolgens onenigheid over de eigendom en het gebruik van de pastorie en het kerkgebouw.

In kort geding vordert de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) een voorlopig oordeel dat zij eigenares is van de pastorie.14 Daarnaast vordert ze dat de gedaagde Gereformeerde Kerk (synodaal) wordt veroordeeld tot onthouding van het gebruik van het kerkgebouw en de pastorie, onder verbeurte van een dwangsom.

De president van de rechtbank wijst, mede op grond van de meerderheidsregel, de vorderingen toe. De Gereformeerde Kerk (synodaal) gaat in hoger beroep. Zij voert onder meer aan, dat er weliswaar een meerderheid van de kerkenraad vóór het besluit tot vrijmaking heeft gestemd, maar dat het merendeel van de gemeenteleden tégen die vrijmaking was. Het besluit van de kerkenraad zou derhalve niet te goeder trouw zijn genomen.

Naar voorlopig oordeel van het hof geldt de groep gemeenteleden die is meegegaan met de meerderheid van de kerkenraad als de voortzetting van de oorspronkelijke Gereformeerde Kerk te Kornhorn. De Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) moet derhalve worden beschouwd als eigenares van de plaatselijke kerkelijke goederen. Dat de meerderheid van de gemeente niet achter het besluit van de kerkenraad staat, acht het hof niet van belang:

“Overwegende naar aanleiding van deze grief, dat blijkens de Kerke-ordening en het Bevestigingsformulier der ouderlingen en diakenen in elke plaatselijke Gereformeerde Kerk de Kerkeraad de gemeente ‘representeert en regeert’, zodat een besluit van dat college met meerderheid van stemmen genomen om de plaatselijke Kerk uit het Generaal verband der Gereformeerde Kerken los te maken, de gemeente bindt, ook al zijn de leden van de plaatselijke gemeente er in meerderheid tegen en dat derhalve een beroep op de goede trouw dit reglementair beginsel van de regeermacht van de Kerkeraad niet terzijde kan stellen noch een besluit van de Kerkeraad, dat geen steun vindt bij de meerderheid van de gemeenteleden, nietig maakt;”

De Hoge Raad verwerpt het door de Gereformeerde Kerk (synodaal) ingestelde cassatieberoep.

Binnen de Gereformeerde Kerk van Onnen heeft zich een soortgelijke situatie voorgedaan:15 ook hier is het besluit tot uittreding uit het synodale kerkverband door de meerderheid van de kerkenraad genomen, terwijl de meerderheid van de gemeente tegen die uittreding was.

Voor het hof wordt door de Gereformeerde Kerk (synodaal) onder andere als grief aangevoerd, dat er aan de zijde van de kerkenraad die het besluit tot vrijmaking heeft genomen, sprake is van misbruik van bevoegdheid en strijd met billijkheid en goede trouw, waardoor het besluit ongeldig zou zijn. De meerderheid

14. Op zich is dit opmerkelijk, aangezien er in beginsel in kort geding géén declaratoir wordt uitgesproken. Zie § 6.3.2, m.n. noot 37. In dit geval moesten er echter – zij het in beginsel ‘voorlopig’ – knopen worden doorgehakt.
15. HR 9 januari 1953, NJ 1953, 463 (scheuring Gereformeerde Kerk Onnen).

|200|

van de kerkenraad heeft namelijk besloten uit het synodale verband te treden, terwijl de kerkenraadsleden wisten, althans redelijkerwijze hadden kunnen en moeten weten, dat de meerderheid van de gemeente niet achter dat besluit stond.

Het hof overweegt:

“dat uitgaande van de stelling, dat in de plaatselijke Kerk de regeermacht bij de Kerkeraad berust (wat tengevolge kan hebben, dat de meerderheid van de Kerkeraad een besluit neemt, dat niet de instemming van de meerderheid van de gemeente heeft), aangenomen moet worden, dat de Kerkeraad inmenging van de zijde van de gemeente bij de uitoefening van zijn bestuur zich alleen heeft te laten welgevallen, voorzover dergelijk recht bij K.O. of ander Kerkelijk Statuut aan de gemeente is toegekend, hetgeen in casu niet het geval is; dat de Kerkeraad wel – hetgeen uit haar positie van zelfstandig bestuurslichaam voortvloeit – uit eigen vrije wil de gemeente over bepaalde onderwerpen, zo hij daaraan behoefte heeft, kan raadplegen, doch een nalaten daarvan geenszins misbruik van bevoegdheid of strijd met goede trouw of billijkheid jegens de gemeente oplevert, aangezien deze bewering zou ingaan tegen bovengenoemd uitgangspunt, dat de Kerkeraad volgens Kerkelijke Reglementen als het bestuurslichaam van de plaatselijke Kerk is aangewezen;”

Het hof verwerpt deze grief en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, die de vordering van de Gereformeerde Kerk (synodaal) had afgewezen, waarop deze in cassatie gaat. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.

 

De voorbeelden laten zien, dat het besluit van de kerkenraad deze gemeenten bindt, ook al stemt de meerderheid van de gemeenteleden daar niet mee in.16 Het raadplegen van de ‘achterban’ bij een dergelijk ingrijpend besluit is – zolang dit niet is voorgeschreven in het statuut – niet vereist.

Eveneens in verband met de kerkscheuring van 1944, worden in de Gereformeerde Kerk van Groningen drie predikanten geschorst. In kort geding17 spreekt de president van de rechtbank uit, dat hij niet inhoudelijk zal ingaan op hetgeen de aanleiding is geweest tot de schorsingen, aangezien dit niet tot zijn bevoegdheden behoort. Vervolgens overweegt de president dat ieder kerkgenootschap een privaatrechtelijk zedelijk lichaam volgens art. 1690 e.v. BW (oud) is, waarvan de reglementen binden zoals dat bij andere zedelijke lichamen het geval is,

“terwijl het kerkgenootschap niet suo iure een recht heeft, waarvoor de burgerlijke wet moet wijken, zoodat Wij Ons bevoegd achten om te

16. Zie ook: Hof Arnhem 10 januari 1950, NJ 1950, 539 (scheuring Gereformeerde Kerk Daarlerveen); Hof Leeuwarden 29 april 1953, NJ 1954, 101, inzake de scheuring van de Gereformeerde Kerk te Leens. De rechtbank had hier in eerste aanleg beslist dat de nieuw gevormde kerken gezamenlijk de voortzetting waren van de oude kerk, waardoor er een mede-eigendom van de kerkelijke goederen bestond (Rb. Groningen 8 februari 1952, NJ 1952, 770). Het hof vernietigt dit vonnis en hanteert de ‘meerderheidsregel’ zoals die ook in de zaken Kornhorn en Onnen gold.
17. Pres. Rb. Groningen 12 oktober 1944, NJ 1944/45, 744 (schorsing gereformeerde predikanten).

|201|

oordelen over den grondslag der ingestelde vorderingen, en dus zullen nagaan, of de genomen besluiten genomen zijn met inachtneming van de Kerkenordening en regelingen van de Gereformeerde Kerk te Groningen.”

Als laatste voorbeeld noem ik hier een rechterlijke uitspraak in verband met de wijziging van de hervormde kerkorde die in 1951 van kracht is geworden. De wijziging wordt door een aantal lidmaten aangevochten bij de Rechtbank ’s-Gravenhage.18

Eisers stellen onder meer dat de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk (hierna: Kerk) belijdenisbepalingen in art X van de nieuwe kerkorde heeft opgenomen die in strijd zijn met de taakomschrijving die haar in art. 1 van het Algemeen Reglement van de Kerk is gegeven.

De rechtbank overweegt hieromtrent:

“(…) dat echter in die taakomschrijving, ook v.z.v. in bedoeld art. 1 bepaald is, dat de Synode deze zal moeten uitvoeren ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op den bodem der belijdenisgeschriften’, niets concreets is te lezen omtrent het resultaat, waartoe zij t.a.v. de belijdenis en/of het belijden zou moeten komen, en dit resultaat – dat zich, v.z.v. het de leer der Kerk betreft, aan beoordeling door de burgerlijke rechter onttrekt – alleen aanleiding tot een burgerlijk rechtsgeschil kan geven, v.z.v. is gesteld, dat het als besluit onreglementair zou zijn genomen of als zodanig in strijd zou zijn met redelijkheid en goede trouw; (…)”19

In deze voorbeelden zien we dat de burgerlijke rechter niet inhoudelijk op kwesties omtrent geloof en belijden ingaat, maar wel op de gevolgde kerkelijke procedures, waarbij het statuut een grote rol speelt.

 

Er werd op gewezen, dat bij de rechterlijke uitspraken naar aanleiding van de kerkscheuring van 1944 veelal de meerderheidsregel wordt toegepast.

Het behoeft geen betoog, dat deze oplossing in de praktijk tot onbevredigende situaties kan leiden. De mogelijkheid bestaat namelijk, dat de meerderheid van de gemeenteleden uiteindelijk met lege handen staat. Dorren wijst dan ook terecht op de schaduwzijde van de regel: de kerkelijke goederen zijn immers mede door de (financiële) bijdragen van die meerderheid bijeengebracht en/of instandgehouden.20

Oldenhuis is van mening dat de meerderheidsregel en de daaraan ten grondslag liggende vertegenwoordigingsgedachte niet zou moeten gelden indien er sprake is van een geschil over een zuivere geloofskwestie. De rechtsgrond voor het toepassen van de vertegenwoordigingsregel is volgens Oldenhuis vervallen, nu de oorspronkelijke kerk door twee kerkgenootschappen (rechtspersonen) wordt

18. Rb. ’s-Gravenhage 18 april 1951, NJ 1951, 596 (Frima c.s./Nederlandse Hervormde Kerk).
19. In hoger beroep komt het hof aan de vraag of er ruimte is voor toetsing aan de hier genoemde ‘redelijkheid en goede trouw’ niet toe (Hof ’s-Gravenhage 25 oktober 1951, NJ 1951, 624).
20. K.H.J. Dorren, Op de grens van recht en theologie, NJB 1954, p. 714.

|202|

voortgezet. In dat geval zou de verdeling van de kerkelijke goederen moeten plaatsvinden naar verhouding van het aantal leden waaruit beide groepen bestaan ten tijde van de scheuring.[21]

Ik kan hier niet mee instemmen. Zoals in het vorig hoofdstuk reeds aan de orde kwam, is het niet steeds duidelijk óf het in een bepaald geval om een geloofskwestie gaat.22 De mogelijkheid werd zelfs genoemd, dat een partij pretendeert dat het geschil een geloofskwestie betreft. Ik heb in dat verband betoogd dat de rechter zich bij de toetsing van een kerkelijk geschil niet direct dient te richten op eventuele geloofskwesties die bij het geschil een rol spelen, maar dat hij eerst zou moeten zoeken naar punten die hij wél kan toetsen. Dat zal allereerst het statuut zijn, waarbij het in het geval van een kerkscheuring gaat om het statuut van de ongedeelde kerk.

Indien op grond van het statuut de meerderheidsregel kan worden toegepast,23 dient dat naar mijn mening óók te geschieden wanneer het gaat om geschillen inzake geloofskwesties.24

Ik onderken dat de uitkomst van de hiervoor geschetste meerderheidsregel te betreuren is voor een (mogelijk aanzienlijk) deel van de achterban. Mijns inziens stelt G.J. Scholten in dat verband evenwel terecht het volgende:

“Een zuivere geloofsvraag beslissen kan en mag de overheidsrechter inderdaad niet. In rechte moet de overheidsrechter dus de formele, juridische maatstaven toepassen, dat wil vooral zeggen de wijze van besluitvorming controleren. De geestelijke vrijheid is rechtens gewaarborgd door het recht van uittreden, dat onvervreemdbaar is, en door het recht een kerkgenootschap op te richten. Wie zich daartoe geroepen voelt kan – bij uitzondering – geestelijk gelijk hebben; maar wie geestelijk gelijk heeft kan juridisch ongelijk moeten krijgen, d.w.z. het deelhebben aan de

21. Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 68-70.
22. Zie hoofdstuk 9, § 9.7.1.
23. Bij de kerkgenootschappen waarbij volgens de kerkorde de kerkenraad de gemeente vertegenwoordigt, is dat het geval. Bij anders georganiseerde kerkgenootschappen, bijvoorbeeld naar congregationalistisch model, zou deze regel niet gelden. De ‘kerkenraad’ heeft daar immers een andere positie dan bij de presbyteriaal-synodaal georganiseerde kerkgenootschappen. In gemeenten met een dergelijke structuur is het wel denkbaar dat er een verdeling plaatsvindt naar het aantal gemeenteleden. (Zie ook het Rapport voor de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, ‘Om de eenheid en heelheid van de kerk’, 16 maart 2001, p. 15).
Ook voor moskeeorganisaties die zijn georganiseerd als vereniging of als stichting gaat de hierboven geschetste regel niet op. Zie over verenigingen en stichtingen A.G. Lubbers, Van kleine mensen, dingen die niet voorbijgaan, in: Non sine causa, red. P. Abas e.a., Zwolle 1979, p. 227. Lubbers merkt over verenigingen op: “(…) men kan daar wel opzeggen, doch het lijkt niet mogelijk dat zo’n opzegging gepaard gaat met voorbehoud van aanspraken op het vermogen der verlaten vereniging.” Over stichtingen: “Voor de stichting, die immers geen leden kent, geldt dat niemand zich, in welk stadium ook, statutaire of wettelijke aanspraken (in tegenstelling tot erfrechtelijke en contractuele aanspraken) op het vermogen der stichting kan verwerven.”
24. Zie in gelijke zin: Labuschagne (diss.), p. 145: de rechter dient zich te houden aan de uitleg die de bevoegde instantie (bijvoorbeeld de kerkenraad) geeft aan de grondslag van de organisatie. Zie ook: Van Eikema Hommes, Hoofdlijnen der rechtssociologie, p. 102-103.
Anders: L. Hardenberg, Gemeente, kerk en kerkverband in de rechtspraak, WPNR 6467 (2001), p. 1005. Hardenberg is tegen toepassing van de meerderheidsregel wanneer het gaat om de belijdenis.

|203|

materiële goederen van de kerk te verliezen. Of dat geestelijk ook een verlies is, is een andere vraag. Zo wordt bovendien, anders dan door Oldenhuis, een debat vermeden óf een kwestie een echte geloofskwestie is.”25

Acht men binnen kerkgenootschappen deze consequentie onaanvaardbaar, dan bestaat er uiteraard de mogelijkheid een bepaling in het statuut op te nemen dat voor dergelijke gevallen – bijvoorbeeld – een arbitrageregeling van kracht is.26 Hoewel het doorgaans de bedoeling zal zijn om als kerkgenootschap een eenheid te (blijven) vormen, is de realiteit nu eenmaal dat kerkscheuringen plaatsvinden.

Juist voor deze situatie wijs ik op de arbitrageregeling met het oog op een onderscheidend kenmerk daarvan, dat eerder genoemd werd in vergelijking met het bindend advies: wanneer het zover komt dat er verdeeld moet worden, is het mijns inziens een voordeel dat, wanneer er een exequatur is verleend, men ook beschikt over een executoriale titel (art. 1062 Rv.). Bovendien kan het arbitragevonnis door de burgerlijke rechter slechts op een beperkt aantal gronden worden vernietigd (art. 1065 Rv.). Een inhoudelijke toetsing vindt slechts plaats ingeval er sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of de goede zeden.27 Hiermee wordt recht gedaan aan de wens om kerkelijke geschillen – waarbij in het geval van kerkscheuringen veelal godsdienstige kwesties een rol zullen spelen – zoveel mogelijk in eigen kring te beslechten.

 

10.3 De wil van partijen

Het is denkbaar, dat de burgerlijke rechter van oordeel is dat het statuut in een bepaald geschil geen uitkomst biedt.

In het Katwijker arrest,28 waar het gaat om een geschil over de kerkelijke eigendommen na een kerkscheuring, wordt door de Hoge Raad aanknoping gezocht bij een in dit verband geheel nieuw criterium: de wil van partijen om zich los te maken.

De casus zal tamelijk gedetailleerd uiteen worden gezet, aangezien het hier van belang is om een goed beeld te krijgen van de feiten. Zowel de rechterlijke

25. Scholten, Ad Personam, p. 307-308. Zie ook I.A. Diepenhorst, NJB 1978, p. 593: “het ‘bodemgeschil’ betreft slag op slag geloofsvragen en dan behoort volgens hem (Oldenhuis, ahsw) een verdeling der gemeenschappelijke eigendom plaats te vinden. Ik meen dat de rechter bijna steeds het statuut in verband met de voorgedragen twistpunten zal laten spreken en dat de rechter ook niet anders mag doen.”
Zie voor een kritische beschouwing over het standpunt van Oldenhuis voorts: J.W van Ee, Kerkelijke conflicten en de Katwijk- en Hasseltregel, WPNR 6245 (1996), p. 830-831.
26. Zie ook Slump, Kerk, recht en samenleving, p. 82.
Men zou hiervoor zelf niet eens een uitgebreide procedure hoeven uitwerken. Wanneer wordt aangegeven om welke situaties het gaat, kan in beginsel, wat de arbitrageregeling zelf betreft, worden verwezen naar het arbitragereglement van het Nederlands Arbitrage Instituut.
27. Zie hoofdstuk 7, § 7.3.1 en § 7.3.3.
28. HR 22 februari 1974, NJ 1977, 219; Hof Amsterdam 4 april 1975, NJ 1977, 220; HR 5 november 1976, NJ 1977, 221 (G.J.S.) (scheuring Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) Katwijk).

|204|

instanties als de verschillende schrijvers leggen namelijk bij hun oordeel over deze kwestie het accent op uiteenlopende aspecten.

Binnen de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) in Katwijk bestaan er twee stromingen: de vrijere en de minder vrije stroming. Ten tijde van het ontstaan van het conflict bestaat de kerkenraad uit drie personen (waaronder de predikant, tevens voorzitter) van de minder vrije stroming en vier personen van de wat vrijere stroming.

Bij de periodieke verkiezing van ambtsdragers is de uitkomst dat Van Middelkoop (van de minder vrije richting) de plaats zal innemen van De Vries (van de wat vrijere richting). Feenstra (van de vrijere richting) zal de plaats innemen van Hollebrands (van de minder vrije richting). Dit betekent dat per saldo beide stromingen gelijkelijk vertegenwoordigd blijven in de kerkenraad.

Tegen Feenstra zijn echter door de ‘groep van drie’ bezwaren ingebracht zodat deze nog niet in zijn ambt bevestigd kan worden. Van Middelkoop heeft zelf (schriftelijk) nog enkele vragen ingediend die hij (eveneens schriftelijk) beantwoord wenst te zien, alvorens hij een eventuele benoeming in overweging wil nemen. Er vinden diverse gesprekken plaats tussen Van Middelkoop en de kerkenraad, en Van Middelkoop stuurt vervolgens een brief aan de kerkenraad dat hij zich voldoende acht ingelicht en dat schriftelijk antwoord niet meer nodig is. De ‘groep van vier’ heeft echter wél behoefte om nog eens met Van Middelkoop van gedachten te wisselen over dit laatste, voor hen onverwachte, schrijven.

Op de kerkenraadsvergadering op 25 januari 1961 wordt dit dan ook door de vier aangegeven. De ‘groep van drie’ is echter van mening dat tot bevestiging van Van Middelkoop dient te worden overgegaan.

Eén persoon van de ‘groep van vier’ verlaat voortijdig de vergadering omdat hij zich onheus bejegend voelt door de voorzitter. Nadat rond middernacht in stemming is gebracht of de vergadering al of niet moet worden voortgezet – waarbij de stemmen staken – verlaten twee personen van de ‘groep van vier’ (die zich niet in staat achten nog verder door te vergaderen) de vergadering. De vierde brengt hen naar huis en keert vervolgens terug naar de vergadering, waarop deze wordt voortgezet. Het besluit om Van Middelkoop die zondag daaropvolgend te bevestigen, wordt aangenomen (met één stem tegen).

De ‘groep van vier’ probeert de bevestiging te voorkomen door nóg weer een vergadering te beleggen, en wel op 27 januari 1961.

De voorzitter weigert echter het omstreden besluit opnieuw in stemming te brengen en verklaart de vergadering te sluiten. Vervolgens verlaat ‘de groep van drie’ de vergadering voortijdig. De ‘groep van vier’ herroept in deze vergadering het genomen besluit van 25 januari 1961.

De zondagmorgen daarop wordt vóór aanvang van de kerkdienst nogmaals, doch zonder succes, bij de ‘groep van drie’ aangedrongen op uitstel van de bevestiging.

Een diaken uit de ‘groep van vier’ meldt de gemeente, voorafgaand aan de geplande kerkdienst, dat de dienst deze zondag elders zal plaatsvinden omdat de bevestiging niet mag plaatsvinden, maar dat de predikant die toch wil doorzetten.

|205|

Hij wijst erop, dat de bevestigingsdienst plaatsvindt buiten verantwoordelijkheid van de kerkenraad.

Beide groepen houden sindsdien hun kerkdiensten en andere kerkelijke activiteiten afzonderlijk, ondanks het verzoek van eiseres aan gedaagde om zich weer bij hen te voegen.

Uiteindelijk komt de zaak voor de burgerlijke rechter: voor de rechtbank vordert eiseres (voortgekomen uit de ‘groep van vier’) primair dat de rechter voor recht verklaart dat zij eigenares is van genoemde goederen, subsidiair dat de kerkelijke goederen haar en gedaagde (voortgekomen uit de ‘groep van drie’) in gezamenlijk eigendom toebehoren en dat gedaagde veroordeeld wordt zich te onthouden van iedere inbreuk op de rechten van eiseres als mede-eigenares, onder verbeurte van een dwangsom.

De rechtbank overweegt dat het besluit tot bevestiging tijdens de vergadering van 25 januari 1961 niet te goeder trouw is genomen:

“Gedaagde (dat is de ‘groep van drie’, ahsw) kan zich voor het doorzetten van de bevestiging van Van Middelkoop op die zondag 29 jan. 1961 echter niet te goeder trouw beroepen op dit aldus tot stand gekomen besluit, te minder nu tijdens een alsnog op vrijdag 27 jan. 1961 gehouden kerkeraadsvergadering de vier van de meerderheid er nog eens op onmiskenbare wijze van hebben doen blijken, dat naar hun oordeel het onderzoek met betrekking tot de bevestigingsvraag nog niet voltooid was, ook al weigerde de voorzitter ds. Breen om het punt (nog eens) in stemming te brengen en sloot hij tegen de wens van de meerderheid in de vergadering en vertrok hij vervolgens met zijn medestanders Hollebrands en Van Egmond.”

De rechtbank overweegt vervolgens:

“Gelet op al het vorenstaande is de Rb. van oordeel, dat op zondag 29 jan. 1961 vóór de onderwerpelijke kerkdienst de gereformeerde kerk (vrijgemaakt) van Katwijk diende te handelen naar het inzicht van en werd vertegenwoordigd door de meerderheidsgroep van vier en dat de minderheid deze situatie niet tijdens die dienst rechtsgeldig heeft kunnen wijzigen door een bevestiging als ouderling van Van Middelkoop ter vervanging van De Vries. De eigendom van de litigieuze goederen komt derhalve toe aan die gereformeerde kerk (vrijgemaakt) van Katwijk zoals deze thans wordt gepresenteerd (gerepresenteerd, ahsw) door eiseres, voortzettend de toenmalige meerderheidsgroep van vier.”

De primaire vordering van eiseres (de ‘groep van vier’) wordt toegewezen.

De in het ongelijk gestelde partij gaat in hoger beroep bij het Hof ’s-Gravenhage. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank: de ‘groep van vier’ zou met haar aanhangers haar eigen weg zijn gegaan. Het hof ziet als de onmiddellijke aanleiding tot de scheuring het verijdelen van de bevestiging van Van Middelkoop op zondag 29 januari 1961 door de ‘groep van vier’.

Het hof overweegt vervolgens:

|206|

“(…) dat, geheel in het midden latende of de groep van vier tegen de bevestiging van Van Middelkoop in het ambt van ouderling en de daaraan voorafgaande besluitvorming redelijkerwijs bezwaar kon maken – waarbij valt op te merken dat zij het op 25 jan. 1961 met meerderheid van stemmen genomen besluit aan zichzelve te wijten had doordat drie hunner die vergadering ontijdig hadden verlaten – zij in geen geval het (vermeende) recht in eigen hand hadden mogen nemen door op bovenomschreven wijze te werk te gaan, waardoor de kerkdienst dreigde te worden verstoord en waarmede beoogd werd de predikant van de kansel te weren; dat door dit eigenmachtig en onrechtmatig – immers niet steunend op enig door een daartoe bevoegd kerkelijk orgaan genomen besluit – optreden van de groep van vier teweeggebrachte scheuring ten gevolge heeft gehad dat deze groep met haar aanhangers onder de gemeenteleden haar eigen weg is gegaan en deswege moet worden aangenomen, dat zij is getreden uit en zich heeft afgescheiden van de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) van Katwijk en mitsdien niet als voortzetting van die kerk kan worden beschouwd.”

Het hof neemt dus aan dat de ‘groep van vier’ is uitgetreden uit de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) te Katwijk en ze wordt derhalve niet aangemerkt als de voortzetting van die kerk.

De ‘groep van vier’ gaat in cassatie, waarbij de Hoge Raad overweegt dat het hof:

“(...) niet behoefde te beslissen, of het besluit van de kerkeraadsvergadering van 25 jan. in strijd met de goede trouw tot stand was gekomen en of er op 27 jan. geldige besluiten van de kerkeraad waren genomen, omdat deze feiten wél van belang konden zijn voor de beoordeling van het gedrag van de pp. in het geschil dat hen vóór de scheuring verdeelde, maar niet bepalend was voor het antwoord op de vraag of de gedragingen van de ‘groep van vier’ met haar aanhang op en na 29 jan. moet worden gezien als een zich afscheiden van het bestaande kerkgenootschap; dat immers een bevestigend antwoord op die vraag niet impliceert dat vóór de scheuring het gelijk aan de kant van de andere partij (de ‘groep van drie’ met haar aanhang) lag;”

De Hoge Raad overweegt aangaande het oordeel van het hof dat de ‘groep van vier’ haar eigen weg zou zijn gegaan en zich daarmee heeft afgescheiden:

“(...) dat immers het feit – zoals vastgesteld door het Hof – dat het optreden van de ‘groep van vier’ op 29 jan. eigenmachtig was en niet steunde op enig door een daartoe bevoegd kerkelijk orgaan genomen besluit, en dat dit optreden de aanleiding tot de scheuring is geweest, nog niet uitsluit dat het de ‘groep van drie’ is geweest die zich in die situatie met haar aanhang heeft afgescheiden van de andere (meerderheids-)groep;”

|207|

De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Hof Amsterdam met de volgende aanwijzing:

“(...) alsnog zal moeten worden onderzocht, of de wil om zich los te maken van de andere partij in het geschil en aldus als een zelfstandig kerkgenootschap een eigen weg te gaan, uitsluitend bij de groep van vier met haar aanhang aanwezig is geweest en zich in daden heeft geopenbaard, dan wel uitsluitend bij de ‘groep van drie’ met haar aanhang, of gelijkelijk bij beide pp.; dat, mocht een van de laatste twee gevallen zich hebben voorgedaan, hetzij de primaire vordering van het eisende kerkgenootschap, hetzij de subs. vordering zal moeten worden toegewezen;”

Het Hof Amsterdam29 beslist op grond van de gedragingen van de ‘groep van drie’ na de kerkdienst van 29 januari 1961, dat zich bij hen de wil tot losmaking heeft geopenbaard. De gedragingen bestaan hieruit, dat deze groep steeds geheel haar eigen gang is gegaan en dat ze niet ingegaan is op uitnodigingen van de ‘groep van vier’ om de breuk te herstellen.

Het hof stelt – zij het nogal moeizaam – aan de hand van de gedragingen van de ‘groep van vier’ vast dat ook daar de wil om zich los te maken heeft geopenbaard door, nadat de groep van drie niet op haar uitnodigingen inging, haar eigen weg is gegaan.30

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, ontzegt geïntimeerde haar primaire vordering en verklaart voor recht dat de desbetreffende kerkelijke goederen aan geïntimeerde en appellante toebehoren in mede-eigendom.

De Hoge Raad31 verwerpt het door de ‘groep van drie’ ingestelde cassatieberoep.

 

10.3.1 Kritiek op ‘Katwijk’

Bovenstaand arrest heeft heel wat losgemaakt, waarbij zowel kritiek is geleverd op de uitkomst32 als op het toetsingscriterium dat de Hoge Raad hier hanteert.

In zijn noot zoekt G.J. Scholten naar de juridische basis voor de mede-eigendom.33 Hij overweegt dat hier een ander uitgangspunt – namelijk de vraag

29. Hof Amsterdam 4 april 1975, NJ 1977, 220.
30. De wijze waarop het hof tot deze conclusie komt, komt mij wel erg gekunsteld voor: de groep van vier heeft in ieder geval gepoogd om de breuk te herstellen. Uiteindelijk bleef er voor de vier, nu de groep van drie nergens op inging, niet veel anders over dan met hun aanhangers hun eigen weg te gaan.
31. HR 5 november 1976, NJ 1977, 221 (G.J.S.).
32. De uitkomst – mede-eigendom – zal niet uitvoerig behandeld worden. De nadruk ligt hier op het toetsingscriterium zelf.
33. Scholten noemt in zijn noot de uitkomst abnormaal en onbegrijpelijk. Hij vraag zich af wat de titel van dat mede-eigendom dan wel is: “Ruzie tussen twee groepen in een rechtspersoon, die niet meer bij elkaar willen horen, brengt toch niet van rechtswege mede-eigendom bij beide groepen mee?”
Zie over dit punt ook: A.G. Lubbers, Van kleine mensen, dingen die niet voorbijgaan, in: Non sine causa, red. P. Abas e.a., Zwolle 1979, p. 223 e.v. Lubbers (t.a.p., p. 242-243) acht het wenselijk dat de Hoge Raad bij een volgende gelegenheid aangeeft op welke rechtsgrond de mede-eigendom gefundeerd is. Bovendien vindt hij dat, wanneer beide partijen na een scheuring pretenderen de ➝

|208|

of partijen de wil hadden zich van de andere los te maken – dan het kerkelijk statuut wordt gevolgd, waarmee de vrijheid van kerkgenootschappen om hun eigen regelingen te treffen wordt geschonden.

Oldenhuis is van mening dat de vraag wie van beide partijen zich van de ander heeft losgemaakt, niet doorslaggevend dient te zijn om vast te stellen aan welke partij de kerkelijke goederen toebehoren. Hiermee zou het ‘losmaken’ op zich worden veroordeeld. ‘Losmaken’ sluit volgens Oldenhuis het ‘wettig voortzetten’ niet uit.34 De schrijver sluit toepassing van het criterium ‘de wil van partijen’ overigens niet geheel uit.35

In tegenstelling tot hetgeen P-G Van Oosten in zijn conclusie betoogt, meent Lubbers dat de besluitvorming tijdens de vergadering van 25 januari dient te worden getoetst aan de redelijkheid en billijkheid:

“Geen presidiale ordebevoegdheid kan ooit meebrengen, dat volwassen burgers, die dezelfde ochtend weer aan hun dagelijkse bezigheden moeten, tot in het diepe holst van de nacht pro deo aan het vergaderen moeten blijven, willen zij een beslissende stemming niet missen.
Dát en geen ander is naar mijn mening de quintessence van het gemis aan rechtmatigheid, redelijkheid, billijkheid, goede trouw of hoe men dat begeert te kwalificeren, van het zgn. in de op 25 jan. 1961 aangevangen kerkeraadsvergadering genomen besluit en ik heb geen artikel uit Kerkorde of wat ook nodig voor die conclusie.”36

G.J. Scholten wijst erop, dat de verhouding tussen organen en leden van rechtspersonen wordt beheerst door redelijkheid en billijkheid. Hij vindt dat de houding van de ‘groep van drie’ tijdens de vergadering in de nacht van 25 op 26 januari daarmee zeker in strijd is.37

Van Eikema Hommes38 uit zijn ongenoegen over de aanwijzing van de Hoge Raad dat het Hof Amsterdam moet nagaan bij welke partij(en) de wil om zich los te maken zich in daden heeft geopenbaard. Deze auteur wijst op de merkwaardige uitkomst dat beide groepen de wil om zich af te scheiden door daden

➝ voortzetting te zijn van de oude ongedeelde kerk, ze er recht op hebben dat de rechter zich over dát vraagstuk buigt. De rechter dient niet af te glijden naar “ogenschijnlijk gemakkelijke delingsuitkomst der paneelzagerij.”
34. Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 76-77.
35. Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 68: “We menen dat bij een kerkscheuring in geval dat de rechter de rechtsvraag die partijen hem voorleggen niet kan beantwoorden zonder te treden in de beoordeling van geloofsvragen er geen grond is voor toepassing van de meerderheidsregel – dat de goederen van de plaatselijke (ongedeelde) kerk het meerderheidsbesluit volgen – , indien vaststaat dat de wil om zich los te maken van de andere partij in het geschil en aldus als een zelfstandig kerkgenootschap een eigen weg te gaan bij beide partijen gelijkelijk of bij een van hen aanwezig is.” Voor het toepassen van de vertegenwoordigingsregel, die ten grondslag ligt aan de meerderheidsregel, bestaat dan geen rechtsgrond meer; voor het recht zal de rechter beide partijen als voortzetting van de ongedeelde kerk moeten beschouwen, aldus Oldenhuis.
36. Lubbers, t.a.p., p. 235.
37. Scholten, Ad Personam, p. 298. Zie in gelijke zin: J.W. van Ee, Kerkelijke conflicten en de Katwijk- en Hasseltregel, WPNR (1996), p. 828.
38. H.J. van Eikema Hommes, De transcendentaal-empirische methode, haar betekenis voor de juridische vakwetenschappen, Ars Aequi 28 (1979) 11, p. 93/729.

|209|

hebben geopenbaard, terwijl de ‘groep van vier’ toch heeft getracht om de breuk te herstellen. Hieruit zou nu juist kunnen worden afgeleid, dat deze groep niet de wil had om zich af te scheiden.

Van Eikema Hommes:

“Tot deze capriolen werd het Hof gedwongen door de onjuridische uitspraak van de H.R. Dit was alles het gevolg hiervan dat de gedragingen van de ‘groepen’ feitelijke gedragingen werden, los van de vraag of zij in het kader van het interne kerkrecht rechtsvormende wilsverklaringen waren van een competent rechtsorgaan.”39

Ook Van der Ploeg heeft kritiek op de door de Hoge Raad gevolgde methode. Volgens hem is de Hoge Raad tot deze oplossing gekomen omdat hij zich niet over geloofskwesties wilde uitspreken. Dat was echter ook niet nodig, aangezien – overigens zonder dat de schrijver daar in dat verband verder op ingaat – het statuut voldoende oplossing bood.40

 

Noch het statuut, noch de redelijkheid en billijkheid geven in het Katwijker arrest de doorslag. Naar mijn mening is het hier gehanteerde criterium ‘de wil van partijen’ te subjectief en voor de rechter niet bruikbaar.

Uiteindelijk gaat het hier om geloofskwesties, aangezien de problemen zijn ontstaan rond twee stromingen die elkaar kennelijk geen ruimte kunnen (of willen) laten. Dat wil echter niet zeggen dat – mocht een partij zich daarop beroepen, hetgeen i.c. niet het geval was – het probleem juridisch onbeheersbaar zou zijn. De burgerlijke rechter moet, ook wanneer het onderliggende geschil een geloofskwestie betreft, eerst oordelen of het statuut is gevolgd (zie ook art. 2:2 lid 2 BW) en vervolgens of bij de besluitvorming bepaalde beginselen zijn geschonden.41

Het hof laat mijns inziens ten onrechte in het midden of de ‘groep van vier’ redelijkerwijs bezwaar kon maken tegen de besluitvorming rond de bevestiging van Van Middelkoop. Het accent wordt vervolgens gelegd op de dienst waarin de ‘groep van vier’ – naar zij zelf stelt om ordeverstoring te voorkomen – heeft gezegd dat de dienst niet onder haar verantwoordelijkheid doorgang zal vinden doch elders zal plaatsvinden. Het hof merkt dit gedrag aan als uittreding.

De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het Hof ’s-Gravenhage dat het gedrag van de ‘groep van vier’ tijdens de dienst van 29 januari 1961 de aanleiding tot de scheuring is geweest, niet uitsluit dat de ‘groep van drie’ zich in die situatie met haar aanhang heeft afgescheiden van de andere groep, zodat moet worden onderzocht hoe het nu precies zit met de wil om zich los te maken.

39. H.J. Van Eikema Hommes, De transcendentaal-empirische methode, haar betekenis voor de juridische vakwetenschappen, Ars Aequi 28 (1979) 11, p. 94/730.
40. T.J. van der Ploeg, Fusie, federatie en splitsing van kerken en burgerlijk recht, in: Kerk, recht en samenleving, red. G.R. Rutgers, Deventer 1997, p. 63-64.
41. Zie in gelijke zin: Scholten, Ad Personam, p. 307-308; Van Eikema Hommes, Hoofdlijnen rechtssociologie, p. 100-103.

|210|

Er zijn mijns inziens in dit geval rond de besluitvorming door de ‘groep van drie’ middelen gehanteerd die in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft zich hier naar mijn mening terecht op gericht, zodat de ‘groep van vier’ kon worden aangemerkt als de meerderheid van de kerkenraad en de primaire vordering derhalve kon worden toegewezen.

 

Wanneer we naar de tot nu toe besproken jurisprudentie kijken, rijst de vraag of er voor wat betreft de civielrechtelijke toetsing van de kerkelijke besluitvorming wel een rol van betekenis is weggelegd voor de beginselen van redelijkheid en billijkheid. In het Katwijker arrest is dat, althans in hoger beroep en cassatie, naar mijn mening ten onrechte niet het geval.

Hierna zal ik een tweetal uitspraken behandelen waar – in meerdere of mindere mate – de toetsing aan de beginselen van redelijkheid en billijkheid aan de orde komt.

 

10.4 De redelijkheid en billijkheid

In de rechtspraak inzake kerkelijke geschillen die in de loop van de vorige eeuw verscheen, zien we enkele voorbeelden van uitspraken waaruit blijkt dat, hoe zwaarwegend de bepalingen van het statuut ook mogen zijn, de redelijkheid en billijkheid (onder het oude recht veelal aangeduid als ‘goede trouw’) als poortwachter kunnen fungeren.42

Een mooie verwoording van dit uitgangspunt is te vinden in een overweging van het Hof Amsterdam:43

“(…) dat de Kerkeraad dit uiterst gewichtig besluit (tot uittreding uit het kerkverband, ahsw) voor eigen verantwoording zal hebben te nemen;
dat deze opvatting uiteraard niet ad absurdum mag worden doorgevoerd en een plaatselijke Kerk niet gebonden geacht zou mogen worden aan een volstrekt willekeurig en lichtvaardig besluit van haar orgaan tot afscheiding der Kerk uit het groote Synodaal Verband, daar redelijkheid en goede trouw ook hier als elders grenzen stellen.”

Een voorbeeld van een wat oudere uitspraak (uit 1936) waarin de burgerlijke rechter – althans in eerste aanleg – de redelijkheid en billijkheid de doorslag laat geven, handelt over een kerkscheuring binnen de Oud Gereformeerde Gemeente van Scheveningen.44

Hier doet zich het geval voor, dat er op voorstel van de kerkenraad door de gemeente met grote meerderheid van stemmen een besluit wordt genomen om zich

42. Zie bijvoorbeeld: Hof ’s-Gravenhage 23 februari 1931, NJ 1931, p. 1133 (Nederduitse Hervormde Gemeente Ouddorp/Nederlandse Hervormde Kerk); Hof Amsterdam 15 november 1945, NJ 1946, 157 (scheuring Gereformeerde Kerk Krommenie); Hof Amsterdam 24 juni 1948, NJ 1948, 569 (scheuring Gereformeerde Kerk Eemdijk); Hof ’s-Gravenhage 28 november 1958, NJ 1960, 7 (scheuring Gereformeerde Gemeente Berkenwoude).
43. Hof Amsterdam, 15 november 1945 NJ 1946, 157 (scheuring Gereformeerde Kerk Krommenie).
44. Rb. ’s-Gravenhage 9 januari 1936, NJ 1936, 795.

|211|

los te maken van het verband van Oud Gereformeerde Gemeenten en zich aan te sluiten bij het verband der Gereformeerde Gemeenten in Nederland.

Vervolgens ontstaat er een geschil over de eigendom van het kerkgebouw: gedaagde (de Gereformeerde Gemeente Scheveningen, gevormd door de meerderheid van de gemeenteleden) beweert dat zij de voortzetting is van de gemeente zoals die vóór het besluit tot afscheiding bestond.

Eiseres (de Oud Gereformeerde Gemeente Scheveningen, gevormd door de minderheid van de gemeenteleden) voert aan, dat het genomen besluit neerkomt op kerkverandering. Hiertoe kan volgens haar niet bij meerderheid van stemmen besloten worden. Deze achtergebleven gemeenteleden hebben een nieuwe kerkenraad gekozen, zij houden hun afzonderlijke kerkdiensten en nemen deel aan de classicale bijeenkomsten van de Oud Gereformeerde Gemeenten.

De gedaagde partij voert onder meer aan, dat verandering geen strijd oplevert met de statuten van het kerkgenootschap, aangezien het ook in de gewijzigde situatie om een kerk met dezelfde beginselen en hetzelfde doel gaat. Wel erkent gedaagde dat er tussen beide kerkgenootschappen verschillen in ‘theologischen graad’ zijn aan te wijzen.

De rechtbank overweegt:

“ten aanzien van het geschil ten principale: dat wanneer geen fusie van de Kerk-verbonden (verbanden, ahsw) tot stand is gekomen, maar deze zelfstandig naast elkaar blijven voortbestaan, en eene gemeente overgaat, door losmaking van het eene verband en aansluiting aan het andere, grond en doel van het in het leven roepen en voortbestaan dier gemeente worden aangetast;
dat eene meerderheid, die eene dusdanige aantasting tegen den zin der minderheid, die aan het bestaande blijft vasthouden, doorvoert en aldus die minderheid zedelijk zou dwingen de gemeente te verlaten, handelt in strijd met de regelen van billijkheid en redelijkheid, welke, geschreven of ongeschreven, een ieder bij zijne handelingen in acht moet nemen en tot welker afwijking geen enkel reglement de bevoegdheid kan geven (curs. ahsw); dat een en ander zich ten deze heeft voorgedaan;”

De rechtbank overweegt vervolgens dat de vraag of iedere minderheid zich met vrucht op die regels van redelijkheid en billijkheid kan beroepen, niet behoeft te worden onderzocht, nu het besluit weliswaar is genomen met een grote meerderheid, maar dat dit te wijten was aan het feit dat een deel van de stemgerechtigde leden niet aanwezig kon zijn vanwege werkzaamheden in de visserij.

Uiteindelijk wordt eiseres (dus de achtergebleven groep, die de minderheid vormt) door de rechtbank in het gelijk gesteld.45

45. In hoger beroep (Hof ’s-Gravenhage 31 oktober 1938, NJ 1939, 201) laat het hof zich door deskundigen (J.N. Bakhuizen van den Brink, H.H. Kuyper en G. Seventer) voorlichten of het aansluiten bij de Gereformeerde Gemeenten al dan niet in strijd is met het wezen van de Oud Gereformeerde Gemeenten. Volgens de deskundigen is dat inderdaad het geval, zodat de uitgetreden meerderheidsgroep ➝

|212|

In een arrest van de Hoge Raad uit 1985 komen de in acht te nemen normen van redelijkheid en billijkheid bij de besluitvorming door een orgaan van een kerkgenootschap zeer nadrukkelijk aan de orde.46

Het gaat in deze zaak om een predikant (Pesulima) die het besluit – genomen door het synodebestuur van de Molukse Evangelische Kerk – tot oneervolle ontheffing uit zijn functie van predikant en onttrekking van zijn rang van dominee aanvecht.

Pesulima heeft eerder de Kerk gedagvaard voor de rechtbank, waarbij hij nietigverklaring van een besluit heeft gevorderd vanwege strijd met de goede trouw.

Rechtbank en hof hebben Pesulima niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, aangezien art. 2:18 BW (oud)47 geen ruimte zou bieden voor analogische toepassing:

“Het hof is met de Rb. van oordeel, dat, nu art. 2:18 BW de art. 10-17 van dat Boek uitdrukkelijk niet van toepassing verklaart op – voor zover hier van belang – kerkgenootschappen, geen ruimte aanwezig is voor analogische toepassing van die artikelen.
Met name moet dit naar ’s hofs oordeel gelden voor de in art. 11 van genoemd Boek 248 wat andere rechtspersonen betreft aan de rechter gegeven bevoegdheid de genomen besluiten te toetsen aan de goede trouw, aangezien juist een dergelijke toetsing de rechter bij besluiten van kerkgenootschappen

➝ geacht wordt zich te hebben afgescheiden. Deze groep wordt derhalve ook door het hof niet als voortzetting van de oorspronkelijke gemeente aangemerkt.
Van Eikema Hommes, Hoofdlijnen rechtssociologie, p. 100, vindt deze aanpak niet juist: het hof had moeten toetsen aan de kerkorde en burgerrechtelijke principes.
L. Hardenberg (Gemeente, kerk en kerkverband in de rechtspraak, WPNR 6467 (2001), p. 1002-1003) gebruikt (mede) dit vonnis om aan te tonen dat de hervormde gemeenten die niet willen deelnemen aan de fusie tussen de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken en de Evangelisch Lutherse Kerk, hier met medeneming van de kerkelijke goederen buiten kunnen blijven. Hij gaat daarbij niet in op het feit dat de situatie in Scheveningen anders is: het gaat daar namelijk juist niet om een fusie, hetgeen kennelijk door de rechtbank ook van belang wordt geacht (zie de inleiding van het citaat hierboven).
Voorts komt de rechtbank in het geval van Scheveningen niet toe aan de vraag of iedere minderheid een beroep kan doen op de redelijkheid en billijkheid bij het uittreden uit het verband, aangezien duidelijk is dat een groot deel van de leden de stemming heeft gemist in verband met werkzaamheden in de visserij.
46. HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191 (Ma) (Pesulima/Molukse Evangelische Kerk). Zie over dit arrest ook: F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en privaatrecht, WPNR 5869 (1988), p. 211-212.
47. Dit artikel luidde: “De artikelen 10-17 zijn niet van toepassing op kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen en andere genootschappen op geestelijke grondslag.” Dit betekende dat o.a. art. 11, waarin de bevoegdheid tot vernietiging van besluiten door de rechter wegens strijd met de statuten en/of de goede trouw was vastgelegd, niet van toepassing zou zijn op kerkgenootschappen.
48. “Een besluit van de algemene vergadering van een vereniging, een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met een beperkte aansprakelijkheid kan door een rechterlijk vonnis worden vernietigd:
a. wegens strijd met de wettelijke bepalingen die de bevoegdheid van de algemene vergadering en de wijze van totstandkoming van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de statuten;
c. wegens strijd met de goede trouw.”
Het beginsel van art. 2:11 lid 1 sub c wordt in het huidige BW weergegeven in art. 2:15 lid 1 sub b, waarbij het begrip ‘goede trouw’ is vervangen door ‘redelijkheid en billijkheid’. In de aanhef wordt in dat artikel thans gesproken over ‘een rechtspersoon’.

|213|

zeer licht kan noodzaken zich te begeven op terreinen waar hij zich naar de aan art. 18 voornoemd ten grondslag liggende ratio buiten dient te houden.”

Pesulima gaat daarop in cassatie.

A-G Franx gaat in zijn conclusie uitvoerig in op de wetsgeschiedenis van art. 2:18 BW (oud). Volgens Franx is de rechter niet verplicht de bepaling van art. 11 lid 1 sub c toe te passen. Op basis van de wetshistorie is het volgens hem duidelijk de bedoeling van de wetgever geweest om de rechter de vrijheid te geven de artikelen 2:10-17 BW (oud) analogisch toe te passen op kerkgenootschappen.49

Enkele passages uit deze conclusie zal ik hier weergeven:

“Het is nu kennelijk de bedoeling van de wetgever van Boek 2, titel 1 BW geweest de rechter wel vrij te laten tot toetsing voor zover het niet om geloofs- maar om rechtsvragen gaat. Hoewel die bedoeling op gebrekkige wijze in de wettekst is neergelegd, moet m.i. de wet, en dan met name art. 2:18 BW, overeenkomstig die bedoeling worden uitgelegd.
(…)
De rechter mag niet, met toepassing van art. 2:11 lid 1 sub c, een kerkelijk besluit vernietigen indien daartoe beantwoording van een geloofsvraag noodzakelijke voorwaarde is. Aan de rechter moet ten deze, anders dan bij rechtstreekse toepasselijkheid van art. 11 lid 1 sub c jo. art. 13, een zekere discretionaire vrijheid worden gelaten. Anderzijds moet hij terughoudend te werk gaan. Zijn toetsing dient marginaal te blijven. Voor de cassatiecontrole geldt, naar mijn inzicht, een gekwadrateerde marginaliteit. Dit is echter thans niet aan de orde.”

De Hoge Raad komt – overeenkomstig de conclusie van de A-G – tot een ander oordeel dan rechtbank en hof:

“Uitgangspunt moet zijn dat art. 2:11 lid 1 aanhef en onder c van overeenkomstige toepassing is op besluiten van organen van kerkgenootschappen. Maar deze toepassing is, evenals vóór de invoering van Boek 2 gold, uitgesloten voor zover zij niet te verenigen is met het statuut van het kerkgenootschap of de aard van de onderlinge verhoudingen.”

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar een ander hof.

 

Werd bij het Katwijker arrest uit 1974 door P-G Van Oosten nog betoogd dat er op grond van de wet en de rechtspraak geen ruimte was voor toetsing van een kerkenraadsbesluit aan de redelijkheid en billijkheid, thans zien we dus, dat een dergelijke toetsing wél mogelijk is. De Hoge Raad houdt echter nog wel een slag om de arm door te overwegen dat de toepassing van art. 2:11 lid 1 aanhef en

49. Zie over de analogische toepassing ook hoofdstuk 3, § 3.7.

|214|

onder c is uitgesloten “voor zover zij niet te verenigen is met het statuut van het kerkgenootschap of de aard van de onderlinge verhoudingen.”

Genoemd art. 2:18 BW (oud) in dit arrest is als zodanig niet terug te vinden in het huidige BW. Dat wil echter niet zeggen dat de strekking van de uitspraak daarmee verloren gaat: de bepaling van art. 2:2 lid 2 BW gaat zelfs zover, dat analogische toepassing van de volgende artikelen van titel 150 geoorloofd is, “voor zover deze te verenigen is met hun statuut en de aard der onderlinge verhoudingen.”

In zijn noot onder het arrest gaat Maeijer in op de houding van de burgerlijke rechter wanneer er fundamentele dwingende regels door een kerkgenootschap worden geschonden:

“Als fundamentele dwingende regels, c.q. normen met voorrangspretentie kan men echter o.m. beschouwen: de ongeschreven normen van de goede trouw die zich zodanig opdringen dat zij in de gegeven situatie ook op het kerkgenootschap moeten worden toegepast of welker grove schending niet kan worden genegeerd. De overigens door de burgerlijke rechter in acht te nemen terughoudendheid waarover ook de A-G spreekt, is dan niet langer verantwoord.”51

Ik ben van mening dat deze beginselen inderdaad zo fundamenteel voor ons privaatrecht zijn, dat ze zeker ook doorwerken in de rechtsbetrekkingen binnen een kerkgenootschap.52

Wiarda schrijft over het hanteren hiervan door de rechter:

“(…) hij moet daarmee rekening houden, omdat zulke beginselen rechtswaarden vertegenwoordigen die in de rechtsgemeenschap waarvan de rechter exponent is, gelding hebben, zij het dat die gelding geen absolute maar slechts een relatieve is.
Zij vormen richtlijnen, wegwijzers die kunnen worden gevolgd, voor zover geen redenen aanwezig zijn om daarvan af te wijken. Zulke redenen kunnen bestaan in de persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden die bij het geval zijn betrokken en die zich tegen de toepassing van het desbetreffende beginsel in dat geval verzetten; (…)”53

50. Waaronder art. 2:15 lid 1 sub b BW, waarin wordt bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is vanwege strijd met de redelijkheid en billijkheid.
In hoofdstuk 3 is reeds opgemerkt dat art. 5, anders dan de overige artikelen van titel 1 boek 2, wél rechtstreeks van toepassing is.
51. Zie ook hoofdstuk 3, § 3.6.
52. L. Hardenberg (Gemeente, kerk en kerkverband in de rechtspraak, WPNR 6467 (2001), p. 1006) ziet een gevaar bij de toepassing van redelijkheid en billijkheid. De rechter zou zijn oordeel over hetgeen redelijk en billijk is in de plaats kunnen stellen van het toepasselijke kerkrecht. Mijns inziens is – op grond van art. 2:2 lid 2 BW – het uitgangspunt, dat de rechter het statuut heeft te respecteren, al blijven ook daarbij de normen van redelijkheid en billijkheid als ‘poortwachter’ fungeren. Ik meen echter dat geloofskwesties nooit inhoudelijk aan de redelijkheid en billijkheid kunnen worden getoetst. Zie ook HR 12 mei 2000, NJ 2000, 439 (geschil moskee Lelystad).
53. Wiarda, Drie typen van rechtsvinding, p. 91.

|215|

Hoe ver gaat echter de werking van dergelijke beginselen? Wanneer er strijd met de redelijkheid en billijkheid bestaat bij de totstandkoming van besluiten, is dat in beginsel door de rechter vast te stellen. Gaan er echter inhoudelijke aspecten een rol spelen, dan plaatst dat de kwestie in een ander perspectief.54

Oldenhuis55 is van mening dat zelfs wanneer het statuut afwijkt van hetgeen in onze samenleving als algemeen geaccepteerd geldt, dat nog geen vrijbrief geeft om een besluit van een kerkgenootschap ‘open te breken’.

We zagen reeds eerder dat volgens Diepenhorst56 de rechter niet aan het statuut gebonden is wanneer dat “naar ons gangbare rechtsbestel grove onbillijkheden” bevat. Ik sluit me daar bij aan. De rechter dient er in dat geval echter wel voor te waken dat hij – indirect – tóch een uitspraak doet over geloofskwesties. Bepalingen van een statuut van een kerkgenootschap kunnen worden gebaseerd op theologische beginselen, hetgeen echter niet steeds het geval behoeft te zijn.

Ik wijs in dit verband op het reeds in hoofdstuk 3 genoemde arrest over de vrouw die voor de burgerlijke rechter toelating tot de diakenopleiding van de Rooms-Katholieke Kerk eiste.57 Nu in dit geval in de Wet gelijke behandeling juist voor dergelijke situaties een uitzondering gemaakt is, kon de eis tot toelating in ieder geval al niet worden toegewezen. Zou, indien deze uitzondering niet bij wet was geregeld, het standpunt van Diepenhorst met zich brengen dat de kerk wél tot toelating kon worden veroordeeld?

Hoezeer men ook over dergelijke opvattingen van kerkgenootschappen van mening kan verschillen, naar mijn idee zou daarmee de vrijheid van godsdienst en de daaruit voortvloeiende organisatievrijheid van kerkgenootschappen niet worden gerespecteerd.

Tot slot acht ik het mogelijk dat de burgerlijke rechter ingrijpt in die gevallen waarin er, hoewel er bij de besluitvorming volgens de voorschriften van het statuut is gehandeld, strijd met de normen van redelijkheid en billijkheid bestaat. Ook hier geldt weer, dat die strijd evident moet zijn.58

Naar mijn mening bestaat deze mogelijkheid wanneer er een belangrijke stemming plaatsvindt, terwijl de gemeente niet wordt ingelicht waarover gestemd zal worden59 of wanneer een groot deel van de stemgerechtigden daarbij niet aanwezig kan zijn.60

54. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 9, § 9.7.
55. F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en privaatrecht, WPNR 5869 (1988) p. 212.
56. Diepenhorst (1946), p. 210.
57. HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 330 (EAA) (Van Asseldonk c.s./Bisschop Ter Schure).
58. Zie de paragrafen 9.2, 9.3 en 9.5.
59. Vgl. Pres. Rb. Zwolle 27 juli 1979, NJ 1981, 529 (conflict Vrij Hervormde Gemeente IJsselmuiden), waar gestemd moest worden over het al of niet toetreden tot het kerkelijk verband van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Van te voren was door de kerkenraad niet gemeld dat er over deze – voor de gemeente ingrijpende – kwestie zou worden gestemd. Was dat wel het geval geweest, dan zouden er wellicht meer lidmaten aanwezig zijn geweest bij de stemming, waardoor de uitkomst mogelijk anders was geweest. De kerkenraad had hier echter geheel volgens het statuut gehandeld; de president van de rechtbank achtte het besluit bindend.
60. Vgl. Rb. ’s-Gravenhage 9 januari 1936, NJ 1936, 795 (scheuring Oud Gereformeerde Gemeente Scheveningen), waar bij een stemming over het al of niet toetreden tot een ander kerkverband een groot deel van de stemgerechtigden afwezig was i.v.m. werkzaamheden in de visserij. M.i. kan een ➝

|216|

Voorts kan in dit verband gewezen worden op het geval waarin een predikant vanwege een tuchtmaatregel met onmiddellijke ingang uit het ambt is ontzet.61 Hoewel er i.c. geen arbeidsovereenkomst tussen predikant en gemeente wordt aangenomen, gaat het toch in ieder geval om een overeenkomst met een in beginsel duurzaam karakter. Zo’n overeenkomst kan weliswaar worden opgezegd, maar men dient daarbij – bijzondere omstandigheden daargelaten – een redelijke termijn in acht te nemen. Nu de gemeente dat naliet, gedroeg zij zich volgens de rechtbank niet in overeenstemming met de eisen van de redelijkheid en billijkheid.62

In dit laatste geval bood het statuut geen voorschriften en werd er door de rechter aansluiting gezocht bij het civiele recht. Hier hebben de normen van redelijkheid en billijkheid een aanvullende werking.63

Als hoofdregel blijft evenwel overeind staan dat, voor zover het statuut wél uitkomst kan bieden, dit als uitgangspunt heeft te gelden.

 

10.5 Zorgvuldigheidsnormen

In het vorige hoofdstuk zagen we, dat toetsing aan normen van redelijkheid en billijkheid kan plaatsvinden wanneer een besluit van een rechtspersoon voor de burgerlijke rechter wordt aangevochten. Ook zonder dat daar sprake van is, geldt in het algemeen de norm dat men tegenover de ander de ‘zorgvuldigheid in acht dient te nemen welke in het maatschappelijk verkeer betaamt.’64

Met de kanttekening dat er hier van uit wordt gegaan dat het verschil tussen normen van redelijkheid en billijkheid en de zorgvuldigheidsnormen niet van fundamentele aard is,65 worden zij in deze paragraaf toch afzonderlijk behandeld. Hierbij wordt uitgegaan van hetgeen eisers aan hun vordering ten grondslag leggen, namelijk een onrechtmatige daad.

In dit verband kan het dan bijvoorbeeld gaan om een inbreuk op de privacy of de aantasting van de eer en goede naam van betrokkene.66

➝ besluit dat daarop gebaseerd is, vernietigd worden wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, zoals thans geregeld is in art. 2:15 lid 1 sub b BW.
61. Ktr. Utrecht 18 april 1990, rolnr. 5311/89, ongepubliceerd, Rb. Utrecht 16 oktober 1991, rolnr. 02.20.2172/90, ongepubliceerd (predikant Molukse Evangelische Kerk).
62. Zelfs indien het onmiddellijk opzeggen van de overeenkomst noodzakelijk zou zijn, is het niet geoorloofd om met onmiddellijke ingang ook iedere vergoeding aan de predikant stop te zetten. De rechtbank wijst derhalve de door de predikant gevorderde schadevergoeding, naar analogie van art. 1639o e.v. BW (oud), toe.
Zie ook Rb. Winschoten 18 november 1925, NJ 1925, p. 1288 (Van Bentum/Vrije Evangelische Gemeente Winschoten). De rechtbank laat zich niet uit over de tuchtmaatregel op zich, maar acht een onmiddellijk gegeven ontslag zonder enige financiële tegemoetkoming “niet naar de regelen van goede trouw.”
63. Zie met het oog op de verhoudingen binnen de rechtspersoon art. 2:8 lid 1 BW; Rechtspersonen, J.B. Huizink, art. 8 aant. 2; vgl. art. 6:2 lid 1 jo. art. 6: 248 lid 1 BW. Zie hierover: Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 307 e.v.
64. Thans gecodificeerd in art. 6:162 BW.
65. Zie hiervóór hoofdstuk 3 (§ 3.6.4, voetnoot 142) over het al of niet maken van onderscheid tussen de normen van redelijkheid en billijkheid enerzijds en de zorgvuldigheidsnormen anderzijds.
66. Zie ook Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 234 e.v.

|217|

Ik wijs er (nogmaals) op dat, evenals dat voor de normen van redelijkheid en billijkheid geldt, zorgvuldigheidsnormen niet statisch en absoluut zijn. Schoordijk merkt daarover op, dat een handelen niet altijd zonder meer rechtmatig of zonder meer onrechtmatig behoeft te zijn.67

In de volgende subparagrafen zal een aantal rechterlijke uitspraken worden behandeld waarbij de vraag een rol speelt of er in deze gevallen zorgvuldigheidsnormen zijn geschonden.

 

10.5.1 De zaak Goeree

Allereerst de zaak Goeree.68 Het echtpaar Goeree heeft op diverse plaatsen huis aan huis een evangelisatieblad verspreid welke uitlatingen bevat die inhouden dat de Joden zelf schuld zouden hebben aan de verschrikkingen die hen zijn overkomen in de Tweede Wereldoorlog, aangezien ze Jezus niet als hun Messias hebben aangenomen. In het blad zijn onder meer foto’s opgenomen van gevangenen in een concentratiekamp.

De Stichting ‘Centrum voor Informatie en Documentatie Israël’ (CIDI) spant, tezamen met enkele andere stichtingen, Nederlands Israëlitische Gemeenten en particulieren, een kort geding aan tegen Lucas en Jenny Goeree en de Stichting Evangelieprediking Lucas en Jenny Goeree.69]

Eisers (hierna: Stichting CIDI c.s.) vorderen een verbod aan gedaagden (hierna: de Goerees) om het evangelisatieblad met de gewraakte uitlatingen verder te verspreiden, alsmede een verbod om in de toekomst in het openbaar dergelijke uitlatingen te doen.

Stichting CIDI c.s. stellen dat het gedrag van de Goerees jegens hen onrechtmatig is, aangezien de teksten van de evangelisatiebladen zowel naar vorm, inhoud en doel beledigend, onzorgvuldig en suggestief zijn en omdat ze aanzetten tot verwarring, vooroordelen en discriminatie.

De Goerees stellen dat zij zich bij hun uitlatingen hebben gebaseerd op de bijbel en dat ze niet de bedoeling hebben gehad om de Joden te grieven.

De president van de rechtbank gaat allereerst in op de grondwettelijke rechten:

“Een ieder heeft het grondwettelijk recht zijn/haar godsdienst of levensovertuiging in vrijheid te kiezen, vrij te belijden en te verkondigen en daarbij zijn/haar mening vrij te uiten, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet (art. 6 en 7 van de Gr.w.); onder welke verantwoordelijkheid ook is begrepen de eerbiediging van het grondwettelijk recht van anderen gevrijwaard te blijven van ongeoorloofde discriminatie wegens o.m. ras en godsdienst (art. 1 van de Gr.w.).”

67. H.C.F. Schoordijk, Bestuursrecht en privaatrecht, Deventer 1984, p. 9. Zie ook § 3.6.5.
68. HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702 (EAA) (Goeree/CIDI c.s.). Het gaat hier om de uitlatingen jegens Joden. In een later gewezen arrest HR 2 februari 1990, NJ 1991, 289 (EAA) (Goeree/Van Zijl) gaat het om onrechtmatig geachte uitlatingen jegens homoseksuelen.
69. Pres. Rb. Zwolle 13 september 1985, KG 1985, 301 (CIDI c.s./Goeree).

|218|

Vervolgens wordt echter overwogen:

“(…) Door middels deze stelling op een ongenuanceerde wijze oorzakelijk verband te leggen tussen bedoelde uitroep (‘zijn bloed kome over ons en onze kinderen’) van enkelen en het leed dat een heel volk sedertdien door de eeuwen heen en met name gedurende de tweede wereldoorlog is aangedaan, stellen gedaagden in feite dat de Joden zelf verantwoordelijk zijn voor alle leed dat hen door anderen werd en wordt aangedaan (...)
Hoezeer ook gedaagden beweren dat zij nimmer de bedoeling hebben gehad de Joden te kwetsen, toch hebben zij zulks – naar objectieve maatstaven gerekend – wél gedaan en hebben zij bij de verkondiging van hun geloofsovertuiging de grenzen van het rechtens toelaatbare overschreden.”

De president acht de uitlatingen van de Goerees dermate grievend, denigrerend en onverdraagzaam jegens het Joodse volk, dat de gevraagde voorzieningen worden gegeven, onder verbeurte van een (vanwege de geringe draagkracht gematigde) dwangsom.

De Goerees gaan in hoger beroep. Het hof stelt voorop dat er vrijheid van godsdienst (art. 6 lid 1 Grondwet) en vrijheid van drukpers (art. 7 lid 1 Grondwet) bestaat. Dat wil niet zeggen dat er geen beperkingen kunnen gelden:

“Wel wordt bedoelde vrijheid ingevolge genoemde grondwetsbepalingen beperkt door ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, welke ten aanzien van appellanten, naar ’s hofs voorlopig oordeel, medebrengt dat zij genoemd evangelie niet op voor anderen nodeloos kwetsende of grievende wijze mogen verkondigen en zich jegens hun dusdoende niet aan een onrechtmatige daad mogen schuldig maken.”

Het hof overweegt dat de Goerees er rekening mee hadden moeten houden dat ze met het huis aan huis verspreiden van de bladen anderen zouden kunnen grieven, kwetsen en onrecht aandoen. In zoverre treft hen dan ook schuld. Het hof spreekt uit dat de Goerees onrechtmatig hebben gehandeld doordat ze ‘hun verantwoordelijkheid volgens de wet’ (art. 6 lid 1 en art. 7 lid 1 Grondwet), waaronder ook te verstaan art. 1401 BW,70 hebben verzaakt.

Het hof bekrachtigt – onder wijziging van de gronden71 – het vonnis van de rechtbank.

De Goerees gaan in cassatie.

A-G Leijten merkt in zijn conclusie op:

“Het gaat hier niet om:
a. geloofsovertuiging, maar om het naar buiten (onder het publiek) brengen van zodanige overtuiging;
b. botsing van grondrecht, maar om de vraag of dit grondrecht – het belijden van de godsdienstige overtuiging – een absoluut karakter heeft.”

70. Thans art. 6:162 BW.
71. Dit had te maken met een ander oordeel van het hof aangaande het innemen van een meerderheidsstandpunt bij het uitdragen van de geloofsovertuiging door de Goerees (zie hierover § 9.2).

|219|

Leijten acht het van belang om met betrekking tot de horizontale werking van grondrechten onderscheid te maken tussen de godsdienstbelijdenis binnen de kerkmuren (“meer vrijheid om tekeer te gaan tegen het slechte in de toehoorders, die tenslotte gekomen zijn om te luisteren en beleerd te worden”) en het op pad gaan buiten de kerkelijke gemeenschap om anderen te bekeren. Die ander heeft volgens de A-G namelijk ook recht op respectering van zijn eigen, door hem gekoesterde, waarden.

Over onrechtmatigheid in verband met vrijheid van godsdienst zegt Leijten:

“Maar bij dat uitdragen van eigen geloofsovertuiging – ook wanneer dat als aan die overtuiging verbonden plicht wordt beschouwd – zullen in het verkeer tussen de mensen geen andere normen voor het wereldlijk recht mogen gelden dan in profane zaken. Met geldzucht, naijver en trouweloosheid heeft de godsdienstige overtuiging nogal eens gemeen dat zij haar eigen grenzen niet kent en dus te buiten gaat. Wie uit oprechte godsdienstige overtuiging dingen zegt tegen een ongelovige die – in een ander verband – zouden worden opgevat als niet passend in het maatschappelijk verkeer handelt – ook in deze context – onrechtmatig. De wereldlijke rechter is dom in dit opzicht, hij heeft geen maatstok waarmee hij de intrinsieke waarde van de godsdienstige overtuiging kan meten, laat staan dat hij haar absolute waarde zou kunnen vaststellen.”

Het cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.

 

Het gaat in deze zaak om een buitenkerkelijke situatie. Toch zien we – met name in de conclusie van Leijten – hier een onderscheid dat ook op kerkgenootschappen wel wordt toegepast, namelijk het verschil tussen ‘intern’ (binnenkerkelijk of binnen een bepaalde kring van gelovigen) en ‘extern’ (buiten de kerkelijke kring) optreden.72

In dit geval is de grens redelijk scherp. In het hierna te bespreken vonnis is deze echter lastiger aan te geven.

 

10.5.2 Een onrechtmatig gebed?

Een voorbeeld van het verbinden van consequenties aan het – in dit geval overigens moeilijk te maken – onderscheid tussen een ‘intern’ en een ‘extern’ optreden, is te vinden in een uitspraak van de President van de Rechtbank Arnhem.73

Het gaat hier om een gemeentelid (hierna te noemen: R.) van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Ede. R. wenst te worden uitgeschreven als dooplid van deze kerk. Hij geeft daarbij uitdrukkelijk (schriftelijk) aan de kerkenraad te kennen, dat die uitschrijving niet impliceert dat dit een breuk met God en zijn gebod oplevert:

72. Zie ook hoofdstuk 3, § 3.6.4.
73. Pres. Rb. Arnhem 24 februari 1989, KG 1989, 114 (uitschrijving dooplid).
Zie bijvoorbeeld ook het aangehaalde vonnis in § 9.4, Pres. Rb. Groningen 22 november 1995, KG 1996, 18 (tuchtmaatregel gemeentelid Gemeenschap van Gelovigen).

|220|

“Met klem zou ik U erop willen wijzen dat uitschrijving als dooplid voor mij niet betekent dat er ook automatisch een breuk met God en zijn gebod op volgt omdat God en zijn geboden op wel meer dan één (geografisch bepaalde) plaats te vinden is.”

De kerkenraad laat R. weten dat het niet mogelijk is zonder meer aan het verzoek te voldoen. Wel is men bereid om, op grond van art. 82 van de van toepassing zijnde kerkorde, zijn doopattest te verzenden naar de kerk van zijn huidige woonplaats.

R. schakelt een advocaat in om de uitschrijving te bewerkstelligen, en ontvangt vervolgens van de kerkenraad een brief waarbij een verklaring is gevoegd dat hij is uitgeschreven als dooplid.

In de brief stelt de kerkenraad dat, op basis van het feit dat R. rechtskundige bijstand heeft ingeroepen, het hier niet alleen gaat om een breuk met de Christelijke Gereformeerde Kerk te Ede, maar ook dat hij zijn doop als teken en zegel van Gods verbond niet acht.

Op 25 december 1988 wordt in de morgendienst in neutrale bewoordingen afgekondigd dat R. als lid is uitgetreden. In de avonddienst (een doopdienst waarbij minstens 400 aanwezigen zijn) staat de predikant in het gebed stil bij de uitschrijving van R., die “U en het teken van Uw verbond de rug toekeert wanneer hij zich van Uw verbond en woorden niets meer aantrekt.” Vrijwel aansluitend wordt dan, onder aanhaling van de gelijkenis van de verloren zoon, gebeden om bekering, berouw en terugkeer. R. eist vervolgens in kort geding onder meer rectificatie en schadevergoeding.74 Door het gebed van de gedaagde predikant zou er een ernstige inbreuk zijn gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van R. Hij werd naar zijn beleving in dat gebed afgeschilderd als goddeloos en heeft dat als een ernstige krenking ervaren.

Gedaagden beroepen zich op de vrijheid van (het belijden van) godsdienst. In het gebed werd volgens hen uiting gegeven aan hetgeen tot de binnen deze kerk beleden godsdienst of heersende godsdienstovertuiging gerekend dient te worden.

De president van de rechtbank kan daarin meegaan: het gebed is op zichzelf niet onrechtmatig. Hier is echter wel sprake van een botsing van (grond)rechten. Het gebed is namelijk uitgesproken in het bijzijn van honderden toehoorders waarvan R. in meerdere of mindere mate een bekende was. De president twijfelt er niet aan of het gebed heeft bij menig kerkganger negatieve gevoelens ten opzichte van R. opgewekt. Het gebed heeft derhalve ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van R. Dit leidt echter nog niet direct tot de onrechtmatigheid. De president overweegt namelijk dat het uitmaakt of betrokkene een nauwe relatie heeft met de kerk of niet:

74. Gedaagden in dit geding zijn de predikant (zowel pro se als q.q., d.w.z. als predikant en als voorzitter van de kerkenraad), de kerkenraad en de Christelijke Gereformeerde Kerk te Ede. Terecht wordt eiser zowel voor zover de vorderingen zich richten tegen de gedaagde predikant in zijn hoedanigheid als voorzitter van de kerkenraad als tegen de kerkenraad vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet-ontvankelijk verklaard (zie hoofdstuk 3, § 3.3).

|221|

“Bij de vraag wat rechtens is in gevallen waarin het belijden van godsdienst of godsdienstige overtuiging door een kerk of predikant leidt tot botsingen met het recht van anderen op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, komt veel gewicht toe aan de relatie van de betrokken anderen tot die kerk. Ingeval betrokkenen leden van de kerk zijn zal in het algemeen het recht tot het vrij belijden van godsdienst of godsdienstige overtuiging – tegenover het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer – een relatief sterke werking hebben. Als dat niet aanvaard zou worden, zou het functioneren van de kerk ernstig ondermijnd worden.
Naarmate betrokkenen echter met de kerk (een, ahsw) minder juridische en feitelijke band hebben, zullen zij zich van de zijde van de kerk (steeds) minder inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer behoeven te laten welgevallen.
Eiser is als dooplid van de kerk grootgebracht. Zijn uittreden uit de kerk werd pas enige dagen voor 25 december 1988 een feit. De (kerkelijke) gemeente werd van dat uittreden eerst op de dag zelf waarop het gebed werd uitgesproken, op de hoogte gesteld. In die situatie is de werking van het grondrecht waarop gedaagden zich beroepen – nog steeds – relatief sterk. Dat betekent dat met de in rechtsoverweging 9 gestelde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser nog geen onrechtmatig handelen van gedaagden is gegeven.”

In dit geval is er volgens de president echter wel om een andere reden sprake van onrechtmatigheid. R. is namelijk van meet af aan duidelijk geweest inzake zijn standpunt dat uitschrijving voor hem geen breuk met God en zijn gebod impliceert. Door tegenover de gemeente niet op enigerlei wijze van het standpunt van R. gewag te maken, is op R. een vertekend licht geworpen. Op deze grond wordt het optreden van gedaagden onrechtmatig geoordeeld.75

R.’s eis tot rectificatie – welke dient plaats te vinden middels publicatie in het gemeenteblad onder verbeurte van een dwangsom – wordt toegewezen, alsmede een deel van de gevorderde schadevergoeding.

 

In het uitgebreide citaat hierboven zien we dat de president van de rechtbank, zij het enigszins moeizaam, een scheiding probeert aan te brengen tussen de ‘interne’ en de ‘externe’ situatie. In het eerste geval gaat het daarbij om verhoudingen tussen personen die tot de kerkelijke gemeenschap behoren, in het tweede geval gaat het om de houding van de kerk jegens ‘buitenstaanders’. Vervolgens probeert de president daaraan bepaalde gevolgen te verbinden met het oog op de vrijheid van godsdienst enerzijds en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Naar mijn mening leidt dat op zich nog niet tot een bevredigende oplossing. Wanneer iemand er voor kiest om lid te zijn van een kerkgenootschap, zal hij zich doorgaans hebben aan te passen aan de daar geldende regels en gebruiken. Toch is in dat verband – dus ook binnen de kerk – de eerbiediging

75. Voor zover niet tot onrechtmatig gedrag van de kerk geoordeeld kan worden, geldt het onrechtmatig gedrag van de predikant, gezien zijn positie, als onrechtmatig gedrag van de kerk.

|222|

van de persoonlijke levenssfeer van de leden niet zonder meer ondergeschikt te achten aan de vrijheid van godsdienst waarop de kerk zich beroept.

In dit geval gaat het om de wijze waarop (c.q. het geheel van omstandigheden waaronder) het uittreden aan de gemeente bekend gemaakt wordt. Het zou te ver gaan om de inhoud van het gebed als onrechtmatig aan te merken. Bij de wijze waarop de uittreding bekend wordt gemaakt, dient evenwel terdege rekening te worden gehouden met de persoonlijke levenssfeer van betrokkene zelf. De omstandigheden als hierboven geschetst in aanmerking genomen, meen ik dat de president in dit geval tot dit oordeel heeft kunnen komen.76

 

10.5.3 Allemanshoes

De doorwerking van zorgvuldigheidsnormen binnen een kerkgenootschap komt met zoveel woorden in het hierna te bespreken vonnis van de President van de Rechtbank Groningen aan de orde.77 Enkele leden van diverse hervormde gemeenten hebben samen een project (‘Allemanshoes’) opgezet. Hiertoe wordt een verenigingsgebouw gehuurd dat valt onder het beheer van de kerkvoogdij (twee ouderling-kerkvoogden) van één van de participerende gemeenten. Van de ene op de andere dag wordt echter door de kerkvoogden de huur opgezegd. De enige ‘reden’ die daarbij wordt opgegeven, is het belang van gemeente en predikant. Tegen dit besluit is door één van de leden van de initiatiefgroep bezwaar aangetekend bij de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen van de kerkprovincie Groningen en Drenthe. Deze commissie heeft vervolgens de twee kerkvoogden gehoord. Op verzoek van deze kerkvoogden heeft dit horen buiten aanwezigheid van de bezwaarde plaatsgevonden. De commissie is verder niet ingegaan op de beweegredenen van de kerkvoogden om de huur op te zeggen, aangezien deze volgens haar überhaupt niet bevoegd waren om de huur op te zeggen. Het enige wat de commissie erover meldt, is dat het zou gaan om ‘blijken van onzedelijk gedrag’.

Onder de leden van de participerende gemeenten is door deze situatie onrust ontstaan. In kort geding wordt door deze gemeenten gevorderd dat de kerkvoogden openheid van zaken geven omtrent de beschuldigingen jegens de vrijwilligers.

De president van de rechtbank is van mening dat gedaagden zeer behoedzaam met de aan hen verstrekte informatie hadden moeten omgaan. Ze hebben niet, alvorens de huur op te zeggen, kritisch onderzoek gedaan naar de beschuldigingen. Het lag voor de hand dat het plotseling opzeggen van de huur vragen zou oproepen waar ze een gedetailleerd antwoord op zouden moeten geven.

Betrokkenen hebben er belang bij om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de beschuldigingen. Dit belang weegt zwaarder dan de gestelde geheimhoudingsplicht van de gedaagden.

De president overweegt vervolgens:

76. Anders: Oldenhuis, Brunner-Bundel, p. 313.
77. Pres. Rb. Groningen 27 augustus 1992, rol nr. 189/92, ongepubliceerd (Allemanshoes).

|223|

“Los daarvan moet niet uit het oog worden verloren dat kerkleden zoals gedaagden ook binnen het verband van de kerk gehouden zijn aan de normen van zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer gelden en dit beginsel slechts uitzondering lijdt indien speciale bepalingen in de kerkorde op het punt van onderlinge verplichtingen afwijkende regels geven. Van dit laatste is echter niet gebleken.”

Ook binnen de kerk zijn zorgvuldigheidsnormen van toepassing. In zoverre ben ik het met de president van de rechtbank eens. Anders dan uit de hierboven aangehaalde overweging wellicht zou kunnen worden afgeleid, meen ik echter dat een kerkgenootschap niet zonder meer de vrijheid heeft op grond van de kerkorde af te wijken van de normen van zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer gelden.78

 

10.5.4 De ongeldigverklaring van een huwelijk

Uit de volgende uitspraak blijkt dat, hoewel op zich mag worden aangenomen dat de kerk zich aan haar eigen statuut houdt, er bij de uitvoering daarvan toch een grens wordt overschreden.79

Het gaat in deze zaak om een ongeldigverklaring van een huwelijk tussen mevrouw X (hierna: X) en de heer Z (hierna: Z) voor de rooms-katholieke rechtbank.

Het burgerlijk huwelijk tussen genoemde personen is inmiddels ontbonden door echtscheiding, thans wenst Z echter ook beëindiging van het huwelijk naar kerkelijk recht. Ontbinding is binnen de Rooms-Katholieke Kerk evenwel niet mogelijk, wél kan het huwelijk ongeldig worden verklaard. Een verzoek hiertoe wordt – met instemming van X – ingediend bij de kerkelijke rechtbank van het Bisdom Roermond door Z. Om vast te stellen of er psychische belemmeringen aanwezig zijn bij X om de ‘wezenlijke verplichtingen van het huwelijk op zich te nemen’, zijn diverse getuigen gehoord, waaronder Z en X zelf.

Door de voorzitter van de kerkelijke rechtbank wordt – zoals de CIC (canon 1680) voorschrijft in dergelijke gevallen – een psychiater ingeschakeld. Deze stelt, uitsluitend op basis van de door de kerkelijke rechtbank verstrekte schriftelijke getuigenverklaringen, een rapport op omtrent de psychische gesteldheid van X. Hierbij wordt X niet zelf door de psychiater onderzocht en is zij evenmin op de hoogte gesteld van het onderzoek.

De psychiater vermeldt vervolgens in haar rapport over X:

“Wij hebben hier zeer waarschijnlijk te maken met een niet al te intelligente infantiele neurotische vrouw met een geringe diepgang, (...) een oppervlakkige levensinstelling en een beperkte gewetensvorming (...)”

78. Vgl. ook hetgeen is opgemerkt naar aanleiding van de opvatting van Diepenhorst in het slot van § 10.4.
79. Pres. Rb. Roermond 23 oktober 1997, KG 1998, 30 en Hof ’s-Hertogenbosch 2 december 1998, rolnr. 1117/97/Ro, ongepubliceerd (ongeldigverklaring huwelijk).

|224|

Vervolgens wordt door de psychiater geconcludeerd dat X inderdaad niet in staat was de wezenlijke verplichtingen van het huwelijk op zich te nemen.

In een kort geding voor de rechtbank, waarbij het Bisdom Roermond, de voorzitter van de kerkelijke rechtbank (hierna: Van der Meer) en de psychiater (hierna: Bausch) gedaagden zijn, eist X dat gedaagden in een aantal dagbladen publiceren dat ze onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en dat ze, in diezelfde publicatie, hun excuses aanbieden. Daarnaast vordert ze schadevergoeding voor geleden en nog te lijden schade.

Als grondslag voor de vorderingen voert X aan, dat gedaagden jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. Hiervan zou sprake zijn vanwege het – zonder toestemming of medeweten van X – opdracht geven tot het opstellen van het rapport, het verstrekken daarvan aan derden en het gebruik ervan om het kerkelijk huwelijk ongeldig te verklaren, de inhoudelijke kwalificaties over X in het rapport en het citeren daarvan in (officiële) stukken.

Over de reikwijdte van de toetsing overweegt de president van de rechtbank:

“De president stelt voorop dat de beoordeling van de vraag of er in dit geval sprake is van onrechtmatig handelen jegens X niet tevens de toetsing van de procedure voor de Kerkelijke Rechtbank inhoudt. De vraag die aan de president in kort geding is voorgelegd heeft betrekking op de beantwoording of bepaald handelen naar burgerlijk recht onrechtmatig is. Hierbij oordeelt de rechter niet over (het karakter van) het kader waarbinnen dit handelen heeft plaatsgevonden – in het onderhavige geval de procedure voor de kerkelijke rechtbank – en geeft dus geen waardeoordeel over de regels van kerkelijk procesrecht. Anderzijds kunnen de door deze regels in het leven geroepen specifieke omstandigheden wel van belang zijn bij de beoordeling of het verweten handelen een onrechtmatig karakter heeft. Het verweer van gedaagden dat de president bij beoordeling in deze zaak in strijd zou komen met de vrijheid van godsdienst, zoals wordt gewaarborgd door de Grondwet en de mensenrechtenverdragen, gaat om deze reden reeds niet op.”

Bovenstaande lijkt mij een juist standpunt, dat als algemeen geldend moet worden beschouwd wanneer het gaat om de houding van de burgerlijke rechter inzake kerkelijke geschillen.

De president overweegt dat met betrekking tot het verlenen van de opdracht aan Bausch tot het opstellen van het rapport de voorgeschreven kerkelijke procedure tot ongeldigverklaring gevolgd is, en stelt vast dat Van der Meer, het bisdom en de kerkelijke rechtbank niet onrechtmatig jegens X hebben gehandeld.

Ook het handelen van Bausch wordt niet aangemerkt als onrechtmatig:

“Hoewel X, kennisnemende van de uitlatingen in het rapport zich kennelijk gegriefd kan achten, levert dit niet zonder meer een onrechtmatige daad jegens X op. Dit is eerst zo indien Bausch, gelet op de behoorlijke zorgvuldigheid die zij in acht behoort te nemen in het maatschappelijk

|225|

verkeer tegenover een ander, deze uitlatingen niet of niet in deze vorm had mogen verrichten. Zo kan sprake zijn van onrechtmatigheid indien de uitlatingen in een onnodig grievende vorm zijn gedaan, of indien Bausch louter uit eigen materieel belang of persoonlijke animositeit zou hebben gehandeld. Daarnaast zijn van belang de mate van openbaarheid die aan de mededeling is gegeven en de vraag of de uitlatingen gevraagd of ongevraagd zijn gedaan.”

De president overweegt dat het rapport van Bausch op grond van deze uitgangspunten niet aangemerkt kan worden als onrechtmatig.

Vervolgens wordt nog ingegaan op de openbaarheid van het rapport en het feit dat het Medisch Tuchtcollege Bausch bij wijze van tuchtmaatregel een geldboete heeft opgelegd, maar ook dat leidt niet tot het vaststellen van onrechtmatigheid aan de zijde van Bausch.80

De vorderingen van X worden afgewezen, waarop zij in hoger beroep gaat.

Het hof stelt vast dat Van der Meer als voorzitter van de kerkelijke rechtbank niet persoonlijk aansprakelijk is uit onrechtmatige daad, aangezien er bij hem geen sprake is van opzet of grove schuld.

Vervolgens wordt gekeken of de kerkelijke rechtbank – en dus het bisdom – onrechtmatig heeft gehandeld.

Het hof overweegt:

“Het Hof is het met het Bisdom eens, dat zulks (t.w. of Z een gerechtvaardigd beroep op dwaling in de persoon van zijn huwelijkspartner kan doen vanwege gebreken in de psyche van zijn partner, ahsw) een deskundig onderzoek rechtvaardigt, zoals trouwens ook het kerkelijk wetboek dwingend voorschrijft.”

Het hof stelt vast dat de manier waarop vervolgens dat onderzoek in opdracht van het bisdom is uitgevoerd (de beoordeling van X uitsluitend op grond van getuigenverklaringen) in feite al bij voorbaat het deskundig karakter aan het onderzoek ontneemt.

Op dit punt geldt evenwel een zekere vrijheid:

80. Het Medisch Tuchtcollege heeft de klacht die X had ingediend over het handelen van Bausch gegrond verklaard, waarbij de maatregel van een geldboete van f. 2000,00 is opgelegd. De president overweegt daaromtrent: “Hieraan doet niet af dat het Medisch Tuchtcollege heeft geoordeeld dat Bausch door het opstellen van het rapport zonder X gesproken te hebben wezenlijk heeft afgeweken van de professionele standaard. De professionele standaard beoogt, mede gelet op de uitspraak van het Medisch Tuchtcollege, het vertrouwen in de beroepsgroep te beschermen zodat handelen in afwijking van de standaard niet ipso facto een onrechtmatige daad oplevert jegens X.”
Overigens wordt de klacht die tegen Bausch is ingediend ook in hoger beroep gegrond verklaard. Ze wordt hier zelfs voor een periode van vier maanden geschorst (Hof ’s-Hertogenbosch 24 februari 1998, NJ 1998, 927).

|226|

“Of een kerkelijke rechtbank zich met het product van een dergelijk onderzoek tevreden mag stellen, als zij zich deskundig voorgelicht wenst te zien, staat alleen ter beoordeling van de kerkelijke rechtbank en niet van het Hof.”

Vervolgens stelt het hof dat het door de psychiater uitgebrachte rapport als volstrekt ongefundeerd moet worden aangemerkt. De bewoordingen en de conclusie tasten, gezien het ongefundeerde karakter van het rapport, de eer en goede naam van X aan. Hiervoor draagt de psychiater in eerste instantie de verantwoordelijkheid.

Daarnaast acht het hof het bisdom en de psychiater gezamenlijk verantwoordelijk voor de schending van de privacy van X: het onderzoek door de psychiater is op verzoek van de kerkelijke rechtbank gestart naar de psyche van X, zonder dat ze daarvan op de hoogte was gesteld en zonder dat ze daarbij zelf werd betrokken. De ongefundeerde bevindingen van de psychiater zijn vervolgens deel gaan uitmaken van de processtukken die ingebracht waren om het huwelijk ongeldig te laten verklaren en zijn zo ook ter kennis gekomen van onder anderen Z. Tevens is het aannemelijk dat het rapport deel is gaan uitmaken van de stukken die zijn doorgestuurd naar de kerkelijke rechtbank in Utrecht en Münster (appèlinstanties van de kerkelijke rechtbank in Roermond).

Het hof overweegt vervolgens:

“Aldus hebben zowel het Bisdom als Bausch, naar het voorlopig oordeel van het Hof, onrechtmatig tegenover X gehandeld, waarbij de aantasting van de eer en goede naam van X en de schending van haar privacy het gevolg zijn van de onzuivere wijze, waarop meerbedoeld onderzoek is gestart en voltooid, waarbij het er naar uitziet, dat de persoonlijkheid van X slechts is beschouwd als een voorwerp van onderzoek.”

Het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd. De gevorderde publicatie acht het hof geen passende vorm van schadevergoeding, wel wordt aan X een symbolisch bedrag toegekend als schadevergoeding vanwege de geleden immateriële schade.

 

De hiervoor aangehaalde overweging van het hof dat de kerkelijke rechtbank zelf bepaalt of zij tevreden is met het ‘deskundigenonderzoek’ is in beginsel juist. Hier is sprake van een eigen beoordelingsvrijheid: hoe het onderzoek moet worden ingevuld, staat ter beoordeling van de kerkelijke rechtbank. Wordt daar in dit geval echter een marginale toetsing op toegepast, dan kan zonder meer gesteld worden dat het evident is dat bij de uitvoering van de bepaling waarin het betreffende voorschrift is opgenomen, de zorgvuldigheidsnormen jegens X niet in acht zijn genomen.81

81. Vgl. de genoemde jurisprudentie met betrekking tot ‘deskundigenonderzoek’ bij partijbeslissingen in Contractenrecht IV, W.L. Valk, nr. 533.

|227|

10.5.5 Tuchtmaatregelen

Tot slot wil ik hier nog aandacht besteden aan de bescherming van de privacy wanneer het om tuchtmaatregelen gaat. Vooropgesteld dient te worden, dat het bij kerkelijke tuchtprocedures niet gebruikelijk is om aan de gemeente in detail bekend te maken wat in een concreet geval de aanleiding is geweest om tot het nemen van een tuchtmaatregel over te gaan.

De maatregelen kunnen voor betrokkenen zeer ingrijpend zijn. Het in acht nemen van de nodige zorgvuldigheid is dan ook van groot belang.82

De President van de Rechtbank Groningen83 overweegt in een vonnis inzake een tuchtmaatregel waardoor betrokkene schade had ondervonden:

“De noodzaak tot terughoudende, marginale toetsing door de wereldlijke rechter van het handelen van een kerkgenootschap is veel minder aanwezig, wanneer het handelen niet de eigen godsdienstbeoefening en de verdere interne gang van zaken betreft, doch zich naar buiten richt door aan derden mededelingen te doen die voor het betrokken lid van de kerk schade kunnen opleveren.”84

Ook het tegenovergestelde is mogelijk: soms heeft degene die onder tucht gesteld is – om allerlei geruchten en gissingen in de kiem te smoren – er juist belang bij om de gronden openbaar te laten maken.

Dit komt aan de orde in een uitspraak over het afzetten van een predikant.85 Hier is onderwerp van geschil of de berichtgeving van de afzetting in het dagblad

82. Zie bijvoorbeeld het Hof Arnhem 14 september 1993, rolnr. 92/142 KG, ongepubliceerd (tuchtmaatregel gemeentelid Gereformeerde Gemeente). Hier was de tuchtmaatregel ook buiten het kerkgenootschap bekend geworden, waardoor het gemeentelid schade zou hebben geleden. In dit geval was het bekend worden echter niet aan de Gereformeerde Gemeente te wijten.
Zie ook Pres. Rb. Zwolle 1 februari 2002, KG nr. 70866/KG ZA 01-466, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AD 8785 (ds. De B./classis Amersfoort Christelijke Gereformeerde Kerken). De president overweegt – na te zijn ingegaan op de ingrijpende gevolgen voor ds. De B. – dat, nu er bij de procedure rond de schorsing van de betrokken predikant essentiële rechtsbeginselen als hoor en wederhoor niet in acht zijn genomen, er in wezen sprake is van willekeur waardoor het schorsingsbesluit als onrechtmatig jegens De B. moet worden aangemerkt. Het moet volgens de president ernstig worden betwijfeld of het besluit in stand zal worden gelaten door de daartoe bevoegde instantie(s). De president heft derhalve de schorsing op, waarbij o.a. wordt overwogen dat nergens (impliciet) is gesteld dat te vrezen valt dat de predikant in woord en daad zal ingaan tegen de gangbare en aanvaarde leer van de kerk.
83. Pres. Rb. Groningen 22 november 1995, KG 1996, 18 (tuchtmaatregel gemeentelid Gemeenschap van Gelovigen). Het vonnis kwam hiervoor reeds aan de orde in hoofdstuk 9, § 9.4.
84. De President van de Rechtbank Groningen overweegt dat het aannemelijk is, dat door de bestuurders van de Gemeenschap ongevraagd mededelingen over de tuchtmaatregel aan andere instellingen zijn gedaan. Het betreffende gemeentelid placht voor die instellingen namelijk geestelijke arbeid te verrichten tegen betaling of onkostenvergoeding en ondervindt nu schade omdat deze instellingen hem niet toestaan genoemde werkzaamheden nog langer te verrichten. Nu het gemeentelid onder tucht is gesteld bij wijze van preventieve maatregel (terwijl niet vaststaat of hij de misdragingen waarvan hij beschuldigd wordt ook daadwerkelijk heeft begaan) en voorts niet aannemelijk is gemaakt dat op grond van een interne regeling van de Gemeenschap een dergelijke bekendmaking is geboden, acht de president de mededelingen aan andere instellingen onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig.
85. Rb. ’s-Hertogenbosch 3 april 1987, rolnr. 2035/85 en Hof ’s-Hertogenbosch 17 januari 1989, rolnr. 588/87/He, ongepubliceerd (berichtgeving afzetting predikant).

|228|

‘Trouw’ en het kerkelijke blad ‘De Wekker’ al of niet onrechtmatig jegens de afgezette predikant is. De predikant vordert openbaarmaking van de gronden voor de afzetting, zodat de indruk dat er wellicht meer aan de hand is dan alleen een leergeschil wordt weggenomen.

Het hof overweegt:

“De burgerlijke rechter kan niet treden in de vraag wat kerkelijk gewoonterecht inhoudt, noch in vragen van schriftuurlijk/theologische aard, noch in vragen de interne aangelegenheden de Christelijk Gereformeerde Kerken betreffende. Beoordeeld moet worden of de Classis resp. de secretaris jegens Kruis (de desbetreffende predikant, ahsw) in strijd gehandeld hebben met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij is van belang of de mededelingen van de Classis resp. de secretaris onjuist of onvolledig en daardoor misleidend waren, terwijl mede rekening gehouden moet worden met de opvattingen, die leven in de kringen, waarvoor die mededelingen waren bestemd.”

In dit geval acht het hof de publicaties c.q. mededelingen niet onnodig grievend en derhalve niet onrechtmatig.

De eerste opmerking in bovenstaand citaat snijdt naar mijn mening geen hout: ik zie niet in waarom de burgerlijke rechter niet kan nagaan wat het kerkelijk gewoonterecht inhoudt.86 De tweede opmerking lijkt mij wel juist: ook binnen het kerkgenootschap moet men zorgvuldigheidsnormen in acht nemen, zij het dat hier een nuancering wordt aangebracht. Er moet namelijk rekening worden gehouden met de opvattingen die leven in kringen waarvoor de mededelingen zijn bestemd. Dat is niet uitzonderlijk. Het sluit aan bij hetgeen reeds eerder werd opgemerkt in verband met de invulling van vage normen.87

 

In de door dezelfde persoon aangespannen gerechtelijke procedure naar aanleiding van zijn afsnijding als kerklid (een uiterste tuchtmaatregel) vordert hij publicatie van de gronden van de tuchtmaatregel in een aantal bladen.88 Kruis stelt

86. Problemen zouden wel kunnen rijzen, zodra er iets geïnterpreteerd moet worden. In de jurisprudentie over de kerkscheuring binnen de Gereformeerde Kerken van 1944 zien we soms dat ook de geschriften van kerkrechtdeskundigen (G. Voetius, F.L. Rutgers) worden meegenomen in het oordeel van de burgerlijke rechter. Zie bijvoorbeeld het Hof Amsterdam 24 juni 1948, NJ 1948, 569 (scheuring Gereformeerde Kerk Eemdijk) en Hof Arnhem 10 januari 1950, NJ 1950, 539 (scheuring Gereformeerde Kerk Daarlerveen), waarbij in het laatste geval overigens wel door het hof wordt opgemerkt dat deze schrijvers bij beide partijen als gezaghebbend gelden. Het Hof ’s-Gravenhage is evenwel inzake de scheuring van de Gereformeerde Kerk te Giessendam-Neder-Hardinxveld terughoudender met het te rade gaan bij deskundigen: “O. dat het Hof er den voorkeur aan geeft om niet te treden in de beschouwingen, die pp. hebben ontleend aan de Kerkgeschiedenis en aan de studies, die wetenschappelijke beoefenaars daarvan hebben uitgegeven, waarin evenzovele argumenten vóór als tegen ieders standpunt te vinden zijn, doch om zelfstandig aan de hand van de Kerkenordening na te gaan, welke de verhouding is van een plaatselijke Gereformeerde Kerk tot het verband der Gereformeerde Kerken in Nederland;” (Hof ’s-Gravenhage 23 juni 1947, NJ 1947, 622).
87. Zie § 3.6.5.
88. Pres. Rb. ’s-Hertogenbosch 22 oktober 1990 en Hof ’s-Hertogenbosch 11 februari 1992, KG 1992, 96. Vgl.: Pres. Rb. Dordrecht 5 maart 1996, KG 1996, 127 (tuchtmaatregel gemeentelid Gereformeerde Kerk vrijgemaakt), waar o.a. het niet bekendmaken van de gronden voor de genomen ➝

|229|

daarbij onder meer dat de kerk onzorgvuldig en dus onrechtmatig jegens hem gehandeld heeft door de feitelijke gronden van de maatregel niet openbaar te maken. Kruis zou schade ondervinden doordat men bij zijn sollicitaties naar theologische functies meent, dat de kerk de tuchtmaatregel niet voor niets genomen zal hebben. De president van de rechtbank onderkent dat Kruis schade lijdt door de verzwijging van de gronden, maar:

“Een en ander brengt echter nog niet met zich mee dat de Kerk kan worden gedwongen de feiten te publiceren waarop de maatregel is gebaseerd. Daarvoor is noodzakelijk dat het handelen (of liever gezegd het nalaten) van de Kerk in strijd is met de maatschappelijk betamelijke zorgvuldigheid. Bij de beoordeling van hetgeen maatschappelijk betamelijk is, dient rekening te worden gehouden met het feit dat partijen deel uitmaken van een specifiek onderdeel van de Nederlandse samenleving, dat eigen regels kent. In deze gemeenschap is de wijze van bekendmaken van een beslissing als de onderhavige door de Kerk volkomen aanvaard, immers kerkrechtelijk gebruik. Daartoe zijn ook goede redenen, omdat voorzichtig met privacygevoelige gegevens dient te worden omgegaan.
Van bijzondere omstandigheden, die desondanks tot de conclusie zouden moeten leiden dat de Kerk onzorgvuldig heeft gehandeld, is geen sprake.”

De president meent dat Kruis heeft kunnen voorzien dat de kerk een dergelijke maatregel zou treffen. Voorts overweegt de president dat er ook inhoudelijke bezwaren zijn om niet tot publicatie over te gaan. Het gaat namelijk om een beslissing van een college, en het is heel goed mogelijk dat er bij ieder lid afzonderlijk bijzondere overwegingen een rol hebben gespeeld bij het nemen van de beslissing. Nu Kruis zelf om publicatie van de gronden vraagt, hoeft dat op zich niet bezwaarlijk te zijn. Het gaat echter bij de verwijten die Kruis worden gemaakt ook over zijn omgang met een bepaald gemeentelid; ook diens privacy dient te worden beschermd. Noch van de kerk, noch van de classis kan worden geëist medewerking te verlenen aan de bekendmaking van de gronden.

In hoger beroep bekrachtigt het hof het vonnis van de president van de rechtbank, waarbij wordt overwogen dat het hof zich geheel met de kernoverweging zoals hierboven geciteerd, kan verenigen.89

 

10.6 Conclusie

Een belangrijk aanknopingspunt voor de burgerlijke rechter in kerkelijke geschillen is het statuut. Organen van rechtspersonen – dus ook van kerkgenootschappen – dienen zich bij de besluitvorming te houden aan het eigen statuut. Betoogd werd dat, wanneer het statuut uitgaat van de vertegenwoordigingsgedachte

➝ tuchtmaatregel aan de orde komt. Ook hier richt de burgerlijke rechter zich naar hetgeen (op grond van de kerkorde) gebruik is.
89. Het hof voegt daar nog aan toe, dat Kruis wel een brief van de kerkenraad heeft ontvangen waarin de gronden van de afsnijding staan vermeld. Bij eventuele sollicitaties zou hij deze brief kunnen laten zien.

|230|

van de kerkenraad, ook wanneer het gaat om geschillen over geloofskwesties het standpunt van de meerderheid van de kerkenraad de doorslag moet geven. Acht men dat onbillijk, dan is het raadzaam om voor dergelijke gevallen een bepaling in het statuut op te nemen dat eventuele geschillen over de eigendom beslecht zullen worden middels arbitrage.

In het Katwijker arrest is, om te komen tot een oordeel aan welke partij na een kerkscheuring de kerkelijke eigendommen toegewezen moesten worden, door de Hoge Raad het criterium van de wil van partijen om zich af te scheiden als uitgangspunt genomen. Hierop is, mijns inziens terecht, veel kritiek geleverd. Een dergelijk subjectief criterium is voor de burgerlijke rechter lastig – zo niet onmogelijk – te hanteren.

Ook binnen kerkgenootschappen hebben fundamentele beginselen die in onze maatschappij gelden, hun doorwerking. Hier is sprake van een zekere wisselwerking. Normen van redelijkheid en billijkheid en zorgvuldigheidsnormen zijn niet absoluut.90 Gesteld werd, dat de rechter in beginsel niet gehouden is het statuut te volgen wanneer dat grove onbillijkheden bevat.

Hoewel het huidige art. 2:15 lid 1 sub b BW niet rechtstreeks van toepassing is op kerkgenootschappen, is in het Pesulima-arrest uit 1985 uitgesproken dat een besluit genomen door een orgaan van een kerkgenootschap door de burgerlijke rechter kan worden getoetst aan de redelijkheid en billijkheid.91

Het kan voorkomen dat, ook wanneer het orgaan van het kerkgenootschap zich bij de besluitvorming strikt genomen aan het statuut houdt, er i.c. strijd met de redelijkheid en billijkheid bestaat. Hoewel de procedurele bepalingen van het statuut zeer zwaar wegen, meen ik toch dat in dat geval het besluit aantastbaar is.

Ten slotte is gewezen op de mogelijkheid dat er bij de uitvoering van een (statutair voorgeschreven) kerkelijke procedure zorgvuldigheidsnormen worden geschonden.92

Er bestaat in Nederland vrijheid van godsdienst en vrijheid van organisatie van kerkgenootschappen, maar deze vrijheden zijn niet onbeperkt: ze kunnen botsen met andere grondrechten. Een hulpmiddel om af te wegen welk beginsel het zwaarst moet wegen, kan het maken van onderscheid tussen ‘intern’ en ‘extern’ (de binnenkerkelijke verhoudingen resp. de verhouding tussen kerk en ‘buitenstaanders’) zijn. Het vonnis over het uittreden van het dooplid R. laat zien dat die grens tussen ‘intern’ en ‘extern’ niet gemakkelijk is te trekken. Toch is het onder omstandigheden mijns inziens aanvaardbaar dat, wanneer enerzijds een beroep gedaan wordt op de vrijheid van godsdienst en anderzijds op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, een dergelijk onderscheid wordt gemaakt. Wanneer men er voor kiest om lid te zijn van een bepaalde geloofsgemeenschap, zal men zich wel eens iets moeten laten welgevallen dat niet geheel strookt met de eigen opvattingen. Het vrijwillig aangesloten zijn speelt hierbij een grote rol.

90. Zie hoofdstuk 3, § 3.6.5.
91. Zie thans het slot van art. 2:2 lid 2 BW.
92. Zie bijv. de inleiding en het slot van § 10.4 en het besproken arrest in § 10.5.4.

|231|

Nadrukkelijk wil ik daarbij echter stellen, dat het onderscheid niet betekent dat men binnen het kerkgenootschap de zorgvuldigheidsnormen niet zou hoeven na te leven. Het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer mag binnen de kerk niet met voeten getreden worden, ook niet met een beroep op de vrijheid van godsdienst.

In de uitspraak over de ongeldigverklaring van een kerkelijk huwelijk wordt, hoewel volgens het hof door het bisdom in beginsel conform het statuut is gehandeld (deskundig onderzoek is geboden), door dit optreden toch een grens overschreden. Hier wordt door het hof niet over het statuut zelf geoordeeld, maar over de wijze waarop een door het statuut voorgeschreven onderzoek betreffende mevrouw X is gestart en voltooid.

 

De conclusie moet zijn dat, van de vier toetsingscriteria die in dit hoofdstuk zijn behandeld, er uiteindelijk drie over blijven die de burgerlijke rechter houvast moeten kunnen bieden. Het zwaartepunt ligt bij het statuut. Voorts kan de burgerlijke rechter, ook bij geschillen op kerkelijk terrein, toetsen aan normen van redelijkheid en billijkheid en aan zorgvuldigheidsnormen.