|91|

Hoofdstuk 6

De toegang tot de burgerlijke rechter

 

 

6.1 Inleiding

Het komt bij kerkelijke geschillen regelmatig voor, dat de gedaagde partij – in de regel het kerkgenootschap – stelt dat de eiser niet-ontvankelijk is of dat de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om van de vordering kennis te nemen wordt betwist.1

Die betwisting kan te maken hebben met de aard van het geschil of met het feit dat er in het statuut een interne rechtsgang is voorgeschreven.

In dit hoofdstuk komt de toegang tot de burgerlijke rechter aan de orde.

 

6.2 Bevoegdheid van de rechter; ontvankelijkheid van de eiser

Het uitgangspunt ten aanzien van het soort geschil waarvoor de burgerlijke rechter zich bevoegd mag achten, wordt gegeven in art. 112 lid 1 van de Grondwet:

“Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.”2

In 1915 sprak de Hoge Raad uit dat het, bij het vaststellen van de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, gaat om de grondslag van de vordering en niet om de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen.3

De burgerlijke rechter is bevoegd wanneer de eiser ageert uit hoofde van een burgerlijk recht, ook al is de bestuursrechter of de strafrechter bevoegd om


1. Zie voor de wat oudere (vanaf de tweede helft 19e eeuw tot de tweede helft 20e eeuw) rechtspraak hierover: Diepenhorst (1946), p. 206-208.
2. In de oudere jurisprudentie wordt in dit verband het inmiddels vervallen art. 2 R.O. genoemd, waarin werd bepaald: “De kennisneming en beslissing van alle geschillen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvorderingen of burgerlijke rechten, en de toepassing van alle soort van wettig bepaalde straffen, zijn bij uitsluiting opgedragen aan de rechterlijke macht, volgens de verdelingen van rechtsgebied, de rechterlijke bevoegdheid en de werkzaamheden bij deze wet geregeld.”
3. HR 31 december 1915, NJ 1916, p. 407 (Gemeente Noordwijkerhout/Guldemond). Zie ook: HR 5 februari 1993, NJ 1995, 716 (MS) (Gemeente Rotterdam/Staat); HR 18 februari 1994, NJ 1995, 718 (MS) (Staat/Kabayel).
Zie inzake de bevoegdheid van de kortgedingrechter (thans: voorzieningenrechter): P. Zonderland, Het kort geding in het bijzonder tegen de overheid, Zwolle 1972, p. 141, die spreekt over het ‘BW-locomotiefje 1401’.

|92|

materieel een zelfde soort zaak te behandelen. De burgerlijke rechter stelt zich echter op als ‘restrechter’: de eiser wordt in beginsel niet-ontvankelijk verklaard wanneer deze niet eerst die andere rechter heeft geadieerd.4

In die gevallen waar er een geldige arbitrageovereenkomst bestaat, zal de rechter zich onbevoegd verklaren om van het geschil kennis te nemen, althans wanneer een partij zich tijdig (‘voor alle weren’) op het bestaan van die overeenkomst beroept.5

 

Wanneer er een met behoorlijke waarborgen omklede interne administratieve rechtsgang is opengesteld, dient de justitiabele op straffe van niet-ontvankelijk-heidsverklaring eerst deze rechtsgang te volgen. Dit geldt ook voor een particuliere geschilbeslechtingsprocedure als het tussen partijen overeengekomen bindend advies.6

Toegespitst op kerkgenootschappen zal in de volgende subparagraaf een aantal voorbeelden de revue passeren.

 

6.2.1 Voorbeelden uit de rechtspraak

In het geval van een civielrechtelijk geding waarin een predikant stelt op onrechtmatige wijze te zijn geschorst en afgezet – waarbij door de kerk als verweer


4. Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 78. Zie ook: Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 9; vgl. Ten Berge en Widdershoven (2001), p. 286-299.
Overigens wordt inzake een mogelijk bezwaar, administratief beroep of administratieve rechtsgang in art. 70 lid 2 Rv. bepaald dat, indien niet-ontvankelijkheid voor de aanlegger onduidelijk kon zijn, in het vonnis, het arrest of de beschikking wordt vermeld bij welk orgaan alsnog bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld. Het orgaan waarbij bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, is aan die beslissing gebonden. Volgens lid 3 gaat de termijn voor het indienen van het bezwaar- of beroepschrift in dat geval lopen met ingang van de dag na die waarop het vonnis, het arrest of de beschikking onherroepelijk is geworden.
5. Art. 1022 Rv. Zie ook: Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 204; Snijders, Nederlands arbitragerecht, p. 87-90, Sanders, Het Nederlandse arbitragerecht, p. 31-32; Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 80. Voorheen werd in zo’n geval niet-ontvankelijkheid uitgesproken (P. Sanders, Het nieuwe arbitragerecht, Deventer 1996, p. 72). In de huidige arbitrageregeling heeft de wetgever gekozen voor de onbevoegdheid van de rechter. Tijdens de parlementaire behandeling werd dat door de minister als volgt gemotiveerd: “Beroep op niet-ontvankelijkheid is immers een verweer ten principale dat in eerste aanleg nog na het antwoord, en als nieuwe weer ook nog voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan tenzij het gedekt is. De vraag of de zaak door de rechter dan wel door arbiters moet worden behandeld, dient in een zo vroeg mogelijk stadium te worden opgelost.” (MvT, Tweede Kamer 1983-1984, 18 464, nr. 3, p. 8).
6. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 213; Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 87. Zie ook de noot van G.J. Scholten onder HR 14 mei 1965, NJ 1965, 259 (G.J.S.) (royement speeltuinvereniging). Scholten wijst erop, dat dit normaliter het uitgangspunt is. Een uitzondering die hier genoemd wordt, betreft de situatie waarin de voorgeschreven appèltermijn te krap gesteld is.
Anders: Stein en Rueb, Compendium, p. 271, waar van analogische toepassing van de bepalingen (t.w. art. 1052 lid 2 Rv. en art. 1022 Rv.) die bij arbitrage gelden wordt uitgegaan, waardoor de rechter zich, bij een gegrond beroep op een bindend adviesafspraak, onbevoegd zou moeten verklaren. In een voetnoot wordt daar evenwel opgemerkt, dat het dogmatisch juister is te spreken van niet-ontvankelijkheid.

|93|

wordt gevoerd dat de burgerlijke rechter onbevoegd is – verklaart de rechtbank zich bevoegd van de vordering tot schadevergoeding kennis te nemen.7

Hetzelfde geldt voor een rechtszaak waarin een predikant stelt dat de wijze van publicatie door een kerkgenootschap omtrent zijn ondertuchtstelling onrechtmatig is en aanvoert daardoor schade te ondervinden. De rechtbank overweegt:8

“Het evenbedoelde onrechtmatig handelen brengt de door eiser gestelde civielrechtelijke (schade-)gevolgen met zich. Niet valt in te zien dat eisers vorderingen niet het civiele recht doch (slechts) het kerkelijk recht zou treffen.”

Uitgebreider is de overweging van de president van de rechtbank in een kort geding over de losmaking van een predikante:9

“Voorzover kerk en classis met hun beroep op onbevoegdheid bedoelen te betogen dat het geschil aan het oordeel van de burgerlijke rechter onttrokken is, moet het betoog worden verworpen. De verhouding tussen een kerkelijke gemeente en haar predikant moge beheerst worden door het kerkelijk statuut, dat neemt niet weg dat geschillen die zich in die verhouding voordoen, tot de kennisneming van de burgerlijke rechter kunnen behoren, als ze vallen onder de omschrijving van artikel 2 Wet op de rechterlijke organisatie. Dat is hier het geval nu de vordering van Van der Zwaag begrepen moet worden als te zijn gegrond op onrechtmatige daad.”

Ten slotte wijs ik hier op een kort geding waarin een besluit van de centrale kerkenraad van de Hervormde Gemeente te Zwolle wordt aangevochten.10 Het betreffende besluit houdt in dat de zondagse kerkdiensten die eiseressen plegen te bezoeken, zullen vervallen.11

De president van de rechtbank stelt voorop dat hij op grond van art. 112 lid 1 Grondwet bevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen partijen, nu eiseressen hun vordering hebben gebaseerd op een onrechtmatige daad, welke door gedaagde (de hervormde gemeente) jegens hen gepleegd zou zijn.

Voorlopig concluderend kan hier gesteld worden dat door de eigen interne regelingen die kerkgenootschappen plegen te hanteren de burgerlijke rechter niet (geheel) buiten spel wordt gezet. Van belang is hier de grondslag van de vordering: wanneer eiser ageert uit hoofde van een burgerlijk recht, is de burgerlijke rechter bevoegd.


7. Rb. Zwolle 16 maart 1966, NJ 1967, 178 (schorsing missionair predikant).
8. Rb. ’s-Hertogenbosch 3 april 1987, rolnr. 2035/85, ongepubliceerd (berichtgeving afzetting predikant).
9. Pres. Rb. Zwolle (nevenvestiging Lelystad) 4 maart 1994, KG nr. 63/1994, ongepubliceerd (losmaking predikante SoW-Kerk Biddinghuizen). Vgl. Pres. Rb. Zwolle 1 februari 2002, K.G. nr. 70866/KG ZA 01-466, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AD 8785 (ds. De B./classis Amersfoort Christelijke Gereformeerde Kerken).
10. Pres. Rb. Zwolle 7 augustus 1998, KG 1998, 240 (Oudshoorn/Hervormde Gemeente Zwolle).
11. In plaats van deze diensten zullen in het vervolg diensten worden gehouden door een andere wijkgemeente, en wel een zgn. ‘Gereformeerde Bondsgemeente’. Eiseressen kunnen zich niet vinden in de diensten zoals deze door de Gereformeerde Bondsgemeente worden ingevuld.

|94|

 

6.3 Het recht op toegang tot de overheidsrechter

Kerkgenootschappen hebben – in welke vorm dan ook – veelal hun eigen ‘procedures’ voor geschilbeslechting. Nu bepaalt art. 17 van de Grondwet echter het volgende:

“Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.”

De vraag rijst of men, terwijl er een interne rechtsgang bestaat, te allen tijde vrij is zich tot de burgerlijke rechter te wenden.12 Aan de hand van enkele uitspraken van de burgerlijke rechter zal ik daarop ingaan.

 

6.3.1 Voorbeelden uit de rechtspraak

Allereerst een zaak uit de dertiger jaren van de vorige eeuw betreffende een uit de congregatie ontslagen priester (hierna: Bremer).13

Bremer vecht – nadat hij de kerkelijke rechtsgang heeft doorlopen – voor de burgerlijke rechter de rechtsgeldigheid van zijn ontslag aan. In de kerkelijke procedure is hij in het ongelijk gesteld, maar naar zijn mening heeft die uitspraak nog geen kracht van gewijsde. Het vonnis zou derhalve nog niet executabel zijn.

Bremer vordert in eerste aanleg primair dat hij weer toegang krijgt tot het Ignatiuscollege (het klooster), alsmede dat hem kost en inwoning wordt verschaft. Subsidiair vordert hij vergoeding van kosten, schade en interessen wegens wanprestatie of onrechtmatige daad. Hij voert daartoe aan, dat er een burgerrechtelijke wederkerige overeenkomst bestaat tussen hem en de Congregatie der Jezuïeten, waaraan ook het Ignatiuscollege14 gebonden is. De wederkerige overeenkomst bestaat volgens Bremer hieruit, dat hij zich ter beschikking stelt aan de congregatie, waarmee hij op zijn beurt het recht op gratis kost en inwoning verwerft.

De rechtbank acht zich bevoegd van het geschil kennis te nemen, aangezien het hier gaat om een twistgeding over burgerlijke rechten, i.c. een burgerrechtelijke verbintenis welke voortspruit uit een overeenkomst.

Bremer stelt onder andere, dat bij de interne rechtsgang niet de voorgeschreven procesregels zijn gevolgd en dat het kerkelijke vonnis derhalve niet geldig zou zijn. De rechtbank overweegt dat weliswaar uit de stukken onder meer blijkt dat hij is ontslagen voor een heel ander feit dan waarvoor hij was gewaarschuwd, doch dat de rechtbank de uitspraak van de bevoegde kerkelijke rechter heeft te eerbiedigen. Op grond van art. 1 van de Wet op de kerkgenootschappen heeft de


12. Zie over deze problematiek ook: Oldenhuis, Brunner-Bundel, p. 310-312.
13. Rechtbank Maastricht 30 mei 1930, NJ 1930, p. 1499; Hof ’s-Hertogenbosch 2 januari 1934, NJ 1934, p. 129 (ontslagen priester).
14. Het Ignatiuscollege (het klooster, door de rechtbank aangemerkt als rechtspersoon) en de rector (zowel in persoon als vertegenwoordiger) daarvan zijn gedaagden in eerste aanleg, zij zijn appellanten in hoger beroep.

|95|

Kerk de vrijheid om een dergelijke kerkelijke aangelegenheid ‘in eigen boezem’ te regelen. Bremer had vernietiging van het vonnis bij de kerkelijke appèlrechter dienen te vragen in plaats van bij de burgerlijke rechter.

De rechtbank overweegt dat slechts onderzocht behoeft te worden of dat interne vonnis inderdaad kracht van gewijsde heeft, onherroepelijk is en voor ten uitvoerlegging vatbaar is. Dit om te kunnen beoordelen of Bremer terecht uit het klooster is gezet. Aangezien dit uit de gegevens niet geheel duidelijk wordt, acht de rechtbank voorlichting door deskundigen noodzakelijk.

 

In hoger beroep voeren appellanten – het Ignatiuscollege en de rector daarvan – aan dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht en de eiser ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Zij bestrijden voorts de noodzaak van het deskundigenbericht dat de rechtbank heeft bevolen, aangezien uit de CIC de juistheid van de opvattingen van de kerkelijke autoriteiten volgt. Het gaat hier volgens appellanten om een zuiver kerkelijke en kerkrechtelijke overeenkomst. Hieruit is volgens hen geen burgerrechtelijke verbintenis ontstaan.

Het hof overweegt aangaande de bevoegdheid:

“dat de absolute bevoegdheid van den Rechter moet worden beoordeeld naar de posita der dagvaarding (…)
dat weliswaar de uit deze professie-overeenkomst voortvloeiende verbintenis hoofdzakelijk is van ideëelen, godsdienstigen aard, maar zij tevens omvat van het hoofdonderwerp niet te splitsen verplichtingen van materieelen aard, als voorschreven verplichting tot onderhoud van den professus, beantwoordend aan burgerrechtelijke kenmerken, met gevolg, dat geschillen daarover, als zijnde geschillen over burgerlijke rechten, behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht, zulks ex art. 154 G.W. en art. 2 R.O., welke tevens tot de competentie van de rechterlijke macht brengen schuldvorderingen waartoe subsidiaire actie behoort;
dat mitsdien het karakter van de professie-overeenkomst niet in den weg staat van de absolute bevoegdheid van den Rechter noch aan de ontvankelijkheid der actie;”

Omtrent de eventuele niet-ontvankelijkheid wordt overwogen dat partijen zich bij het sluiten van de professie-overeenkomst voor de beslechting van eventuele geschillen hebben onderworpen aan de kerkelijke autoriteiten, met uitsluiting van de burgerlijke rechter. Bremer zou – naar appellanten aanvoeren – volgens dt kerkelijk recht rechtsgeldig zijn ontslagen, hetgeen ook door de hoogste kerkelijke autoriteiten is erkend. Appellanten stellen dat de burgerlijke rechter aan dat oordeel gebonden is.

Het hof overweegt:

“dat het beroep op een contractueel beding om geschillen tusschen partijen te doen beslissen door den kerkelijken rechter, met uitsluiting van den gewonen rechter, niet inhoudt een beroep op de onbevoegdheid der rechterlijke macht maar een middel van niet-ontvankelijkheid (curs. ahsw),

|96|

steunende op de stelling, dat eigen bepalingen der overeenkomst aan de toewijzing der vordering in den weg staan;
dat weliswaar ingevolge voornoemde artt. 154 G.W. en 2 R.O. de kennisneming (van geschillen, ahsw) over schuldvorderingen en andere burgerlijke rechten behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht, maar dit partijen niet belet om de beslissing van deze geschillen bij uitsluiting op te dragen aan den kerkelijken Rechter, wat dan impliceert hare verbintenis om zich naar de door dien rechter gegeven uitspraak te gedragen, (curs. ahsw) met dien verstande, dat de hulp van den gewonen Rechter, met het oog op diens rechtsmacht, welke de kerkelijke Rechter mist, slechts kan worden ingeroepen, wanneer de wederpartij zich niet naar die beslissing gedraagt;
dat nu bij de op deze overeenkomst toepasselijke Canon 1553 par. 1 C.J.C. aan den kerkelijken Rechter bij uitsluiting is opgedragen de beslissing van geschillen, betreffende ‘res spirituales en spiritualibus annexas’ (deze bepaling is de voorganger van de huidige canon 1401 sub 1, ahsw), waartoe behoort het geschil over de vraag of Bremer bij in werking getreden gewijsde is ontslagen uit de religieuze congregatie, waarvan de toestemmende beantwoording is litis decisoir, omdat partijen het eens zijn, dat, bij rechtsgeldig ontslag, terecht aan Bremer den toegang tot en het verblijf in het Ignatius College is ontzegd;”

Ik wijs erop, dat het hof hier overweegt dat wanneer partijen overeenkomen hun geschillen met uitsluiting van de burgerlijke rechter aan de kerkelijke rechter over te laten, dit impliceert dat zij zich ook naar de door die kerkelijke rechter gegeven uitspraak hebben te gedragen. Wat dat laatste betreft, overweegt het hof dat het ontslag van Bremer door de paus is bekrachtigd en dat Bremer op grond van de CIC derhalve rechtsgeldig en onherroepelijk geen lid meer is van de congregatie. Het ontslagvonnis is dus zonder meer executabel.

Het hof vernietigt – met uitzondering van de bevoegdheidsverklaring – het vonnis van de rechtbank en wijst de in eerste aanleg ingestelde vordering van Bremer af.15

Een tweede zaak waar de interne rechtsgang uitdrukkelijk aan de orde komt, is de zaak rond de ‘oud toezicht en vrij beheer gemeenten’ (hierna ook: Gemeenten) binnen de Nederlandse Hervormde Kerk (hierna: Kerk).16

Per 1 mei 1951 geldt binnen deze Kerk een kerkorde waarin onder meer bepalingen zijn opgenomen aangaande de zorg voor geld en goederen van de


15. M.i. gaat het hier om een geval dat de rechter aan eiser de vordering ontzegt. ‘Afwijzen van de eis’ wordt namelijk ook gebruikt voor gevallen waarin eiser niet-ontvankelijk is (Hugenholtz/Heems-kerk, Hoofdlijnen, nr. 94; Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 160). In dit geval zou niet-ontvankelijkheid aan de orde kunnen zijn, indien Bremer niet eerst de kerkelijke rechtsgang had gevolgd, maar zich direct tot de burgerlijke rechter had gewend.
16. Zie ook hoofdstuk 9 over de wijze van toetsen.

|97|

plaatselijke gemeenten.17 Het was de bedoeling dat de plaatselijke gemeenten zich vrijwillig zouden aanpassen aan de nieuwe regels van de kerkorde. Die aanpassing heeft tot op heden echter niet integraal plaatsgevonden.18

Binnen de Kerk bestaan er sinds de invoering van deze kerkorde drie vormen van beheer: de ‘aangepaste gemeenten’, de ‘oud toezicht gemeenten’ en de ‘vrij beheer gemeenten’.19

In 1991 heeft de generale synode van de Kerk besloten tot een kerkordewijziging die er toe had moeten leiden dat er per 1 januari 1996 één vorm van beheer binnen het kerkverband zou bestaan.20 Een deel van de hervormde gemeenten21 vecht voor de burgerlijke rechter de kerkordewijziging van 1991 aan.22 Eiseressen vorderen daarbij onder meer dat de rechtbank de kerkordewijziging van 1991 nietig verklaart, althans vernietigt, althans deze wijziging jegens hen onverbindend verklaart.

De Kerk (gedaagde) stelt dat de burgerlijke rechter onbevoegd is van het geschil kennis te nemen. Zij beroept zich daarbij op het feit dat de kerkorde (t.w. ord. 19) de beslechting van dit geschil opdraagt aan de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (hierna: GCBG). Subsidiair stelt de Kerk dat de Gemeenten niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering omdat de kerkorde voorziet in een geschilbeslechting door de GCBG.


17. Sinds deze invoering bestaat er formeel geen scheiding meer tussen bestuur en beheer. Het beheer wordt volgens de nieuwe regels toevertrouwd aan kerkvoogden die tevens deel uitmaken van de kerkenraad (Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 370).
18. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 371.
19. De ‘aangepaste gemeenten’ hebben hun beheer ingericht volgens de regels van de kerkorde. De kerkvoogden, die voorheen alleen verantwoordelijk waren voor het beheer van de goederen van de gemeente, zijn daar tevens lid van de kerkenraad, zodat ze ook betrokken zijn bij de geestelijke zaken. De ‘oud toezicht gemeenten’ zijn inzake hun rekening en begroting onderworpen aan de goedkeuring door een provinciaal college van toezicht. Voor een aantal beheersdaden dienen zij toestemming te vragen. De kerkvoogden maken hier geen deel uit van de kerkenraad, beide functioneren onafhankelijk van elkaar.
De ‘vrij beheer gemeenten’ hebben een afzonderlijk college van kerkvoogden welke niet is onderworpen aan toezicht van de kerk in bredere verbanden. Er bestaat hier geen structureel samenwerkingsverband met de kerkenraad. Het college van kerkvoogden dient soms wel verantwoording af te leggen aan een college van notabelen of aan de vergadering van lidmaten (Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 371-372).
20. De kerkordewijziging van 1991 had als doel dat er één voor alle hervormde gemeenten geldende vorm van beheer en toezicht aangaande kerkelijke gelden en goederen van de gemeenten zou komen. Ongeacht of die aanpassing door de plaatselijke gemeenten had plaatsgevonden, zouden de nieuwe bepalingen omtrent beheer en toezicht in werking treden op 1 januari 1996. Zie hierover ook: beslissing GCGB 18/97, 3 december 1998; Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 372 e.v.
21. Het gaat in eerste aanleg om 73 ‘oud toezicht en vrij beheer gemeenten’ (Rb. ’s-Gravenhage 29 november 1995, rolnr. 92/6878, ongepubliceerd, Hervormde Gemeente Aarlanderveen c.s./ Nederlandse Hervormde Kerk). In hoger beroep zijn daarvan nog 47 overgebleven, terwijl het verzoek van 7 gemeenten tot voeging is afgewezen. Om een indruk te geven van de verhoudingen: in september 1999 waren er in totaal 1386 hervormde gemeenten (Pres. Rb. ’s-Gravenhage 6 september 1999, rolnr. KG 99/863, ongepubliceerd, Hervormde Gemeente Ouddorp/Nederlandse Hervormde Kerk).
22. Rb. ’s-Gravenhage 29 november 1995, rolnr. 92/6878, ongepubliceerd, Hof ’s-Gravenhage 18 september 1997, rolnr. C96/149, NJkort 1997, 76, in beide instanties Hervormde Gemeente Aarlanderveen c.s./Nederlandse Hervormde Kerk.

|98|

De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om de vraag of de generale synode van de Kerk met de kerkordewijziging van 1991 haar bevoegdheden jegens de Gemeenten heeft overschreden door regels inzake de (vermogensrechtelijke) huishouding van de Gemeenten te stellen. Het gaat derhalve niet om een louter kerkrechtelijk geschil: aan de orde zijn tevens civielrechtelijke aspecten op het gebied van vermogensrecht en rechtspersonenrecht.

De rechtbank overweegt:

“De berechting van geschillen op die gebieden is ingevolge de Grondwet en de Wet op de Rechterlijke Organisatie opgedragen aan de rechterlijke macht. Mede gelet op artikel 17 van de Grondwet dat bepaalt dat niemand kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent, is derhalve de rechtbank bevoegd van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Resteert de vraag of Gemeenten het geschil eerst aan het (de, ahsw) GCBG hadden moeten voorleggen alvorens de burgerlijke rechter te adiëren. Ook bij de beantwoording van die vraag moet artikel 17 van de Grondwet het uitgangspunt zijn. Daarbij komt dat Ordinantie 19, naar het oordeel van de rechtbank, geenszins een directe gang naar de burgerlijke rechter uitsluit bij geschillen waarvan de berechting krachtens de wet aan die rechter is opgedragen. Van een formele gehoudenheid om het onderhavige geschil eerst aan de GCBG voor te leggen is dan ook geen sprake. Gezien de niet strikt kerkrechtelijke aard van het geschil zijn de Gemeenten daarom, naar het oordeel van de rechtbank, vrij om zich direct tot de burgerlijke rechter te wenden.”

Ik wijs erop, dat dit oordeel afwijkt van hetgeen het hof in de zaak Bremer overwoog. Ook in die zaak ging het niet om een louter kerkelijk geschil, maar moest volgens het hof in dat geval toch de overeengekomen interne rechtsgang worden gevolgd. Wel kon men volgens het hof vervolgens een beroep op de burgerlijke rechter doen wanneer een wederpartij zich niet naar de uitspraak van de kerkelijke rechter gedroeg.

De rechtbank wijst uiteindelijk de vorderingen van de Gemeenten af, waarop deze hoger beroep instellen.23

De Kerk gaat in incidenteel appèl in tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeenten, gezien de niet strikt kerkrechtelijke aard van het geschil, vrij zijn om zich inzake deze kwestie direct tot de burgerlijke rechter te wenden. Ze voert daartoe aan dat op grond van art. 2:2 BW eerst de volledige kerkelijke rechtsgang doorlopen moet worden. De burgerlijke rechter is derhalve volgens de Kerk vooralsnog onbevoegd om van het geschil kennis te nemen.

De Gemeenten stellen echter dat ord. 19 geen directe gang naar de burgerlijke rechter uitsluit wanneer het gaat om een geschil waarvan de berechting bij de wet is opgedragen aan deze rechter. Zij stellen dat de aard van het geschil in de kern een eigendomskwestie betreft. Voorts voeren de Gemeenten aan, dat zij


23. Hof ’s-Gravenhage 18 september 1997, rolnr. C96/149, NJkort 1997, 76 (Hervormde Gemeente Aarlanderveen c.s./Nederlandse Hervormde Kerk).

|99|

geen kerkelijk lichaam in de zin van ord. 19 zijn[24] en dat zij niet tegen hun wil aan de kerkelijke rechtsgang van ord. 19 kunnen worden gebonden.

Het hof overweegt:

“(…) dat de Gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienen te worden aangemerkt en dat zij uit dien hoofde krachtens artikel 2:2 BW in het algemeen gebonden zijn aan de op dit artikel gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk, waaronder de zogenoemde Kerkorde zoals die sedert 1 mei 1951 (Kerkorde 1951) respectievelijk 1 januari 1992 (Kerkorde 1991) van kracht is. (…)
Indien en zolang de Gemeenten ervoor kiezen om als (zelfstandig) onderdeel binnen de Kerk, als kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 BW, te functioneren, kan niet gezegd worden dat zij tegen hun wil of zin aan de kerkelijke geschillenregeling van Ordinantie 19 zijn gebonden.”

Het hof merkt voorts op dat de Gemeenten wel degelijk als lichamen in de zin van ord. 19 moeten worden aangemerkt.

Omtrent de aard van het geschil overweegt het hof:

“Terecht heeft de rechtbank in haar vonnis overwogen en geoordeeld dat het geschil tussen partijen, kort gezegd, over de vraag gaat of de Generale Synode met de Kerkordewijziging 1991 jegens de Gemeenten haar bevoegdheid tot het stellen van regels die direct ingrijpen in de (vermogensrechtelijke) huishouding van de Gemeenten, heeft overschreden. De aard van het geschil is dan ook niet louter van vermogensrechtelijke aard, doch bevat tevens kerkrechtelijke aspecten in die zin dat het geschil tevens betrekking heeft op de organisatie van de kerk en op de bevoegdheid die de Generale Synode op het gebied van regelgeving bezit.”

Rechtbank én hof onderkennen dus dat het hier om een kwestie met zowel kerkrechtelijke als civielrechtelijke aspecten gaat.

Het hof trekt daar vervolgens echter een andere conclusie uit dan de rechtbank:

“Voormeld oordeel omtrent de aard van het geschil brengt mee dat het de Gemeenten in dit geval, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en beslist, niet vrijstond om zich, buiten de interne voor de Kerk geldende geschillenregeling om, rechtstreeks tot de burgerlijke rechter te wenden. Naar de tekst van artikel XXIV[25] en naar doel en strekking van de hierop gebaseerde en nader uitgewerkte geschillenregeling, dient een kerkelijk lichaam in een geschil als het onderhavige, eerst de weg van de kerkelijke rechtsgang (curs. ahsw) ingevolge Ordinantie 19 te volgen. Dit betekent niet dat de burgerlijke rechter buiten spel wordt gezet. Nadat de Gemeenten


24. In ord. 19-1-1 en 19-2-1 wordt gesproken over ‘kerkelijke lichamen’, waarop de regeling voor behandelingen van bezwaren en geschillen van deze ordinantie van toepassing wordt verklaard.
25. Art. XXIV van de hervormde kerkorde luidt: “Bezwaren en geschillen voor de behandeling van welke in de orde der kerk niet een afzonderlijk orgaan of een bijzondere wijze van behandeling is aangegeven, worden voorgelegd aan commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen.”

|100|

de kerkelijke rechtsgang hebben gevolgd, kunnen zij, desgewenst, vervolgens de weg naar de burgerlijke rechter inslaan en de beslissing van de geschillencommissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter voorleggen. De op artikel XXIV van de Kerkorde gebaseerde geschillenregeling komt dan ook niet in strijd met artikel 17 en 112 van de Grondwet en staat als zodanig evenmin op gespannen voet met artikel 6 EVRM, zoals Gemeenten nog hebben betoogd.”

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de Gemeenten alsnog niet-ontvankelijk in hun vorderingen.26

In de derde plaats wijs ik op een kort geding27 waarin de president van de rechtbank in verband met de kerkelijke rechtsgang overweegt:

“Aan de onderhavige vorderingen in kort geding staat op zichzelf niet in de weg dat er ook een kerkelijke rechtsgang bestaat waarlangs eiseressen zouden kunnen bereiken dat de centrale diensten in de Grote Kerk vooralsnog voortgang zullen vinden. Op grond van vaste jurisprudentie dient de burgerlijke rechter immers aanvullende rechtsbescherming te bieden


26. Inmiddels heeft de GCBG uitspraak gedaan. Ook hier is het verzoek om vernietiging dan wel onverbindendverklaring van de kerkordewijziging van 1991 afgewezen (Beslissing GCBG 18/97, 3 december 1998). Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.
Het niet aanpassen van de plaatselijke regelingen door de gemeenten heeft tot meer rechtsgedingen voor de burgerlijke rechter geleid. Ik noem hier de zaak Gameren (Pres. Rb. ’s-Gravenhage 13 juni 1997, rolnr. 97/587, ongepubliceerd) en de zaak Ouddorp (Pres. Rb. ’s-Gravenhage 6 september 1999, rolnr. KG99/863, ongepubliceerd). De Gemeente Ouddorp is tegen het hiervoor vermelde kortgedingvonnis in hoger beroep gegaan (Hof ’s-Gravenhage 21 december 2000, rolnr. C99.1143 KG, ongepubliceerd). Daarbij komt – evenals in eerste aanleg – het recht op toegang tot de burgerlijke rechter aan de orde. De Kerk stelt dat de president van de rechtbank de Gemeente Ouddorp ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de kerkorde zou de Gemeente Ouddorp in vermogensrechtelijke geschillen in rechte dienen te worden vertegenwoordigd door een geldig of bevoegd samengesteld college van kerkvoogden. Bovendien zou het college van kerkvoogden vooraf goedkeuring dienen te vragen aan de provinciale kerkvoogdij voor het voeren van een rechtsgeding voor de burgerlijke rechter. Dat zou volgens het hof echter in strijd zijn met art. 17 Gw.: “Met een weigering van deze goedkeuring zou van deze bepaling in de grondwet (art. 17 Gw., ahsw) een dode letter worden gemaakt. Ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is een dergelijke situatie onaanvaardbaar.” Het hof bekrachtigt – mede met het oog op de te verwachten uitkomst van de bodemprocedure – uiteindelijk het vonnis van de president van de rechtbank.
Intussen zijn 44 ‘oud toezicht en vrij beheer gemeenten’ opnieuw een civielrechtelijke procedure gestart waarbij zij de geldigheid van de besluiten van de generale synode aanvechten (Rb. ’s-Gravenhage 12 april 2000, rolnr. 99/2487, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AA 7602). De Gemeenten zijn in dit vonnis in het ongelijk gesteld. Het hof heeft dit oordeel van de rechtbank bekrachtigd (Hof ’s-Gravenhage 7 maart 2002, rolnr. 00/641, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AE 1907).
27. Pres. Rb. Zwolle 7 augustus 1998, KG 1998, 240 (Oudshoorn/Hervormde Gemeente Zwolle).
Zie voor enkele andere voorbeelden waarin beslist werd dat (eerst) de interne rechtsgang gevolgd dient te worden: Pres. Rb. Breda 24 juli 2001, zaaknr. 98109/KGZA 01-418, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AB 2914 (X/Bisdom Breda), waar X het besluit aanvecht dat hij is uitgesloten van verdere opleiding tot priester; Pres. Rb. Utrecht 18 december 2001, zaak nr. 137550/KG ZA 01-1120 YT, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AD 7269 (Stichting IKINV/Rooms-Katholieke Bisschoppenconferentie c.s.); Pres. Rb. Dordrecht 28 maart 2002, zaaknr. 42966/KG ZA 02-31, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AE 3143 (tuchtmaatregel Oud Gereformeerde Gemeente Oud-Beijerland).

|101|

indien de beschikbare, bijzondere rechtsgang niet met voldoende waarborgen is omkleed.”28

Een vergelijking met het bestuursrecht dringt zich hier op: in het ‘Schellen en deuropeners-arrest’ werden in 1957 woorden van gelijke strekking gehanteerd.29

Ten Berge en Widdershoven wijzen, naar aanleiding van de vraag wat een met voldoende waarborgen omringde rechtsgang inhoudt, op de mogelijkheid dat bestuursrechtelijke voorzieningen niet toereikend zijn.30 Voorts kan er sprake zijn van onrechtmatig feitelijk handelen van een bestuursorgaan dat nauw samenhangt met een besluit waartegen een bestuursrechtelijke voorziening openstaat. In zulke gevallen wordt de eiser, ondanks de bestuursrechtelijke voorzieningen, door de burgerlijke rechter wèl ontvankelijk verklaard.31

Op kerkelijk terrein kunnen zich vergelijkbare situaties voordoen. Het behoeft geen betoog, dat ook dan de justitiabele zich tot de burgerlijke rechter moet kunnen wenden: deze dient immers aanvullende rechtsbescherming te bieden.32

Samenvattend kan hier gesteld worden, dat als uitgangspunt geldt dat de eiser bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is wanneer er, ter beëindiging van het desbetreffende geschil, een interne kerkelijke rechtsgang bestaat die voldoende waarborgen biedt.33 Voorbeelden van dergelijke waarborgen zullen in hoofdstuk 7 aan de orde komen. In de volgende subparagraaf zal eerst nader worden ingegaan op de omstandigheid dat er sprake is van een spoedeisend belang.

 

6.3.2 Spoedeisend belang

Wanneer éérst de kerkelijke rechtsgang dient te worden gevolgd, kan dit problemen opleveren voor de gevallen waarin een snelle uitspraak gewenst is.34

Voor de burgerlijke rechter kan dan een kortgedingprocedure gevolgd worden, wanneer althans tenminste voldaan is aan het vereiste van spoedeisend belang (art. 254 Rv.).35


28. Een dergelijk standpunt wordt ook gehanteerd in de uitspraak van de Pres. Rb. Zwolle 1 februari 2002, KG nr. 70866/KG ZA 01-466, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AD 8785 (ds. De B./classis Amersfoort Christelijke Gereformeerde Kerken).
29. HR 22 februari 1957, NJ 1957, 310. Zie hierover ook: Oldenhuis, Brunner-Bundel, p. 311; Ten Berge en Widdershoven (2001), p. 286.
30. Bijvoorbeeld wanneer de toegang wordt beperkt door de interpretatie van het begrip ‘belanghebbende’ (Ten Berge en Widdershoven (2001), p. 296-297).
31. Ten Berge en Widdershoven (2001), p. 296-298.
32. Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 78; vgl. Ten Berge en Widdershoven (2001), p. 288-298; zie ook de rechtspraak genoemd in § 10.5.4 en 10.5.5.
33. Zie in gelijke zin: Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 216.
34. Wellicht zal dit probleem zich in de toekomst minder vaak voordoen: diverse kerkgenootschappen in Nederland zijn momenteel bezig met het opzetten van een interne ‘spoedprocedure.’
35. Hugenholtz/Heemskerk wijst erop, dat in kort geding de normale regels van absolute bevoegdheid niet gelden: de bevoegdheid van de kortgedingrechter is ruimer (Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 111). Zie ook: W. Schenk en J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, Deventer 2002, p. 50 e.v. Zie voor een discussie over deze materie voorts: Het kort geding, bijlage bij Ars Aequi 35 (1986) 12.

|102|

Uit art. 257 Rv. volgt dat, wanneer partijen na een kortgedingprocedure het geschil in een bodemprocedure aanhangig maken, de bodemrechter niet gebonden is aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Het oordeel van de voorzieningenrechter is in beginsel dus altijd voorlopig.36

Aangenomen wordt dat in kort geding, gezien het voorlopige karakter ervan, in beginsel geen zuiver constitutieve en declaratoire vonnissen worden gewezen.37

In een arrest inzake een kerkgenootschap dat jegens een gemeentelid een tuchtmaatregel had genomen, werd uitgesproken dat de kortgedingprocedure niet geëigend is voor de vernietiging van besluiten.38

Het betrokken gemeentelid eiste in kort geding de vernietiging of opschorting van de betreffende besluiten totdat in hoogste kerkelijke instantie hierover zou zijn beslist. Eiser stelde dat hij door het bekend worden van de tuchtmaatregelen financiële schade ondervond en vorderde derhalve tevens schadevergoeding.

Inzake de bevoegdheid van de burgerlijke rechter en de ontvankelijkheid van de eiser overweegt het hof:

“Nu Hofman aanvoert vermogensrechtelijk in zijn belang te zijn getroffen, is de burgerlijke rechter bevoegd. De Gereformeerde Gemeente Apeldoorn stelt zich voorts op het standpunt dat voor beoordeling van


36. Zie P. Zonderland, Het kort geding in het bijzonder tegen de overheid, Zwolle 1972, p. 12; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 110; Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 334.
Over de tijdelijkheid van een kortgedingvonnis nog het volgende: wanneer partijen zich bij de uitspraak neerleggen, heeft de uitspraak de facto een definitieve werking. Zie hierover ook Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 111: de voorlopige voorziening die in kort geding wordt gegeven, behoeft niet van tijdelijke aard te zijn. Wanneer de president van de rechtbank echter bepaalt dat binnen een bepaalde termijn de hoofdvordering aanhangig moet zijn gemaakt in een bodemprocedure op straffe van het vervallen van de voorlopige voorziening, is het vonnis wél weer tijdelijk van aard.
37. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 111 (Hugenholtz/Heemskerk wijst er echter op, dat dit weliswaar in de rechtspraak wordt aangenomen, maar dat dit standpunt niet onbetwist is); Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 335; Stein en Rueb, Compendium, p. 215.
Volgens Zonderland is een constitutief vonnis wél mogelijk: “(…) een constitutief vonnis noemt men een vonnis, waarbij een nieuwe rechtstoestand in het leven wordt geroepen en dat laatste doet een voorlopige voorziening te allen tijde. Partijen moeten zich er aan houden zolang deze niet is te niet gegaan (appèl, bodem of vergelijk).” Ook een zuiver declaratoir vonnis acht Zonderland in kort geding mogelijk, al is het per definitie altijd voorlopig. Wel wijst hij erop, dat een vordering tot een declaratoir vonnis slechts zelden of nooit aan het vereiste van spoedeisendheid zal voldoen (P. Zonderland, Het kort geding in het bijzonder tegen de overheid, Zwolle 1972, p. 25).
Schenk/Blaauw neigt ertoe, een declaratoir vonnis in kort geding mogelijk te achten, al dient in het dictum uitdrukkelijk in het belang van partijen het voorlopige karakter ervan vermeld te worden (W. Schenk en J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, Deventer 2002, p. 19). Idem: Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 335.
Overigens is er in de wet een constitutief vonnis aan te wijzen waartoe de kortgedingrechter wel bevoegd is, namelijk het opheffen van een beslag, zie art. 438 lid 2 Rv. Zie ook: P. Zonderland, Het kort geding in het bijzonder tegen de overheid, Zwolle 1972, p. 26; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 111; Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nrs. 335 en 428. Zie over de toelaatbaarheid van een declaratoire uitspraak in kort geding voorts de conclusie van A-G Mok in: HR 2 december 1983, NJ 1984, 583 (Ma.) (KNMP/Hubert c.s.).
38. Hof Arnhem 14 september 1993, rolnr. 92/142 KG, ongepubliceerd (tuchtmaatregel gemeentelid Gereformeerde Gemeente). Overigens is het niet zo, dat de burgerlijke rechter in de bodemprocedure zich daartoe wel steeds bevoegd acht. Dat laatste hangt namelijk weer af van de aard van het geschil, waarover later meer.

|103|

kerkelijke tuchtmaatregelen door de burgerlijke rechter evenmin plaats is, omdat de van toepassing zijnde kerkorde voorziet in een eigen, kerkelijke beroepsmogelijkheid.
Naar het voorlopig oordeel van het hof staat deze mogelijkheid niet in de weg aan het treffen van voorlopige voorzieningen in kort geding ter bescherming van de vermogensrechtelijke belangen, waarin de eiser stelt te zijn getroffen; dit geldt met name nu de kerkorde niet voorziet in een snelle, en op het treffen van voorlopige voorzieningen toegesneden procedure.”

Ten aanzien van de ingestelde vordering tot vernietiging van het genomen besluit omtrent het nemen van de tuchtmaatregel overweegt het hof:

“In een kort geding, waarin naar zijn aard alleen plaats is voor voorlopige maatregelen, kan van een vernietiging van dat besluit geen sprake zijn. Derhalve kan alleen opschorting van het besluit aan de orde komen.”39

Herhaaldelijk is door de burgerlijke rechter een eiser in kort geding ontvankelijk verklaard omdat de kerkelijke rechtspleging niet snel genoeg was.40

 

6.4 Conclusie

Voor wat betreft de bevoegdheid van de burgerlijke rechter geldt ook voor de kerkelijke geschillen dat gekeken wordt naar de grondslag van vordering. Gaat het om geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen zoals art. 112 lid 1 Grondwet bepaalt, dan is de burgerlijke rechter bevoegd.

Dat wil echter niet zeggen dat de eiser steeds ontvankelijk is in zijn vordering. Wanneer de geschilbeslechting is opgedragen aan de kerkelijke ‘rechter’ en deze weg wordt vervolgens – wanneer zich een geschil voordoet – niet bewandeld, dan leidt dat in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de eiser.

Gaat het om een geschil dat zowel kerkrechtelijke als civielrechtelijke aspecten heeft, dan dient, althans wanneer de kerkorde dat voorschrijft, eerst de kerkelijke rechtsgang te worden gevolgd. We hebben gezien dat een partij (i.c. de ‘oud


39. Zie in gelijke zin: Pres. Rb. Breda 24 juli 2001, Zaaknr. 98109/KG ZA 01-418, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AB 2914 (X/Bisdom Breda): “Nu de door eiser verzochte voorzieningen (vernietiging dan wel nietig verklaring van het besluit) zien op een beslissing ten gronde, en een dergelijke beslissing is voorbehouden aan de bodemrechter, komen de vorderingen niet in aanmerking voor beoordeling in kort geding.”
40. Pres. Rb. Groningen 27 augustus 1992, rolnr. 189/92, ongepubliceerd (Allemanshoes); Pres. Rb. Zutphen 4 februari 1992, KG nr. 6/92, (tuchtmaatregel gemeentelid Gereformeerde Gemeente), ongepubliceerd, en het hoger beroep daarvan bij het Hof Arnhem 14 september 1993, rolnr. 92/142 KG, ongepubliceerd; Pres. Rb. Zwolle (nevenvestiging Lelystad) 4 maart 1994, KG nr. 63/1994, ongepubliceerd (losmaking predikante SoW-kerk); Pres. Rb. Dordrecht 5 maart 1996, KG 1996, 127 (tuchtmaatregel gemeentelid Gereformeerde Kerk vrijgemaakt); Pres. Rb. Zwolle 1 februari 2002, zaak nr. 70866/KG ZA 01-466, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AD 8785 (ds. De B./classis Amersfoort Christelijke Gereformeerde Kerken).

|104|

toezicht en vrij beheer gemeenten’) die zich eerst tot de burgerlijke rechter wendde, niet-ontvankelijk werd verklaard.

In de behandelde voorbeelden uit de rechtspraak kwam aan de orde dat achteraf eventueel wél een beroep op de burgerlijke rechter kan worden gedaan, bijvoorbeeld wanneer één van de partijen zich niet aan de uitspraak van de kerkelijke rechter houdt. Voorts kan men de beslissing (marginaal) laten toetsen door de burgerlijke rechter, althans wanneer deze op grond van de wettelijke competentieregels bevoegd is.

 

Terecht wordt door de burgerlijke rechter van belang geacht of de kerk zich bij de interne rechtsgang aan de eigen regels van het statuut heeft gehouden en of de interne procedure met voldoende waarborgen is omkleed. Een omstandigheid die daarbij een rol speelt, is of er sprake is van een spoedeisend belang: het is herhaaldelijk voorgekomen dat de eiser, wanneer de kerkelijke rechtsgang niet in een snelle rechtspleging voorzag, in kort geding ontvankelijk werd verklaard.