|15|
Art. 2:2 BW kan, zoals reeds eerder opgemerkt, worden gezien als een uitwerking van de beginselen van godsdienstvrijheid en de scheiding tussen kerk en staat. In dit hoofdstuk zal aan de hand van dit artikel nader worden ingegaan op de civielrechtelijke positie van kerkgenootschappen in Nederland.
Art. 2:2 lid 1 BW bepaalt:
“Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.”
Hier worden begrippen genoemd die nadere bespreking verdienen: wat houdt bijvoorbeeld het begrip ‘kerkgenootschap’ in, wat zijn ‘zelfstandige onderdelen’ en wat is de betekenis van die rechtspersoonlijkheid?
Het tweede lid van genoemd artikel luidt:
“Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.”1
Kennelijk bestaat er voor de organisaties die onder lid 1 worden genoemd, een bepaalde uitzonderingspositie. Ook hier kunnen echter enkele vragen worden gesteld. Wat verstaat men bijvoorbeeld in dit verband onder ‘de wet’? Hoe zit het met die overeenkomstige toepassing: betreft het hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter?
1. Art. 2:5 BW: “Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft, met een natuurlijk persoon gelijk, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit.” Met “de volgende artikelen van deze titel” wordt gedoeld op allerlei dwingendrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op privaatrechtelijke rechtspersonen.
|16|
Achtereenvolgens zal hierna worden ingegaan op de begrippen kerkgenootschap, rechtspersoonlijkheid, zelfstandig onderdeel, lichaam, strijd met de wet en analogische toepassing van titel 1 Boek 2 BW.
Wanneer spreken we van een kerkgenootschap? Er valt weinig tegenspraak te verwachten wanneer gesteld wordt dat de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken en de Rooms-Katholieke Kerk kerkgenootschappen zijn.2
Toch is in bepaalde gevallen niet geheel duidelijk of het gaat om een kerkgenootschap of – bijvoorbeeld – een commerciële organisatie.3
Mede met het oog op de diverse wettelijke regelingen die de kerkgenootschappen een speciale plaats toekennen,4 is het van belang om enig inzicht te verkrijgen wanneer een organisatie onder dit begrip valt.
Bij de totstandkoming van Boek 2 BW is uitgebreid over de bijzondere rechtspositie van kerkgenootschappen gesproken. Hierbij kwam de vraag aan de orde of naast de kerkgenootschappen aan andere levensbeschouwelijke organisaties – bijvoorbeeld het Humanistisch Verbond – een zelfde bijzondere positie diende te worden toegekend. Het hiertoe ingediende amendement Haas-Berger werd
2. Om het iets nauwkeuriger te zeggen: de Nederlandse
Hervormde Kerk geldt als kerkgenootschap, de plaatselijke
hervormde gemeenten zijn zelfstandige onderdelen van dit
kerkgenootschap (zie hierna § 3.4). Bij de Gereformeerde Kerken
in Nederland (synodaal en vrijgemaakt) gelden de plaatselijke
gemeenten als kerkgenootschap. (Zie over deze materie voorts:
G.J. Scholten, Fusies op kerkelijk terrein, WPNR 5089 (1970), p.
328; L.C. van Drimmelen, De vertegenwoordiging van de kerkelijke
rechtspersonen in: Met recht verenigd (Dijk-bundel), red. Gr. van
der Burght e.a., Arnhem 1986, p. 160; Asser-van der
Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 211; Rechtspersonen, J.B.
Huizink, art. 2 aant. 4). De Rooms-Katholieke Kerk is een
internationaal kerkgenootschap. De Rooms-Katholieke Kerk in
Nederland wordt wel aangeduid als ‘Rooms-Katholieke
Kerkprovincie’. We kunnen aannemen dat deze kerkprovincie als
kerkgenootschap geldt. (Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II
(1997), nr. 206; zie ook Van Schilfgaarde, Rechtspersonen (1979),
p. 124; V.A.M. van der Burg, Aspecten van de
rechtspersoonlijkheid van een R.K. parochie naar Nederlands
recht, WPNR 5473 (1979), p. 222; J.B. Huizink, Rechtspersonen,
art. 2 aant. 4). De parochies zijn zelfstandige onderdelen van
het kerkgenootschap (zie § 3.4).
3. Eind 1980 heeft deze vraag in Nederland gespeeld rond de
‘Scientology Kerk’. De belastinginspecteur heeft zich toen op het
standpunt gesteld dat de activiteiten van deze ‘kerk’ – o.a.
verkoop van boeken en het verzorgen van cursussen – dienden te
worden aangemerkt als deelname aan het economische verkeer. Het
gevolg hiervan was onder meer, dat er omzetbelasting van deze
organisatie kon worden geheven. Zie: Witteveen (diss.), p. 291
e.v. De vraag of de Scientology Kerk als een kerkgenootschap moet
worden aangemerkt, kwam opnieuw aan de orde in verband met
eventuele strijd met de Wet Persoonsregistratie.
Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag
zijn vrijgesteld van de aanmelding van hun ledenadministratie bij
de Registratiekamer, die toezicht houdt op naleving van regels
ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Bovendien zijn
de gegevens die kerkgenootschappen mogen registreren van algemene
aard, bijv. naam, adres en geboortedatum. De Scientology Kerk
slaat volgens ex-leden echter veel meer (persoonlijke) gegevens
van haar leden op (Trouw, 16 september 2000).
4. Zie hoofdstuk 2, § 2.1.
|17|
door de Kamer aangenomen,5 doch in een later stadium is besloten deze aanpassing te laten vervallen. Dergelijke organisaties zijn derhalve aangewezen op de organisatievormen van verenigingen en stichtingen.6
De minister verdedigde de uitzonderingspositie van de kerkgenootschappen door te wijzen op de scheiding tussen kerk en staat in Nederland: de wetgever behoort de kerk niet voor te schrijven hoe ze zich moet organiseren, aangezien daarmee die scheiding in gevaar zou kunnen komen.7 In dit verband werd overigens wel door de minister gesteld, dat voor de overheid de geloofsbelijdenis van de kerkgenootschappen en de levensovertuiging van genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag gelijkwaardig zijn. Hij voegde daaraan toe, dat dit niet meebrengt dat er ‘qua juridische vormgeving’ gelijkheid zou moeten bestaan:
“Waarom niet? De organisatie van de kerkgenootschappen is ouder dan de organisatievormen die wij hebben neergelegd in Boek 2 of die voordien waren neergelegd in de Wet op de vereniging van 1855. Daarom laten de kerkgenootschappen zich niet vangen in de regelingen die wij in Boek 2 BW kennen. Omdat zij zich er niet in laten vangen, is er daarom een uitzondering gemaakt.”8
Tijdens de parlementaire behandeling van art. 2:2 BW heeft men er voor gekozen om het begrip ‘kerkgenootschappen’ in de wet niet nader te definiëren. Uiteindelijk zal de rechter moeten beoordelen of het in voorkomende gevallen om een kerkgenootschap gaat.9
Bij de totstandkoming van het huidige BW is overigens wel nadrukkelijk vastgesteld dat het begrip ‘kerkgenootschappen’ meer omvat dan alleen christelijke en joodse geloofsgemeenschappen. Ook de hier in Nederland georganiseerde islamitische en boeddhistische genootschappen vallen er onder.10 Niettegenstaande deze ruime uitleg, geldt voor zowel de islamitische organisaties (onder meer moskeeorganisaties en de overkoepelende verbanden) als de boeddhistische gemeenschappen in Nederland dat ze vrijwel allemaal als stichting of vereniging zijn georganiseerd.11
5. Parl. Gesch. Inv. Boek 2, p. 1118 e.v.
6. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), zie bijv. p. 123
en 145.
7. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 137-138. De
minister merkt overigens wel op, dat mocht een
levensbeschouwelijk verbond deze organisatievormen als zodanig
knellend ervaren dat de vrijheid die art. 6 Grondwet biedt niet
gerealiseerd kan worden, altijd nog de mogelijkheid bestaat zich
met een petitie tot de wetgever te wenden om een uitzondering te
maken (idem, p. 145).
8. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 136.
9. Zie o.m. Parl. Gesch. Inv. Boek 2, p. 1125; Parl. Gesch.
Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 144.
10. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 142. Zie ook
Witteveen (diss.), p. 46-48. Sommige schrijvers maken er bezwaar
tegen om ook de niet-christelijke geloofsgemeenschappen als
‘kerkgenootschappen’ aan te duiden, omdat het woord ‘kerk’
betekent ‘van de Heer’ (Jezus Christus). Zie: Van Lennep (diss.),
p. 132; Diepenhorst (1946), p. 152; L.C. van Drimmelen, Stichting
& Vereniging 1991, p. 17.
11. Volgens Landman, die onderzoek deed naar de
institutionalisering van de islamitische organisaties in
Nederland, wordt dit niet als knellend ervaren. Landman, Recht
van de Islam (1991), p. 76-77 en 84; Landman (diss.), p.
68.
|18|
In de doctrine wordt als uitgangspunt veelal de definitie van Duynstee12 gehanteerd:
“Een kerkgenootschap is een blijvende vereniging van personen, welke zich de gemeenschappelijke godsverering harer leden, op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen, ten doel stelt.”13
In het arrest inzake de Gereformeerde Kerk Houwerzijl14 heeft de Hoge Raad deze omschrijving in grote lijnen overgenomen:
“(…), dat in een kerkgenootschap, hetwelk zich de gemeenschappelijke godsverering van de leden, op de grondslag van gemeenschappelijke opvattingen, ten doel stelt, (…)”
De definitie is ruim geformuleerd. Het is niet verwonderlijk dat tijdens de parlementaire behandeling van art. 2:2 BW de vraag werd gesteld naar de reikwijdte ervan. Werd daar vastgesteld dat ook islamitische en boeddhistische genootschappen eronder vallen, in de doctrine is dat niet altijd aangenomen.
In 1940 werd op historische gronden door P. Scholten bepleit dat alleen christelijke en joodse kerkgenootschappen onder het begrip geschaard zouden worden.15
Diepenhorst16 wijst erop dat ook niet-christelijke godsdiensten bescherming verdienen, al hanteert hij daarbij – opmerkelijk genoeg – wel als norm de ‘christelijke zeden’:
“Derhalve zou het aanbevelenswaardig zijn, om, evenals alle godsdienstige meeningen beleden mogen worden, zoo ook alle godsdienstige formaties binnen de perken der christelijke zeden te beschermen en dus te lezen: ‘Alle kerken of kerkgenootschappen, en godsdienstige lichamen opgericht ter uitoefening van een niet-christelijke eredienst, genieten gelijke bescherming’.”
12. Duynstee, Preadvies 1935, p. 15. Zie voor andere
pogingen tot definiëring van het begrip: Van Lennep (diss.), p.
130 e.v., waar blijkt dat het vanwege de onderlinge verschillen
al moeilijk is om voor de christelijke kerkgenootschappen een
eenduidige definitie te formuleren.
13. Duynstee (Preadvies 1935, p. 13-14) is bij zijn formulering
o.a. geïnspireerd door Tonckens, die reeds in 1873 tot de
volgende omschrijving kwam: “Met het oog op dit een en ander komt
het mij voor, dat men een kerkgenootschap moet noemen eene
blijvende vereeniging van menschen, in zooverre dezelfde
gevoelens op godsdienstig gebied toegedaan, dat geregelde
gemeenschappelijke godsvereering, waarin het doel van het
kerkgenootschap bestaat, mogelijk is.” (Tonckens (diss.), p.
15).
14. HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1 (D.J.V.) (scheuring Gereformeerde
Kerk Houwerzijl). Het ging in dat arrest overigens niet
nadrukkelijk om het formuleren van een definitie van het begrip
kerkgenootschap.
15. Asser-Scholten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon (1940),
p. 123-124. Ook L. Hardenberg heeft dit standpunt verdedigd in:
Het eigen recht van de kerken, WPNR 5519 (1980), p. 354. G.J.
Scholten heeft zich hierbij aangesloten in zijn publicatie
Kerkscheuring en kerksplitsing, in: Ad Personam, p. 297.
16. Diepenhorst (1946), p. 151.
|19|
Asser-Van der Grinten-Maeijer17 ziet de ruime invulling van het begrip kerkgenootschap als een uitvloeisel van de scheiding tussen kerk en staat. Zolang de staat zichzelf niet als christelijke staat ziet, is er geen reden om onderscheid te maken tussen de verschillende godsdienstige organisaties met of zonder bijbelse grondslag. De formulering die daar wordt gehanteerd is de volgende:18
“Wij zouden een kerkgenootschap willen omschrijven als een organisatie van aangeslotenen welke zich de gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt en welke als zelfstandig kerkgenootschap – en niet als onderdeel van een kerkgenootschap – wil gelden.”19
Pitlo/Löwensteyn20 omschrijft een kerkgenootschap als:
“Een organisatie van personen, die zich de gemeenschappelijke godsverering door deze personen op grondslag van een gemeenschappelijke godsdienstige overtuiging ten doel stelt, en overeenkomstig dat doel naar buiten toe zelfstandig optreedt.”
In de definitie van Asser-Van der Grinten-Maeijer is (mede) een subjectief criterium van belang, namelijk de wil. De kritiek van Pitlo/Löwensteyn hierop is, dat het niet gaat om het – door één van haar organen – tot uitdrukking brengen van de wil om kerkgenootschap te zijn, maar om de wijze waarop die organisatie tegenover derden optreedt.21
Asser-Van der Grinten-Maeijer22 ziet hier echter nauwelijks verschil: de wil van de organisatie blijkt uit het optreden naar buiten hetgeen plaatsvindt overeenkomstig het doel. Hoewel de wil in dat verband als subjectief element wordt aangemerkt,23 wordt deze mijns inziens hiermee geobjectiveerd.24
Witteveen25 is in ieder geval geen voorstander van een wettelijke omschrijving van het begrip kerkgenootschap, aangezien dit slechts een schijnzekerheid zou bieden.26 Hij kiest in plaats daarvan voor enkele eigenschappen die kenmerkend kunnen worden geacht voor religieuze bewegingen: ten eerste is er sprake van een vereniging van personen, dat wil zeggen een soort samenwerkingsverband (er is tussen deze personen een samenhang herkenbaar).
17. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr.
205.
18. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 205.
19. Vervolgens wordt hier nog aan toegevoegd: “Met behoedzaamheid
mag het element gemeenschappelijke godsverering worden verruimd
tot gemeenschappelijke religieuze beleving of bezinning.”
(Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 205).
20. Pitlo/Löwensteyn (1994), nr. 1.3. In de nieuwste druk sluit
Raaijmakers zich daarbij aan (Pitlo/Raaijmakers (2000), nr.
3.05).
21. Pitlo/ Löwensteyn (1994), nr. 1.3.
22. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 205.
23. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 209.
24. Vgl. Van Schilfgaarde, Rechtspersonen (1979), p. 18. Voor
kerkgenootschappen acht Van Schilfgaarde (t.a.p., p. 123)
overigens de toevoeging dat de desbetreffende organisatie als
kerkgenootschap wil gelden in beginsel juist.
25. Witteveen (diss.), p. 251 e.v.
26. Witteveen (diss.), p. 49.
|20|
De grondslag van dit samenwerkingsverband geldt als tweede eigenschap. Bij Duynstee werd die grondslag gevormd door ‘de gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen’. Witteveen merkt met betrekking tot de grondslag op dat, om kerkgenootschap te zijn, de aangesloten personen er tenminste op hoofdpunten van de levensbeschouwing dezelfde overtuiging op na dienen te houden.
Vervolgens is van belang dat de aanhangers de geloofsopvattingen ook in de praktijk brengen. Dat is – in het algemeen – het doel van het samenwerkingsverband dat als kerkgenootschap geldt.
‘Godsverering’ acht Witteveen een normatief gekleurd begrip: niet-theïstische religies vallen er immers buiten. Hij pleit er derhalve voor, dat hier neutralere bewoordingen gehanteerd worden, bijvoorbeeld: ‘het belijden van de gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen.’27
Tot slot is de wil van de beweging van belang: wil men zelf überhaupt worden beschouwd als een godsdienstige beweging? Niet dat dat laatste bepalend is, maar het vormt voor de rechter wel een indicatie wanneer deze moet beoordelen of een organisatie kan gelden als kerkgenootschap.
Witteveen erkent dat met deze selectie van eigenschappen aan de rechter geen sluitende omschrijving wordt geboden, het biedt hem echter wel een referentiekader. Door de godsdienstwetenschappen, de maatschappelijke opvattingen en wellicht ook buitenlandse jurisprudentie zullen daarbinnen accenten gelegd kunnen worden.28
Het voordeel van een dergelijke selectie zit volgens Witteveen in een soepele toepassing ervan. Mijns inziens vloeit die soepele toepassing er echter niet vanzelfsprekend uit voort. Uiteindelijk blijft het de vraag hoe de rechter omgaat met ofwel een definitie, ofwel een selectie van eigenschappen. Ook een selectie van eigenschappen zou, bij de beantwoording van de vraag of het i.c. om een kerkgenootschap gaat, een complicerende factor kunnen vormen wanneer men er te krampachtig aan vasthoudt.
Evenals Witteveen acht ik het niet wenselijk dat er een wettelijke omschrijving van het begrip ‘kerkgenootschap’ komt. De selectie van kenmerken waarmee deze schrijver komt, acht ik bruikbaar, mits men onderkent dat het hier inderdaad om een referentiekader gaat en niet om een sluitende omschrijving.
Het arrest Sint Walburga is wel een zeer sprekend voorbeeld van een situatie waarin bovenstaande problematiek een rol speelt.29
Het gaat hier om ‘De Kloosterorde der Zusters van Sint Walburga’ (hierna Sint Walburga), gevestigd op de Amsterdamse walletjes. Sint Walburga stelt een
27. Witteveen (diss.), p. 254.
28. Witteveen (diss.), p. 255.
29. HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173 (ThWvV) (Sint Walburga).
Deze problematiek speelt echter alleen in de eerste twee
instanties.
|21|
zelfstandig onderdeel30 te zijn van het kerkgenootschap de ‘Kerk van Satan’. Tot de ‘godsdienstuitoefening’ van Sint Walburga behoort het aanbieden van seksshows.
Het belang van Sint Walburga om als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap te worden aangemerkt, ligt onder andere in de daaruit volgende vrijwaring van regelmatige politiecontrole. In art. 123 aanhef en onder 2º Sv. werd destijds namelijk bepaald:
“In de gevallen waarin krachtens dit wetboek het betreden van plaatsen is toegelaten, geschiedt dit, buiten het geval van ontdekking op heeter daad niet:
(…)
2°. In de lokalen, voor den godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstoefening;”
Het hof komt hier tot het oordeel dat ‘De Kloosterorde der Zusters van Sint Walburga’ niet aangemerkt kan worden als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap. Daarbij worden enkele criteria geformuleerd:
“De eerste vraag is of de Kerk van Satan als een kerkgenootschap in de zin van dit artikel (art. 2:2 lid 1 BW, ahsw) kan gelden. In de rechtsliteratuur wordt wel aangenomen dat de wetgever hier alleen aan de christelijke en joodse kerkgenootschappen gedacht heeft, zodat alleen deze een beroep op voormeld artikel kunnen doen. Vaststaat blijkens de overgelegde producties dat de Kerk van Satan ondanks het gebruik van kennelijk aan de rooms katholieke kerk ontleende woorden als kerkprovincie, zusters, moeder-overste en abdis niet tot de christelijke of joodse godsdienst behoort. Het hof is voorshands van oordeel dat gezien de huidige multiculturele samenleving van ons land en de in art. 6 Gr.w. en diverse internationale verdragen verankerde gelijkheid van alle godsdiensten tegenover de Staat ook aan de aanhangers van andere dan de christelijke en joodse godsdienst het recht toekomt zich op voormeld artikel te beroepen. Hieraan dient dan echter wel de eis gesteld te worden dat het om godsdienst gaat en dat de aanhangers een gestructureerde organisatie hebben (curs. ahsw).
Beide zijn voorshands onvoldoende komen vast te staan.”
Om als kerkgenootschap te kunnen gelden wordt hier de eis gesteld dat het om godsdienst gaat, en dat er sprake van een gestructureerde organisatie dient te zijn.
30. Het begrip ‘zelfstandig onderdeel’ komt hierna nog aan de orde. De reden dat het arrest reeds hier behandeld wordt, is dat hier de ‘godsdienstuitoefening’ aan de orde komt. (In cassatie is de vraag of het klooster Sint Walburga dient te gelden als ‘zelfstandig onderdeel’ van een kerkgenootschap, niet meer aan de orde. Het gaat daar om de vraag of genoemd art. 123 aanhef en onder 2 Sv. van toepassing is.)
|22|
Er is volgens het hof hier geen sprake van een kerkgenootschap dat een zelfstandig onderdeel als Sint Walburga zou kunnen instellen.
Daarnaast kan Sint Walburga ook niet als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap gelden gezien de aard van de activiteiten. Deze activiteiten onderscheiden zich blijkens de processen-verbaal van de politie – waarop het hof zich baseert – namelijk niet van activiteiten van een gewone seksclub, terwijl noch bij de betalende bezoekers, noch bij de optredende vrouwen (‘zusters’) enigerlei religieuze ervaring is waargenomen.
Dit laatste argument acht ik overigens nogal dubieus: het is zeer de vraag of een religieuze ervaring waarneembaar is.31
In cassatie wordt door Sint Walburga ingegaan tegen de te beperkte opvatting van de begrippen ‘godsdienst’ en ‘godsdienstoefening’ die het hof zou hebben gehanteerd.32 Het hof had immers vastgesteld dat het hier om een gewone seksclub ging en dat er noch bij de betalende bezoekers, noch bij de optredende ‘zusters’ enige religieuze ervaring viel waar te nemen.
De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en verwerpt het beroep.
Er wordt in de wet geen definitie van het begrip ‘kerkgenootschap’ gegeven; in de doctrine worden diverse omschrijvingen gehanteerd.
Tot op heden is er in de rechtspraktijk kennelijk geen dringende behoefte aan een wettelijke omschrijving. Overigens zal de mogelijkheid om tot een heldere formulering te komen afnemen naarmate de variëteit van de godsdiensten in Nederland toeneemt.
Een wettelijke omschrijving van het begrip acht ik in de praktijk niet (meer) werkbaar. De door Witteveen voorgestelde selectie van eigenschappen kan een aanvaardbaar alternatief zijn, mits deze niet uitgroeit tot een starre definitie: ook hier is het mogelijk (en waarschijnlijk) dat op een gegeven moment de geselecteerde eigenschappen achterhaald zijn.
Uiteindelijk dient de rechter uit te maken of er in een bepaald geval sprake is van een kerkgenootschap.
Dat kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid hebben, wordt gezien als een gegeven: indien er sprake is van een kerkgenootschap, heeft deze organisatie van rechtswege rechtspersoonlijkheid.33
31. Vgl. Labuschagne (diss.), p. 52.
32. Voor een uitgebreide verhandeling over het begrip
‘godsdienst’ verwijs ik naar Labuschagne (diss.), p. 13-56.
33. Zie hierover Asser-Scholten, Vertegenwoordiging en
rechtspersoon (1940), p. 124 en Asser-Van der Grinten-Maeijer
2-II (1997), nrs. 207 en 210. In het verleden heeft er wel
onduidelijkheid bestaan omtrent de rechtspersoonlijkheid van
kerkgenootschappen. Bij het departement van Justitie heeft
➝
|23|
Vóór de invoering van het nieuwe BW kon de rechtspersoonlijkheid gebaseerd worden op de artikelen 1690 e.v BW (oud).34
Wat die rechtspersoonlijkheid meebrengt zien we bijvoorbeeld in art. 2:5 BW, waar is bepaald dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft met een natuurlijk persoon gelijk wordt gesteld, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Een rechtspersoon kan subject zijn van rechten en verplichtingen.35
Aangezien een rechtspersoon evenals een natuurlijk persoon aan het rechtsverkeer kan deelnemen, kan een rechtspersoon ook als procespartij optreden in een rechtszaak.36 Bij kerkelijke geschillen bestaat er nog wel eens onduidelijkheid wie als partij kan worden aangemerkt. Ter illustratie noem ik hier twee voorbeelden.
Allereerst het vonnis van de kantonrechter in Lelystad,37 waar door de Nederlands-Israëlitische Gemeente te Amersfoort een procedure aanhangig was gemaakt. Eén van de gedaagden voert onder meer als verweer aan, dat genoemde Gemeente niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij geen kerkgenootschap is en derhalve geen rechtspersoonlijkheid bezit. De kantonrechter overweegt daaromtrent:
➝ men een tijd lang aangenomen dat nieuw opgerichte
kerkgenootschappen onder de Wet vereniging en vergadering van
1855 vielen. Dit zou dan met zich brengen dat de statuten van
deze nieuwe kerkgenootschappen koninklijke goedkeuring behoefden.
Deze opstelling van het departement was echter niet juist. Voor
kerkgenootschappen gold namelijk al de Wet op de
kerkgenootschappen van 1853. In art. 1 van deze wet werd
voorgeschreven dat het kerkgenootschap haar bepalingen omtrent
inrichting en bestuur aan de regering moest bekendmaken. Die
bekendmaking was echter geen voorwaarde om rechtspersoonlijkheid
te verkrijgen, doch was bedoeld om de regering op de hoogte te
stellen van het bestaan van het desbetreffende
kerkgenootschap.
Zie hierover ook Duynstee, Preadvies 1935, p. 21 e.v.,
Diepenhorst (1946), p. 86-87 en 186-188, alsmede de bespreking
van de uitspraak van de Hoge Raad aangaande de
rechtspersoonlijkheid van een congregatie: HR 6 december 1939,
WPNR 3708 (1941), p. 25.
34. Art. 1690 BW (oud): “Behalve de eigenlijke maatschap, erkent
de wet ook vereenigingen van personen als zedelijke ligchamen,
hetzij zij dezelve op openbaar gezag als zoodanig zijn ingesteld
of erkend, hetzij zij als geoorloofd zijn toegelaten, of alleen
tot een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of de goeden
zeden, zijn zamengesteld.” Art. 1691 BW (oud): “Alle wettige
bestaande zedelijke ligchamen zijn, evenals particuliere
personen, bevoegd tot het aangaan van burgerlijke handelingen,
behoudens de openbare verordeningen, waarbij die bevoegdheid mogt
zijn gewijzigd, beperkt of aan zekere formaliteiten
onderworpen.”
Zie hierover: Van Lennep (diss.), p. 134-135 waar in samenhang
met de artikelen over de ‘zedelijke lichamen’ voorts op hoofdstuk
VI van de Grondwet en de Wet op de kerkgenootschappen van 1853
wordt gewezen; Duynstee, Preadvies 1935, p. 21; Asser-Van der
Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 207.
Zie bijvoorbeeld ook de arresten HR 29 december 1911, W 9272
(E.M.M.) (Boele van Hensbroek) en HR 13 mei 1938, NJ 1939, 247
(P.S.) (classis ’s-Hertogenbosch). Dit laatste arrest betrof een
proefproces tussen de classis ’s-Hertogenbosch en de
Gereformeerde Kerk te Eindhoven. De Hoge Raad heeft hier
uitgemaakt dat classis ’s-Hertogenbosch rechtspersoonlijkheid
bezat. (Een classis is een regionaal verband gevormd door de
plaatselijke gemeenten, zie hierna hoofdstuk 4.) Zie ook de noot
van P. Scholten bij dit laatste arrest, waar hij ingaat tegen de
hantering van het begrip ‘vereniging’ voor een kerkelijk lichaam.
Scholten geeft de voorkeur aan het begrip ‘instelling’ van art.
1690 BW (oud).
35. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 73.
36. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 46; Knigge (diss.), p.
25-26; Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 64.
37. Ktr. Lelystad, 24 februari 1993, rolnr. 3881/92,
ongepubliceerd (Nederlands-Israëlitische Gemeente
Amersfoort).
|24|
“De gemeente heeft uiteengezet dat zij aan alle vereisten, die aan een kerkgenootschap kunnen worden gesteld, voldoet. Onbetwist, althans onvoldoende betwist, is gebleven dat de Gemeente zich zelfstandig bezig houdt met godsdienstuitoefening c.q. godsverering. Zij presenteert zich aldus (…) De Gemeente wordt derhalve als kerkgenootschap in haar vordering ontvangen.”
In het tweede voorbeeld stelt de Commissie van Beheer van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Utrecht-centrum zich op als eiseres in kort geding.38 De Commissie handelt in opdracht en met last en volmacht van genoemd kerkgenootschap. De Commissie is echter noch rechtspersoon, noch een natuurlijke persoon en kan derhalve niet optreden als procespartij.39
In voorkomende gevallen dient de rechtspersoon zelf als eisende of gedaagde partij op te treden, waarbij deze zich voor de rechter moet laten vertegenwoordigen door een orgaan.40 Bij kerkgenootschappen kan dat bijvoorbeeld het ‘bestuur’ c.q. de kerkenraad zijn.41
Art. 2:2 lid 1 BW erkent de rechtspersoonlijkheid van kerkgenootschappen. Die rechtspersoonlijkheid brengt mee dat een kerkgenootschap, evenals een natuurlijk persoon, aan het rechtsverkeer kan deelnemen (zie art. 2:5 BW).
Op het terrein van het burgerlijk procesrecht geldt als hoofdregel dat slechts rechtspersonen en natuurlijke personen als procespartij kunnen optreden.
Uit art. 2:2 BW blijkt dat ‘zelfstandige onderdelen’ een zelfde bijzondere positie als de kerkgenootschappen hebben.
38. Pres. Rb. Utrecht 2 juni 1988, KG 1988, 254 (Commissie
van Beheer).
39. Zie voor enkele uitzonderingen op deze hoofdregel (bijv.
wanneer het gaat om een vennootschap onder firma)
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 46; Knigge (diss.), p.
34-42; Snijders, Ynzonides en Meijer (2002), nr. 64.
In dit geval verklaart de president de dagvaarding nietig,
hetgeen aansluit bij het standpunt van Cleveringa (R.P.
Cleveringa, Spookpartijen, Amsterdam 1967). Thans is het
gebruikelijk dat, wanneer een partij noch rechtspersoon noch
natuurlijk persoon is, de eiser niet-ontvankelijk wordt
verklaard. Zie bijv. HR 23 maart 1979, NJ 1979, 534
(Oberman/Universiteit van Amsterdam); HR 25 november 1983, NJ
1984, 297 (WHH) (Van der Peijl/Minister van O&W); HR 10
februari 1984, NJ 1985, 102, (MS) (Commissie ruilverkaveling
c.s./Van Hal); HR 20 september 1996, NJ 1996, 749 (Abdul/Profit
Center). Zie ook Knigge (diss.), p. 176-179 en 196-198.
40. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, nr. 46.
41. Volgens art. 16 van het Algemeen Reglement voor het bestuur
van een parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (1997)
wordt o.a. de pastoor als orgaan van de parochie aangemerkt. In
art. 20 is bepaald dat de pastoor de parochie in alle juridische
aangelegenheden vertegenwoordigt. In art. 99 lid 1 van de
Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (synodaal)
(editie 2001) is bepaald: “De kerk is rechtspersoon en wordt in
en buiten rechte vertegenwoordigd door de preses en de scriba van
de kerkenraad.”
|25|
Het begrip ‘zelfstandig onderdeel’ bestond al vóór de invoering van het huidige BW.42 Evenals bij kerkgenootschappen werd de rechtspersoonlijkheid daarvan reeds aangenomen.43
De aanduiding zelfstandig wil niet zeggen dat het onderdeel geheel onafhankelijk van het kerkgenootschap functioneert. Hier zou wellicht eerder het tegendeel beweerd kunnen worden: vaak is bij de ‘zelfstandige’ onderdelen – in meerdere of mindere mate – de invloed van het kerkgenootschap merkbaar. De benaming ‘zelfstandig onderdeel’ duidt hier op het zijn van een apart optredende entiteit, welke haar identiteit ontleent aan een kerkgenootschap.
Als zelfstandige onderdelen binnen de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland gelden bijvoorbeeld:44 parochies,45 bisdommen, dekenaten, kloosterorden en -congregaties,46 zelfstandige kloosters47 en kerkelijke charitas-instellingen.48
Bij de Nederlandse Hervormde Kerk zijn de plaatselijke gemeenten zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap.49
Voorts geldt voor de Nederlandse Hervormde Kerk dat de diaconie in de kerkorde wordt aangemerkt als ‘een met rechtspersoonlijkheid toegeruste instelling, ten dienste van de uitoefening van het diakonaat.’50 In de Gereformeerde Kerken
42. Zie bijvoorbeeld: Rapport Commissie Anema, p.
18-19.
43. Duynstee, Preadvies 1935, p. 24-30, verwijst daarbij onder
andere naar de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch 2 januari
1934, NJ 1934, p. 129 (ontslagen priester), waarin op grond van
de Wet op de kerkgenootschappen van 1853 – waarmee
kerkgenootschappen vrijheid van organisatie wordt geboden – de
rechtspersoonlijkheid van een Rooms-Katholiek klooster wordt
aangenomen. Zie voorts: Toelichting Meijers (Boek 1-4), p. 122;
Van Schilfgaarde, Rechtspersonen (1979), p. 122.
44. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 212. Zie ook:
Van Schilfgaarde, Rechtspersonen (1979), p. 124.
45. Duynstee, Preadvies 1935, p. 41. Zie voorts: Hof
’s-Gravenhage 14 maart 1921, NJ 1921, p. 817 (Parochie van de H.
Joseph te Delft); Rb. Alkmaar 14 juni 1973, NJ 1973, 440
(Parochie van de H. Christophorus te Schagen); Hof
’s-Hertogenbosch 8 juli 1991, NJ 1992, 89 (Parochie
Stein-Kerensheide).
46. Zie over de rechtspersoonlijkheid van een congregatie de
bespreking van HR 6 december 1939, WPNR 3708 (1941), p. 25.
47. Zie ook Duynstee, Preadvies 1935, p. 57-61.
48. Algemeen Reglement voor het bestuur van een (inter)parochiële
caritas-instelling in de Nederlandse R.K. Kerkprovincie (1993)
art. 1 lid 2. Voorheen werd een dergelijke instelling ook wel
aangeduid met de naam: ‘parochieel armbestuur’ (art. 1 lid 4 van
genoemd Reglement). Zie ook: Duynstee, Preadvies 1935, p. 42; Rb.
Maastricht 19 sept. 1991, NJ 1992, 490 (armbestuur), waar de Rb.
overweegt: “Partijen zijn het erover eens, dat het Armbestuur kan
worden beschouwd als een zelfstandig onderdeel van een
kerkgenootschap, derhalve als een rechtspersoon sui generis. De
rechtbank onderschrijft deze opvatting van partijen, met name
gelet op de aard en de statuten van het Armbestuur, de
zeggenschap van de bisschop als kerkelijke ambtsdrager daarin en
de religieus-charitatieve doelstelling.”
49. Zie de paragraaf over ‘kerkgenootschappen’, noot 2. Zie
voorts: Rb. ’s-Gravenhage 29 november 1995, rolnr. 92/6878,
ongepubliceerd, Hof ’s-Gravenhage 18 september 1997, rolnr. C
96/149, NJkort 1997, 76, Rb. ’s-Gravenhage 12 april 2000, rolnr.
99/2487, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AA 7602 en het
hoger beroep op 7 maart 2002 bij het Hof ’s-Gravenhage, rolnr.
00/641, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN nr. AE 1907
(Hervormde Gemeente Aarlanderveen c.s./Neder- landse Hervormde
Kerk); Hof ’s-Gravenhage 21 december 2000, rolnr. C99.1143 KG,
ongepubliceerd (Hervormde Gemeente Ouddorp/Nederlandse Hervormde
Kerk).
50. Ordinantie 15-12-1 van de hervormde kerkorde; Van den Heuvel,
De Hervormde Kerkorde, p. 361.
|26|
(zowel synodaal als vrijgemaakt) wordt evenwel in de kerkordes aan de diaconieën geen rechtspersoonlijkheid toegekend.51
Naast de speciale positie die art. 2:2 BW ook aan zelfstandige onderdelen biedt inzake de vrijheid van inrichting, bestaan er diverse wettelijke regelingen die voor de zelfstandige onderdelen een uitzondering maken. Te denken valt aan de Algemene wet gelijke behandeling, waar in art. 3 bepaald wordt:
“Deze wet is niet van toepassing op:
a. rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, alsmede binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag;
b. het geestelijk ambt.”
Voorts kan in dit verband gewezen worden op de beroering die de verplichte democratisering van de bejaardenoorden in de jaren tachtig van de vorige eeuw teweegbracht. Met name in de kring van bejaardentehuizen van christelijke signatuur was men bang dat de democratisering (bijvoorbeeld door participatie van bewoners en personeel in het bestuur zonder dat men daarbij eisen mocht stellen aan hun godsdienstige overtuiging) de identiteit van de bejaardentehuizen in gevaar zou brengen.
De vraag rees of het mogelijk was dat een bejaardentehuis, om de identiteit te kunnen bewaren c.q. bewaken, als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap zou dienen te worden georganiseerd, in plaats van in de gebruikelijke stichtingsvorm. Toen deze vraag tijdens de parlementaire behandeling van de wet werd voorgelegd aan de minister,52 antwoordde deze bevestigend.53
In de Toelichting van Meijers wordt over de zelfstandige onderdelen opgemerkt:
“Slechts dan kan van een zelfstandig onderdeel, dat zonder meer evenals het kerkgenootschap eigen rechtspersoonlijkheid bezit, worden gesproken, wanneer dit onderdeel een religieus karakter heeft; het moet een onderdeel van het kerkgenootschap zijn, niet een met het kerkgenootschap samenhangende vereniging of stichting, als een op bepaalde religieuze grondslag staande toneelvereniging of een stichting voor jeugdzorg.”54
51. Zie over de diaconieën van de Gereformeerde Kerken
(vrijgemaakt): L. Roeleveld, Gereformeerde kerken in het
privaatrecht, Zeist 1958 p. 43; zie over de diaconieën van de
Gereformeerde Kerken (synodaal): L.C. van Drimmelen, De
vertegenwoordiging van de kerkelijke rechtspersonen in: Met recht
verenigd (Dijk-bundel), red. Gr. van der Burght e.a., Arnhem
1986, p. 164.
52. Het gaat hier overigens niet om de Minister van Justitie,
doch i.c. om minister Brinkman van WVC.
53. Zie m.n. de Wet op de Bejaardenoorden, Stb. 1984, no. 656,
nota naar aanleiding van het Eindverslag, Tweede Kamer,
1983-1984, 18 170, nr. 14, p. 24; Handelingen II, 1983-1984, 18
170, p. 6002 en 6003 (deze wet is overigens inmiddels opgevolgd
door de Overgangswet verzorgingshuizen per 26-9-1996, Stb. 478).
Zie ook F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en zelfstandige
onderdelen, WPNR 5865 (1988), p. 156.
54. Toelichting Meijers (Boek 1-4), p. 122 (Parl. Gesch.
Vaststelling Boek 2, p. 69).
|27|
Tijdens de parlementaire behandeling kwam de vraag aan de orde hoe zelfstandig een onderdeel van een kerkgenootschap moet zijn om rechtspersoonlijkheid te kunnen hebben.55 Deze vraag werd voor de praktijk van belang geacht, bijvoorbeeld omdat men bij gerechtelijke procedures dient te weten aan wie de dagvaarding moet worden gericht.
De minister merkte op dat, evenals bij de vraag of een bepaalde organisatie een kerkgenootschap is, de rechter uiteindelijk moet beoordelen of een onderdeel van een kerkgenootschap een zelfstandig onderdeel in de zin van art. 2:2 BW is. Hierbij zou dan mede gelet moeten worden op hetgeen de kerkorde van het genootschap aangeeft over de zelfstandigheid van de onderdelen.56
Het begrip kwam nogmaals aan de orde bij de aanpassing van Boek 2 BW in verband met de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW. Er werd gevraagd naar de criteria die zouden moeten gelden bij het vaststellen of er al of niet sprake is van een zelfstandig onderdeel.
De MvA vermeldt daarover, dat deze criteria voorvloeien uit het statuut (en eventueel uit de reglementen) van het kerkgenootschap. Voor het burgerlijk recht zou bijvoorbeeld betekenis kunnen worden toegekend aan de (regeling van bevoegdheid tot) beschikking over een eigen vermogen.57
Het al of niet beschikken over een eigen vermogen lijkt mij geen juist criterium. In het arrest inzake de classis ’s-Hertogenbosch58 wordt in de conclusie door P-G Kirberger nadrukkelijk gesteld dat – in tegenstelling tot hetgeen het hof had uitgesproken – de aanwezigheid van een vermogen geen vereiste is om de classis als rechtspersoon aan te merken. De P-G voert aan dat nergens in de wet bepaald wordt dat een zedelijk lichaam vermogen moet hebben, en hij ziet in elk geval voor ons recht de noodzaak van het hebben van een vermogen niet. De Hoge Raad gaat op dit standpunt niet verder in. P. Scholten schrijft in zijn noot bij het arrest dat het op zich mogelijk moet zijn dat er – zoals het hof deed – eisen gesteld worden die in de wet niet uitdrukkelijk zijn genoemd, maar die wel liggen opgesloten in het begrip rechtspersoonlijkheid. Een rechtspersoon zonder vermogen acht hij echter wel bestaanbaar.59
Over de zelfstandige onderdelen wordt door P. Scholten opgemerkt dat het kerkgenootschap zelf beslist of die zelfstandigheid inderdaad bestaat. Dit kan door uitdrukkelijk de rechtspersoonlijkheid toe te kennen, maar het kan ook
55. Parl. Gesch. Inv. Boek 2, p. 1064.
56. Parl. Gesch. Inv. Boek 2, p. 1065.
57. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 118. Zie in
gelijke zin: E.M. Meijers, Het rechtskarakter en de
vertegenwoordiging van kerkgenootschappen en kerkelijke
instellingen, WPNR 3418 (1935), p. 306.
58. HR 13 mei 1938, NJ 1939, 247 (P.S.).
59. Scholten wijst er in dat verband op, dat ook een vereniging
bij haar oprichting veelal geen vermogen heeft, hetgeen niet in
de weg staat aan haar rechtspersoonlijkheid. Wel acht hij het
noodzakelijk dat een rechtspersoon organen heeft.
|28|
worden afgeleid uit de regeling die betrekking heeft op de desbetreffende onderdelen.60
Tegen de opvatting dat uitsluitend de kerkelijke autoriteiten uitmaken wat als rechtspersoon dient te gelden, werd enkele jaren daarvóór al door Meijers nadrukkelijk gewaarschuwd: de opvattingen van het Nederlands recht zelf zijn namelijk beslissend omtrent die rechtspersoonlijkheid. De kerkorde of de reglementen leveren weliswaar de gegevens aan, maar toetsing vindt plaats door de rechter.61
De vraag die naar boven komt, is wanneer een instelling nog kan gelden als een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap.
Duynstee hanteert aangaande deze problematiek een ruime opvatting:
“Al moet een kerkgenootschap als zoodanig krachtens zijn wezen ook onmiddellijk de godsvereering beoogen, daaruit volgt niet, dat het niet in zijn organisatie onderdeelen kan hebben, die dit niet onmiddellijk, doch slechts meer verwijderd nastreven, die alleen de uitoefening er van door het geheel mogelijk maken of beter mogelijk maken.”62
Oldenhuis heeft er in eerste instantie voor gepleit dat alleen die onderdelen als zelfstandige onderdelen rechtspersoonlijkheid kunnen genieten, welke daadwerkelijk de godsdienst uitoefenen dan wel rechtstreeks bij die uitoefening zijn betrokken. In dat geval zouden volgens hem bijvoorbeeld kloosters en theologische hogescholen waar predikanten worden opgeleid onder het begrip zelfstandige onderdelen vallen. Organisaties met een meer bedrijfsmatig karakter en instellingen van maatschappelijk werk zouden er niet onder vallen, omdat het niet zou gaan om activiteiten die rechtstreeks de eredienst en het geloof betreffen. 63
In een latere publicatie wordt het vraagstuk door Oldenhuis aldus benaderd, dat hij onderscheid maakt tussen enerzijds uitsluitend commerciële, anderzijds economische activiteiten. Instellingen die zich bezighouden met uitsluitend commerciële activiteiten vallen niet onder het begrip zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap, instellingen die economische activiteiten ontplooien kunnen
60. Asser-Scholten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon
(1940), p. 125-126. Overigens wil Scholten de reikwijdte van deze
vrijheid ook niet al te ruim opvatten: kerkelijke verenigingen
met een kerkelijk doel (zending, evangelisatie en christelijk
onderwijs) dienen niet te worden aangemerkt als ‘kerkelijke
instellingen’ waaraan rechtspersoonlijkheid is toegekend, doch
deze zijn volgens hem aan het gemene verenigingsrecht
onderworpen. Zie de noot van Scholten bij het arrest over de
classis ’s-Hertogenbosch (HR 13 mei 1938, NJ 1939, 247).
61. E.M. Meijers, Het rechtskarakter van kerkgenootschappen en
kerkelijke instellingen, WPNR 3418 (1935), p. 306.
62. Duynstee, Preadvies 1935, p. 42.
63. F.T. Oldenhuis, De positie van de ‘kerkelijke stichting’
onder het nieuwe Tweede Boek van het BW, WPNR 5486 (1979), p.
457.
|29|
er wél onder vallen. Hierbij kan gedacht worden aan bejaardentehuizen die door kerken gezamenlijk of door diaconieën van kerken worden gedreven.64
Asser-Van der Grinten-Maeijer wijst erop, dat een kerkgenootschap de organisatie redelijkerwijs als een zelfstandig onderdeel moet kunnen beschouwen. In het algemeen is daarbij zeggenschap van de ambtsdragers van dat kerkgenootschap nodig.65 De voorwaarde dat het zelfstandig onderdeel rechtstreeks bij de godsdienstuitoefening is betrokken, wordt echter niet gesteld: een zelfstandig onderdeel kan ook een charitatief of beherend karakter hebben.66
Pitlo/Löwensteyn acht een onderdeel alleen zelfstandig wanneer het statuut van een kerkgenootschap dat onderdeel ook de mogelijkheid laat om naar buiten toe zelfstandig op te treden. In het begrip ‘onderdeel’ ligt al besloten dat het doel van dat onderdeel hetzij gelijk is aan het doel van het kerkgenootschap als geheel, hetzij een bepaald aspect van dat doel vertegenwoordigt. Vanuit dit standpunt bezien, is een college van een kerkgenootschap dat zich uitsluitend bezighoudt met onderwijs geen zelfstandig onderdeel in de zin van dit artikel aangezien deze activiteit niet de ‘gemeenschappelijke godsverering’ ten doel heeft. Diaconieën en andere charitatieve instellingen zijn volgens Pitlo/Löwensteyn wel als zelfstandige onderdelen te beschouwen, aangezien ‘godsverering’ ruim moet worden opgevat. Zij omvat mede die activiteiten die onverbrekelijk samenhangen met een bepaalde vorm van godsverering.67
Hardenberg acht zeggenschap van kerkelijke ambtsdragers niet essentieel, hoewel die zeggenschap bij zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen volgens hem wel voor de hand ligt.68
Zelf meen ik dat er in de regel in ieder geval enige zeggenschap aanwezig zal zijn, al zou het alleen al gaan om kwesties die de godsdienstige grondslag van het zelfstandig onderdeel betreffen.
In het reeds eerder genoemde Sint Walburga arrest69 wordt door het Hof ’s-Gravenhage geoordeeld dat de president van de rechtbank een te beperkt criterium heeft gehanteerd door te stellen dat alleen dan van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap kan worden gesproken wanneer het activiteiten met een uitsluitend, althans nagenoeg uitsluitend religieus karakter ontplooit.
64. F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en zelfstandige
onderdelen, WPNR 5865 (1988), p. 156. Een scherp onderscheid
tussen beide soorten activiteiten is niet goed te maken,
aangezien commerciële activiteiten ook als economische
activiteiten zijn aan te merken.
65. In dezelfde zin: Rechtspersonen, J.B. Huizink, art. 2 aant.
4.
66. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 213. Maeijer
heeft hier kennelijk zijn mening herzien: in Rechtspersonen,
godsdienst en levensovertuiging (1986), p. 17, hanteert hij nog
het uitgangspunt dat activiteiten van het zelfstandig onderdeel
rechtstreeks bij de eredienst en het geloof betrokken dienen te
zijn.
67. Pitlo/Löwensteyn (1994), nr. 1.4.
68. L. Hardenberg, Het eigen recht van de kerken, WPNR 5520
(1980), p. 370.
69. HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173 (ThWvV) (Sint
Walburga).
|30|
Het hof overweegt in verband hiermee:
“Het is van algemene bekendheid dat tal van rooms-katholieke kloosterorden op commerciële wijze het boerenbedrijf en andere economische activiteiten uitoefenen, terwijl dit in de protestantse wereld ook voorkomt. Van kerkelijke zijde heeft men voorts vanouds scholen, bejaardentehuizen, ziekenhuizen en andere sociale en culturele activiteiten ondernomen, waarvoor soms de privaatrechtelijke vorm van een stichting of vereniging gebruikt wordt, doch ook die van zelfstandig onderdeel, zonder dat de rechtsgeldigheid van een optreden in de laatste vorm ooit aangevochten is.”
In een later gewezen arrest70 betreffende het Sint Laurensziekenhuis stelt het Hof ’s-Hertogenbosch zich anders op inzake de problematiek rond het zelfstandig onderdeel. De vraag is dan aan de orde of een ziekenhuis (georganiseerd als stichting) heeft te gelden als een stichting met rechtspersoonlijkheid naar art. 2:3 BW, of dat die rechtspersoonlijkheid ontleend wordt aan het zijn van een zelfstandig onderdeel van het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap.71
Het antwoord daarop heeft gevolgen voor het al of niet zelfstandig bevoegd zijn tot – in dit geval – het vervreemden van registergoederen zonder dat daarvoor goedkeuring van kerkelijke autoriteiten vereist is.
Het hof overweegt:
“De op particulier initiatief opgerichte stichting kan immers niet aangemerkt worden als een kerkgenootschap of zelfstandig onderdeel daarvan, daar niet gezegd kan worden dat hier sprake is van een instelling of organisatie welke de gemeenschappelijke godsverering door de bij die instelling of organisatie aangeslotenen of betrokkenen beoogt.”
Kennelijk sluit het hof zich in deze zaak aan bij de opvatting, dat er een zeer nauwe band moet zijn tussen de godsverering en de activiteiten die een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap ontplooit.
Het hof vervolgt:
“Anders dan de erfgenamen menen kan de stichting ook naar de eigen regels van genoemd kerkgenootschap niet als zelfstandig onderdeel daarvan worden beschouwd. Niet is immers gebleken dat de stichting als een – zelfstandig – onderdeel van dat kerkgenootschap is opgericht of bij haar
70. HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 392 (Ma) (De Locht
c.s./Stichting Sint Laurensziekenhuis).
71. Sinds de invoering van Boek 2 BW is het, om verwarring te
voorkomen, raadzaam niet meer te spreken van ‘kerkelijke
stichtingen’. Thans is het óf een stichting volgens art. 2:3 BW,
óf een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap volgens art.
2:2 lid 1 BW. De uitzonderingspositie die kerkelijke stichtingen
volgens art. 28 sub b in de Wet op Stichtingen van 1956 (Stb.
327) hadden, is met de invoering van de regeling voor stichtingen
in het huidige Burgerlijk Wetboek vervallen. Zie ook: J.A.Th.J.M.
Duynstee, Beschouwingen over de stichting naar Nederlands
privaatrecht, Deventer 1970, p. 130 e.v.; F.T. Oldenhuis, De
positie van de ‘kerkelijke stichting’ onder het nieuwe Tweede
Boek van het BW, WPNR 5486 (1979), p. 453-458, alsmede de
conclusie van A-G Asser bij het hier behandelde arrest.
|31|
oprichting als zodanig is erkend op de wijze als voorzien in art. VII Reglement voor het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap in Nederland.”
Het hof kijkt voorts naar hetgeen de stichting zelf heeft vastgelegd bij haar oprichting. In de akte van oprichting is evenwel geen aanwijzing te vinden dat, hoewel er een sterke verbondenheid bestaat tussen de stichting en het kerkgenootschap, zij zich wat betreft haar bevoegdheden in vergaande mate heeft willen onderwerpen aan het bestuur en toezicht van dat kerkgenootschap, aldus het oordeel van het hof.
In cassatie overweegt de Hoge Raad onder meer dat, wil het om een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap gaan, in ieder geval vereist is dat het kerkgenootschap die instelling zélf aanmerkt als zelfstandig onderdeel. Dit lijkt mij een juist uitgangspunt. Men kan een kerkgenootschap bezwaarlijk een zelfstandig onderdeel opdringen, hetgeen immers juist in strijd zou zijn met de organisatievrijheid van dat kerkgenootschap.72
Noch in het Sint Walburga-, noch in het Sint Laurensziekenhuisarrest komt in cassatie nog aan de orde hoever de activiteiten van een zelfstandig onderdeel zich kunnen uitstrekken om nog als zodanig te kunnen worden aangemerkt.73
Ik meen dat de ruimte hier niet al te groot moet worden. Er dient een duidelijk verband te zijn tussen het ‘doel’ van een kerkgenootschap en de activiteiten van het zelfstandig onderdeel. Gezien het Sint Walburga arrest, waar de ‘kloosterorde’ Sint Walburga gepoogd heeft om het scala van activiteiten wel heel erg op te rekken, lijkt het mij raadzaam om de deur niet al te wijd open te zetten.
Enerzijds vind ik dan ook dat het Hof ’s-Gravenhage een te ruimhartige positie kiest inzake de activiteiten van een zelfstandig onderdeel.
Anderzijds is het Hof ’s-Hertogenbosch in het arrest De Locht c.s./Stichting Sint Laurensziekenhuis mijns inziens te terughoudend. Ten onrechte wordt hier op zijn minst de suggestie gewekt dat het doel van een zelfstandig onderdeel moet samenvallen met het doel van het kerkgenootschap, namelijk de gemeenschappelijke godsverering. Naar mijn mening kán, maar behoeft dat niet het geval te zijn. Wel bestaat er tussen het doel van het zelfstandig onderdeel en het doel van het kerkgenootschap een verband. Ik sluit me daarmee onder andere aan bij de mening van Asser-Van der Grinten-Maeijer, dat het zelfstandig onderdeel niet rechtstreeks bij de godsdienstuitoefening behoeft te zijn betrokken.74
Wat rest is het zoeken naar een middenweg tussen beide uitgangspunten. Hierbij moet mijns inziens telkens in ogenschouw worden genomen dat art. 2:2 BW de kerkgenootschappen een kader biedt voor de vrijheid van de interne organisatie. Zodra evident is dat de feitelijke activiteiten van het zelfstandig onderdeel dermate verwijderd zijn van hetgeen het kerkgenootschap zelf als doel nastreeft, zal dat voor de rechter een aanleiding kunnen zijn om een organisatie niet als zelfstandig onderdeel aan te merken. Dit brengt naar mijn mening mee dat bijvoorbeeld een commerciële organisatie in de regel niet als
72. Vgl. E.M. Meijers, Het rechtskarakter en de
vertegenwoordiging van kerkgenootschappen en kerkelijke
instellingen, WPNR 3418 (1935), p. 307.
73. Desalniettemin plaatst A-G Asser in zijn conclusie bij het
tweede arrest wel de meningen van diverse schrijvers met
betrekking tot deze problematiek naast elkaar.
74. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 213.
|32|
zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap kan gelden.75
Een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap bezit rechtspersoonlijkheid en heeft dezelfde vrijheid van inrichting als de kerkgenootschappen hebben op grond van art. 2:2 BW.
De Hoge Raad heeft uitgesproken, dat in ieder geval nodig is dat een kerkgenootschap het onderdeel zélf aanmerkt als zelfstandig onderdeel.
Aangaande de reikwijdte van het begrip ‘zelfstandig onderdeel’ lopen de meningen uiteen. Aangenomen werd, dat het hebben van een eigen vermogen geen voorwaarde is. Voorts werd gesteld, dat het kerkgenootschap – in meerdere of mindere mate – zeggenschap heeft over het zelfstandig onderdeel.
Er kan verschil van mening bestaan over de vraag of de activiteiten die een onderdeel ontplooit, in nauw verband moeten staan met het ‘doel’ van het kerkgenootschap. Betoogd werd, dat er op zijn minst een verband dient te bestaan tussen het doel van het kerkgenootschap en het zelfstandig onderdeel, maar dat de activiteiten van het zelfstandig onderdeel niet een rechtstreeks verband hoeven te hebben met de godsdienstuitoefening van het kerkgenootschap.
Kerkgenootschappen kunnen zich samenvoegen in een groter verband, bijvoorbeeld om een gezamenlijk doel na te streven. Een dergelijk lichaam kan volgens art. 2:2 lid 1 BW rechtspersoonlijkheid bezitten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt evenwel dat dit laatste niet te snel moet worden aangenomen: het moet gaan om een nauw, kerkrechtelijk verband. Alleen een samenwerking of een federatief verband is niet voldoende. De wetgever heeft bij lichamen in de zin van genoemd artikel gedacht aan een vereniging van kerken in regionaal verband, bijvoorbeeld een classis.76
Nu was de rechtspersoonlijkheid van een classis van Gereformeerde Kerken in de rechtspraak al eerder erkend. De Hoge Raad achtte de groep van rechtspersonen (t.w. de Gereformeerde Kerken van de classis ’s-Hertogenbosch) een vereniging welke door art. 1690 BW (oud) als zedelijk lichaam werd erkend. Zo’n
75. Zie ook F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en
zelfstandige onderdelen, WPNR 5865 (1988), p. 156; Asser-Van der
Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 213.
76. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 116. Zo werd
de Raad van Kerken in Nederland niet aangemerkt als lichaam. Zie
hierover ook: F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en hun
zelfstandige onderdelen, WPNR 5660 (1983), p. 460-461.
De Nederlandse Hervormde Kerk kent overigens noch de classis,
noch de provinciale kerkvergadering rechtspersoonlijkheid toe.
Zie Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 399 en het Rapport
voor de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, ‘Om de
eenheid en heelheid van de kerk’, 16 maart 2001, opgesteld door
de Commissie Kerkordelijke Aangelegenheden, p. 27.
|33|
zedelijk lichaam kon op grond van art. 1690 BW (oud) evenals natuurlijke personen aan het rechtsverkeer deelnemen.77
De toevoeging van deze ‘lichamen’ aan het artikel was overigens niet echt noodzakelijk. Met enige inspanning was een samenwerkingsverband tussen kerkgenootschappen ook wel als een zelfstandig onderdeel van die kerken te beschouwen. Toch geeft het begrip wellicht iets beter aan waar het om gaat: het kan gezien worden als een spiegelbeeld van het begrip ‘zelfstandig onderdeel’.78 Zo bezien valt de toevoeging aan te merken als de ‘finishing touch’ van het artikel.79 Dat wil overigens niet zeggen dat de uitleg van het begrip zelf eenduidig is: tijdens de parlementaire behandeling bleek men het over de reikwijdte ervan al niet eens te zijn. Evenals bij de andere categorieën mag ook hier de rechter de knoop doorhakken óf er i.c. sprake is van een lichaam.80
Wanneer kerkgenootschappen zich verenigen in een groter verband, bijvoorbeeld een classis, bezit ook dit lichaam rechtspersoonlijkheid.
Volgens de parlementaire geschiedenis is er een nauw, kerkrechtelijk verband vereist om als lichaam in de zin van art. 2:2 lid 1 BW te kunnen worden aangemerkt.
Afgaande op de tekst van art. 2:2 lid 2 BW lijkt het er in eerste instantie op, dat de wetgever aan de hier genoemde kerkelijke organisaties een vergaande mate van vrijheid heeft willen bieden:
“Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij zijn verenigd, worden geregeerd door hun eigen statuut voor zover dit niet in strijd is met de wet (curs. ahsw).”81
77. HR 13 mei 1938, NJ 1939, 247 (P.S.). Scholten maakt in
zijn noot bezwaar tegen het gebruik van het begrip ‘vereniging’.
Deze aanduiding impliceert volgens hem dat men kan uittreden
omdat die vereniging berust op de eigen wilsverklaring van de
leden. Scholten betoogt dat dit nu juist niet het geval is: het
samenkomen in de classis geschiedt krachtens de kerkorde, die de
kerken als geheel bindt. Uittreden uit de classis is, zonder
afscheiding van de desbetreffende kerk van de eenheid der kerken,
niet mogelijk. In plaats van een ‘vereniging’ ziet Scholten de
classis veeleer als een ‘instelling’ volgens art. 1690 BW
(oud).
Meijers noemt, onder aanhaling van genoemd arrest, een classis
een zelfstandig onderdeel (Toelichting Meijers (Boek 1-4), p.
122).
78. Aldus de minister, zie Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5
en 6), p. 142.
79. Zie hierover ook: F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en hun
zelfstandige onderdelen, WPNR 5660 (1983), p. 460.
80. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 123.
81. Art. 2:2 lid 2 BW. Bij het kerkelijk statuut ga ik uit van de
omschrijving welke in art. 1 van de Wet op de kerkgenootschappen
1853 werd gehanteerd: het gaat om ‘bepalingen van inrichting en
bestuur’.
|34|
Om de grenzen van die vrijheid te kunnen bepalen, dient echter te worden vastgesteld wat er in dit verband onder ‘wet’ wordt verstaan. Gaat het hier om alle Nederlandse wetten? Is het bijvoorbeeld denkbaar dat een kerkgenootschap op grond van de Wet op de ondernemingsraden verplicht is een ondernemingsraad in te stellen? En kan van de Rooms-Katholieke Kerk – geheel tegen haar eigen statuut in – op grond van het anti-discriminatiebeginsel worden geëist dat ook vrouwen toegang krijgen tot de diakenopleiding?
De in § 3.6 aangehaalde bepaling lijkt op het eerste gedeelte van artikel 1 van de inmiddels ingetrokken Wet op de kerkgenootschappen van 1853:82
“Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunnen godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.”
Het uitgangspunt dat de kerk wordt geregeerd door haar eigen statuut is gebaseerd op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat.83
Daarmee is niet alles gezegd. In art. 16984 van de Grondwet van 1848 werd namelijk bepaald:
“De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de Staat.”
Uit dit artikel moge blijken dat die scheiding niet betekent dat de kerken hun gang maar konden gaan.
Door de Hoge Raad werd met zoveel woorden reeds in 1850 uitgemaakt dat de statuten van een kerkgenootschap niet aan een wettelijke verordening kunnen derogeren.85
In de literatuur is in de eerste helft van de 20e eeuw veel aandacht besteed aan een arrest over de burgerrechtelijke betekenis van het (doop)lidmaatschap van de Nederlandse Hervormde Kerk.86 In deze uitspraak werd door de Hoge Raad overwogen dat kerkgenootschappen op grond van art. 1697 BW (oud) weliswaar reglementen kunnen hebben die de rechten en verplichtingen van hun leden regelen, maar dat deze slechts geregeld kunnen worden onder:
82. Deze wet is ingetrokken op 20 april 1988, Stb.
157.
83. Zie bijv. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p.
120. Zoals reeds opgemerkt, kan dit beginsel weer als een aspect
van de vrijheid van godsdienst worden beschouwd.
84. Later was dat art. 186 Grondwet.
85. HR 25 januari 1850, W 1098 (diaconieën Friesland). Zie
hierover ook L. Roeleveld, Gereformeerde Kerken in het
privaatrecht, Zeist 1958, p. 3.
86. HR 29 december 1911, W 9272 (E.E.M.) (Boele van Hensbroek).
Zie hierover o.a. Duynstee, Preadvies 1935, p. 33 e.v.; E.M.
Meijers, Het rechtskarakter en de vertegenwoordiging van
kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen, WPNR 3418 (1935),
p. 306; Asser-Scholten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon
(1940), p. 127-128. Zie over het lidmaatschap van een
kerkgenootschap ook Van Lennep (diss.), m.n. p. 157 e.v.
|35|
“de opperheerschappij der algemeene wet, voor welke hunnen bijzondere rechtsregeling heeft te wijken tenzij die algemeene wet zelve vrijheid tot afwijking verleent;”
Naar aanleiding van een geschil over het beheer van pastoriegoederen87 gaf de Hoge Raad de grenzen van het kerkelijk statuut als volgt aan:
“bezwaarlijk is aan te nemen in verband met de aanleiding tot en de geschiedenis van haar ontstaan, dat de genoemde wet (art. 1 Wet op de kerkgenootschappen, ahsw) de verre strekking zoude hebben, dat de Kerkgenootschappen ten aanzien van vermogensrechtelijke verhoudingen aan het gemeene burgerlijke recht zouden kunnen worden onttrokken door in eigen boezem, zonder de medewerking der wereldlijke overheid, vastgestelde bepalingen, (…)”
In een rechterlijke uitspraak88 waarbij het ging om de vraag of er al of niet sprake was van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht tussen een predikant en een kerkelijke gemeente, werd door de rechtbank overwogen:
“O. dat echter aan gedaagde (de kerkelijke gemeente, ahsw) kan worden toegegeven, dat de wederkeerige overeenkomst, die thans als tot stand gekomen kan worden aangemerkt, moet worden beoordeeld naar haar aard en strekking en naar de haar eigene bepalingen, maar niet: dat daarbij het burgerlijk recht in het algemeen buiten beschouwing zoude moeten blijven;
O. dat gedaagde tot staving van dit laatste een beroep heeft gedaan op artikel 1 der wet op de Kerkgenootschappen en daaruit wil zien afgeleid, dat zij bevoegd was in eigen boezem bepalingen te maken, waardoor toepassing van het civielrecht op de verhouding tusschen haar en eischer werd uitgesloten, terwijl gedaagde voorts te harer bevrijding tekortkomingen van eischer stelt, die haar, gedaagde, krachtens voormelde bepalingen, het recht gaven den eischer te ontslaan, gelijk zij deed;
O. dat waar zulks niet ondubbelzinnig en uitdrukkelijk in voormeld artikel 1 der wet op de Kerkgenootschappen is vermeld, niet kan worden aangenomen, dat dit artikel de verre strekking zoude hebben: dat kerkgenootschappen zonder medewerking van het Staatsgezag, ten aanzien van vermogensrechtelijke verhoudingen aan het gemeene burgerlijk recht in het algemeen zouden kunnen worden onttrokken door in eigen boezem vastgestelde bepalingen, terwijl bovendien dergelijke bepalingen naar der Rechtbank oordeel in casu niet aanwijsbaar zijn;”
Ten slotte wil ik hier de uitspraak van de Hoge Raad noemen inzake de Alge-mene Ouderdomswet.89 Het ging hier om een predikant die bezwaar had tegen
87. HR 4 maart 1921, NJ 1921, p. 510 (beheer
pastoriegoederen).
88. Rb. Winschoten 18 november 1925, NJ 1925, p. 1288 (Van
Bentum/Vrije Evangelische Gemeente Winschoten).
89. HR 13 april 1960, NJ 1960, 436 (B.V.A.R.) (AOW-premie
predikant).
|36|
heffing op grond van genoemde wet. Art. 13 van de Dordtse Kerkorde90 (het ‘statuut’) bepaalde namelijk dat de kerk diende te zorgen voor zijn levensonderhoud. De predikant stelde dat door de heffing op grond van de Algemene Ouderdomswet zijn geloofsovertuiging geweld werd aangedaan en dat er tevens op onrechtmatige wijze inbreuk werd gemaakt op de zelfstandigheid van de kerk, hetgeen in strijd zou zijn met art. 9 lid 2 EVRM.91
In de uitspraak van het hof wordt vervolgens het standpunt van de belastinginspecteur aangaande de verhouding tussen het kerkelijk recht en de Algemene Ouderdomswet weergegeven:
“dat het bepaalde in art. 1 der Wet van 10 Sept. 1853, Stb. 102, tot regeling van het toezicht op onderscheidene kerkgenootschappen, een beperkte strekking heeft; dat het kerkgenootschap zich zal moeten houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de staat;”
Het hof verwerpt de bezwaren van de predikant en bevestigt de beschikking van de inspecteur. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.
De Commissie Anema heeft zich destijds onder andere over de positie van het kerkelijk statuut gebogen.92 Zij adviseerde dat er een uitdrukkelijke wettelijke bepaling zou komen waarin werd vastgelegd dat aan de kerkelijke reglementen burgerlijke rechtskracht toekwam voor zover ze niet in strijd waren met het ‘gemeene recht en de goede zeden.’93
Men kan hier echter niet uit afleiden dat de commissie de mening was toegedaan dat kerkelijke reglementen niet mogen afwijken van het burgerlijke recht:
“Algemeen was men het er over eens, dat de rechter, wanneer bij de berechting eener kerkelijke zaak intern-corporatieve verhoudingen zich deden gelden, hij aan aard en wezen dier verhoudingen volgens de kerkelijke reglementen ten volle had te doen wedervaren. Men meende dat die verhoudingen niet mochten worden gewrongen in daarvoor niet geschreven bepalingen van het Nederlandsch contractenrecht. Zoo zouden de
90. Art. 13 van deze kerkorde luidde (en luidt overigens
nog steeds, maar dan in iets moderner Nederlands): “Zoo het
geschiedt, dat eenige Dienaren door ouderdom, ziekte of
anderszins onbekwaam worden tot uitoefening van hunnen dienst,
zullen zij nochtans desniettemin de eer en den naam eens Dienaars
behouden, en van de Kerken, die zij gediend hebben, eerlijk in
hunnen nooddruft, gelijk ook de weduwen en wezen der Dienaren in
’t algemeen, verzorgd worden.” Zie hierover ook: De Gier, De
Dordtse Kerkorde, p. 86-87.
91. Art. 9 lid 2 EVRM: “De vrijheid zijn godsdienst te belijden
of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere
beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn
voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in
het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de
openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming
van de rechten en vrijheden van anderen.” Zie over genoemd
AOW-arrest ook: B.P. Vermeulen, De vrijheid van geweten, een
fundamenteel rechtsprobleem, diss. Rotterdam, Arnhem 1989, p.
199-201.
92. Rapport Commissie Anema, p. 22 e.v.
93. Rapport Commissie Anema, p. 23-24.
|37|
bepalingen van de wet op de arbeidsovereenkomst niet mogen worden toegepast op de verhouding van predikant of pastoor tot gemeente of kerk.”94
P. Scholten zegt over de positie van de kerkelijke reglementen, dat zij de interne regeling van kerkgenootschappen en de verhouding tot de leden beheersen, maar dat zij in rechte niet binden “voor zover zij in strijd zijn met wetsbepalingen van openbare orde.” 95
Ook Roeleveld komt, op grond van de Grondwet, de Wet op de kerkgenootschappen en art. 9 EVRM, tot het standpunt dat de enige beperking die geldt ten aanzien van de interne regelingen van kerkgenootschappen is, dat ze niet in strijd mogen komen met de openbare orde.96
Diverse schrijvers hebben zich beziggehouden met de betekenis van het begrip ‘wet’ van art. 2:2 BW. Voordat ik op enkele benaderingen iets uitgebreider zal ingaan, volgt hier een kort overzicht:
Van Schilfgaarde stelt dat ‘strijd met de wet’ aldus moet worden uitgelegd dat regelingen of besluiten die in strijd zijn met dwingend recht, geen rechtskracht hebben. 97
Hardenberg is van mening dat kerkgenootschappen überhaupt geen deel uitmaken van het recht van de staat. Het kerkelijk recht ontstaat onafhankelijk van het gemene recht, maar voor de handhaving ervan in het maatschappelijk verkeer is het – net als buitenlands recht – afhankelijk van de mate waarin het door de staat wordt erkend en – wanneer daartoe verzocht – gehandhaafd.98
Hardenberg meent overigens wel dat de strafwet en veel andere bepalingen van het publiekrecht voor kerkgenootschappen gelden. Wat het burgerlijk recht betreft meent hij dat – evenals bij het internationaal privaatrecht – dwingendrechtelijke bepalingen van het Nederlands recht niet altijd behoeven te worden toegepast, waarbij hij tot de conclusie komt dat ‘de wet’ hier mag worden opgevat als de Hoge Raad in het Alnati-arrest deed.99
G.J. Scholten bestrijdt het standpunt van Hardenberg:
“Zij gaat uit van een onaanvaardbare rechtsopvatting. Het Nederlands privaatrecht gaat niet op in het privaatrecht van de Staat. Men kan van het Nederlands gewoonterecht niet zeggen dat het recht van de Staat is. Het is
94. Rapport Commissie Anema, p. 23. Anders: J.W. van Ee in
zijn artikel In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
178-179.
95. Asser-Scholten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon (1940),
p. 127. Zie over de civiele rechtskracht van de reglementen ook
het standpunt van Diepenhorst bij de vaststelling van Boek 2 BW
(Parl. Gesch. Vaststelling Boek 2, p. 108-109), alsmede: Th. A.
Versteeg, De kerken in het privaatrecht, WPNR 4596 en 4597
(1959), p. 386. Zie over het begrip ‘openbare orde’ hierna §
3.7.1.
96. L. Roeleveld, Gereformeerde Kerken in het privaatrecht, Zeist
1958, p. 5.
97. Van Schilfgaarde, Rechtspersonen (1979), p. 125.
98. L. Hardenberg, Het eigen recht van de kerken, WPNR 5519
(1980), p. 357.
99. Hardenberg, t.a.p., p. 358. Het betreft hier het arrest HR 13
mei 1966, NJ 1967, 3 (H.B) (Alnati).
|38|
in Nederland geldend recht en heet daarom Nederlands recht. De bron van Nederlands recht behoeft niet de wetgever te zijn.
Zó is ook het recht van de Nederlandse kerkgenootschappen Nederlands recht en wel sinds de scheiding van Kerk en Staat, Nederlands privaatrecht. De wetgever is bevoegd in gewoonterecht in te grijpen, hij kan het zelfs afschaffen. Daargelaten of het wenselijk is (op vele punten is het dat zeker niet) kan de wetgever evenzo in het kerkelijk recht ingrijpen.
(…)
Het interne kerkelijk recht is wel autonoom maar die autonomie zelf hangt af van de wetgever.” 100
Pitlo/Löwensteyn gaat – zonder er verder op in te gaan – bij het begrip ‘wet’ uit van dwingend recht.101
De problematiek rond de invulling van het begrip ‘wet’ in art. 2:2 lid 2 BW hangt samen met de vraag hoe men de verhouding tussen het kerkelijke en het Nederlandse statelijke recht ziet.
Struycken maakt onderscheid tussen twee modellen:
“Ofwel wordt het kerkelijk recht op één lijn geplaatst met het recht van vreemde staten, zodat, overeenkomstig de traditionele vraagstellingen van het IPR, moet worden bepaald wanneer vreemd recht, hier: kerkelijk recht, toepasselijk is en, zo ja, of de resultaten daarvan al dan niet tastbaar – manifestement – in strijd zijn met de Nederlandse, statelijke, openbare orde, ofwel wordt binnen het geheel van het Nederlandse recht een zekere vrije ruimte gereserveerd op grond van de vrijheid van godsdienst, binnen welke ruimte – bijvoorbeeld – vrijheid van inrichting wordt gelaten aan instellingen waarin aan de levensbeschouwing gestalte wordt gegeven.”102
Over het eerste model merkt Struycken op, dat het slechts toegepast kan worden wanneer de kerkgenootschappen een rechtsstelsel hebben dat die naam verdient.
100. Scholten, Ad Personam, p. 297-298.
Vgl. H. Dooyeweerd, De strijd om het souvereiniteitsbegrip in de
moderne rechts- en staatsleer, Amsterdam 1950, p. 55-57:
“Intern bedrijfsrecht of intern kerkrecht
kunnen naar hun typische aard niet het typisch statelijk karakter
van publiekrecht of burgerlijk privaatrecht aannemen. Wel zal
alle niet-statelijk recht als ius specificum een typische
binding ondergaan in het burgerlijk privaatrecht en het
publiekrecht en daardoor ontstaat de schijn, dat de staat de
volstrekte souvereiniteit op het gebied der rechtsvorming
bezit.
Deze valse schijn wordt versterkt, wanneer men geen oog heeft
voor de interne structuurprincipes der samenlevingskringen en van
hun typische rechtssferen en wanneer men alleen let op de
juridische ontstaansvormen van het positieve recht als wet,
verordening, contract, statuut, rechtspraak enz.
(…) Maar daarmede wordt het intern maatschappelijk bedrijfsrecht
niet getransformeerd in burgerlijk privaat of publiek recht. (…).
Wat echter tot de onvervreemdbare oorspronkelijke
competentiesfeer van de staat blijft behoren is het waken tegen
de competentie-overschrijding van de zijde der zgn. private
levenskringen en de binding van het door hen gevormde recht aan
de eisen van het burgerlijk privaat- en het publiek recht, die
ieder hun eigen typische rechtsbeginselen hebben.”
101. Pitlo/Löwensteyn (1994), nr. 1.5.
102. A.V.M. Struycken, Verenigingen als wereldburger, in: Goed en
trouw, red. E.A.A. Luijten e.a., Zwolle 1984, p. 275-276.
|39|
In Nederland geldt dat niet voor alle kerkgenootschappen zodat dit model hier derhalve niet kan functioneren.103
Het tweede model houdt volgens Struycken een loochening door de staat in van het bestaan van volwaardige stelsels van kerkelijk recht. Voor kerkgenootschappen geldt dan volgens hem geen erkenning maar een toekenning van rechtspersoonlijkheid.104 Bij dit tweede model past wel beter de bepaling: “Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voorzover dit niet in strijd is met de wet.” Struycken vervolgt:
“Het statuut van een rechtspersoon heeft in die zienswijze niet de status van rechtsstelsel. In dit model is het dan ook misleidend, te spreken van kerkelijk recht. Geschilbeslechting in eigen kring van de ‘kerkgenootschappen’ heeft dan, vanuit het gezichtspunt van het Nederlandse statelijke recht, het karakter van het geven van bindend advies of van arbitrage, niet van rechtspraak. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is regel.”105
Overigens is het volgens hem niet ondenkbaar dat de twee modellen elkaar aanvullen. De wetgever zou het eerste model kunnen aanvaarden voor zover zich dat voor toepassing leent, terwijl voor het overige het tweede model zou dienen te gelden.106
Dit laatste lijkt mij geen bevredigende oplossing. Nu, zoals Struycken zelf al aangeeft, niet alle kerkgenootschappen een rechtsstelsel kennen dat die naam verdient, zou dat leiden tot een ongelijke behandeling van kerkgenootschappen die mijns inziens niet te rechtvaardigen valt.107
Nadere aandacht verdient de benadering van Maeijer,108 die zich bij de uitleg van het begrip ook heeft laten inspireren door het internationaal privaatrecht.
Maeijer ziet het ‘statuut’ van een kerkgenootschap als een naar Nederlands privaatrecht bindende regeling voor de aangeslotenen van dat kerkgenootschap, althans voor zover het niet gaat om regels van geloof en belijdenis.109
Het is mogelijk dat er normen van buitenaf in het kerkelijk statuut doorwerken:
“Dit eigen statuut bepaalt primair de rechtsverhoudingen binnen het kerkgenootschap, maar deze rechtsverhoudingen kunnen onder omstandigheden ook zijn onderworpen aan bepaalde dwingende normen van
103. Struycken, t.a.p., p. 276.
104. Struycken, t.a.p., p. 276. Maeijer bestrijdt dit
uitgangspunt in: Rechtspersonen, godsdienst en levensovertuiging
(1986), p. 5 en 7. Ook ik zie niet in waarom het hier niet om
erkenning van rechtspersoonlijkheid zou kunnen gaan.
105. Struycken, t.a.p., p. 277. Overigens geldt thans voor
arbitrage dat de burgerlijke rechter zich onbevoegd verklaart
wanneer een partij zich vóór alle weren op het bestaan van deze
overeenkomst beroept, tenzij deze ongeldig is (art. 1022
Rv.).
106. Struycken, t.a.p., p. 277.
107. Zie in gelijke zin: J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM
Themis 1996/5, p. 174.
108. Maeijer (1986), p. 9 e.v.
109. Maeijer (1986), p. 6.
|40|
Nederlands geschreven privaatrecht (…) en aan Nederlands ongeschreven privaatrecht, o.m. het beginsel van redelijkheid en billijkheid of objectieve goede trouw dat bij toepassing op rechtsverhoudingen binnen een kerkgenootschap een hierop toegesneden speciale kleur kan vertonen (curs. ahsw).”110
Met de opvatting dat het in art. 2:2 lid 2 BW om ‘dwingend recht’ gaat, stemt Maeijer niet in. Indien het om dwingend recht zonder meer zou gaan, zou dit strijdig zijn met de hiervoor reeds aangehaalde bepaling van de (inmiddels ingetrokken) Wet op de kerkgenootschappen inzake de ‘vrijheid van regeling in eigen boezem’:
“Het is met deze vrijheid van regeling niet in overeenstemming dat n’importe welke – bestaande of nog tot stand te brengen – regel van dwingend recht het domein van inrichting, organisatie en struktuur dat ook afgezien van geloofsvragen, in beginsel gereserveerd is voor regeling door het eigen statuut, vrijelijk zou kunnen inperken.”111
Maeijer is de mening toegedaan dat het bij ‘wet’ gaat om fundamentele dwingende regels van het gemene – geschreven of ongeschreven – Nederlands recht, en hij komt dan tot de volgende uitleg:
“Met ‘wet’ zijn bedoeld de voorschriften van dwingend recht waarbij zulke grote belangen van de Nederlandse rechtsorde zijn betrokken, dat zij voorrang hebben boven het eigen statuut van het kerkgenootschap; deze ‘voorrangspretentie’ moet volgen uit de aard van het desbetreffende voorschrift.”112
Maeijer maakt hierbij wel een onderscheid tussen ‘intern’ en ‘extern’ optreden van het kerkgenootschap. Hij wijst erop dat er dwingende normen zijn die betrekking hebben op het functioneren van een kerkgenootschap tegenover derden, dus het externe optreden. In die gevallen geldt dat kerkgenootschappen zich net als andere rechtspersonen hebben te houden aan de statelijke rechtsorde: zowel het strafrecht als het burgerlijk recht geldt onverminderd voor
110. Maeijer (1986), p. 6. Aan het eind van deze paragraaf
kom ik nog op de ‘inkleuring’ van vage normen als redelijkheid en
billijkheid terug. Ik wijs erop, dat Maeijer hier spreekt over
‘redelijkheid en billijkheid of objectieve goede trouw’. In het
huidige BW moet bij redelijkheid en billijkheid gedacht worden
aan de ‘objectieve goede trouw’. Zie over de terminologie: M.W.
Hesselink, De redelijkheid en billijkheid in het Europese
privaatrecht, diss. Utrecht, Deventer 1999, p. 27; Asser-Hartkamp
4-II (2001), nrs. 302-303.
111. Maeijer (1986), p. 10. Zoals eerder opgemerkt is de Wet op
de kerkgenootschappen – met de invoering van de Wet openbare
manifestaties (art. IV) – in 1988 ingetrokken. Dit ontneemt
echter op zich niet de grond aan de uitspraak van Maeijer. Reden
van de intrekking was dat de wet overbodig was geworden: de
vrijheid waarover art. 1 van de Wet op de kerkgenootschappen
sprak, is thans neergelegd in art. 6 van de Grondwet en in art.
2:2 BW (vrijheid van belijden resp. vrijheid van organisatie)
(MvT, Tweede Kamer 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 28).
112. Maeijer (1986), p. 10. Maeijer verwijst in dit verband naar
het Alnati-arrest, HR 13 mei 1966, NJ 1967, 3 (H.B.).
|41|
kerkgenootschappen.113 Wanneer het gaat om extern optreden, gelden voor onrechtmatig handelen van kerkgenootschappen dezelfde criteria als voor onrechtmatig handelen van andere rechtspersonen.114
Er bestaan ook dwingende normen die betrekking hebben op het interne reilen en zeilen – structuur, inrichting en organisatie – van een kerkgenootschap, hetgeen primair door het eigen statuut wordt bepaald. Op dit terrein wil Maeijer het woord ‘wet’ in de enge betekenis zien.
De vraag die in dit verband rijst, is: welke normen wegen nu zo zwaar dat er sprake is van ‘voorrangspretentie’? Tot de fundamentele dwingende regels die hier gelden, worden door Maeijer in elk geval de redelijkheid en billijkheid gerekend, waarbij naar zijn mening in elk geval bij grove schending van deze normen de burgerlijke rechter zou moeten kunnen ingrijpen.115 Voorts wordt genoemd de ‘privaatrechtelijke grondnorm’ dat een natuurlijk persoon vrij is uit een kerkgenootschap te treden116 (of – uiteraard met inachtneming van de regels die hieromtrent binnen het kerkgenootschap gelden – om toe te treden).117
Maeijer acht regels van medezeggenschapswetgeving, wanneer deze inbreuk zouden maken op het kerkelijk statuut, niet tot de normen met voorrangspretentie. Hiermee wordt gedoeld op een uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State waarin wordt onderschreven dat het Leger des Heils op grond van de Wet op de ondernemingsraden een ondernemingsraad dient in te stellen. Alleen vanwege het feit dat er bij het Leger des Heils een scheiding gemaakt kan worden tussen enerzijds de kerkelijke organisatie van het kerkgenootschap en anderzijds de ‘arbeidsorganisatie’ maakt de uitspraak voor Maeijer acceptabel: de ondernemingsraad kan zijn bevoegdheid alleen uitoefenen op de arbeidsorganisatie. 118
113. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 220.
Er wordt daarbij verwezen naar een uitspraak van de President van
de Rechtbank Amsterdam 5 september 1991, KG 1991, 301 (Hervormde
Gemeenten Kortenhoef). Het gaat in deze kwestie om nakoming van
een beheersovereenkomst met betrekking tot een kerkgebouw tussen
twee hervormde gemeenten. Ik citeer de president: “Het staat de
Hervormde Gemeente in beginsel vrij haar godsdienst te beleven
zoals zij dit wenst, maar zij dient gemaakte afspraken na te
komen.”
114. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 220.
115. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 220. In een
arrest van de Hoge Raad (HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191 (Ma)
Pesulima/Molukse Evangelische Kerk) komt de toetsing van een
kerkelijk besluit aan de redelijkheid en billijkheid aan de orde.
Maeijer schrijft in zijn noot bij dit arrest ook over de
fundamentele dwingende regels (in dit verband: normen van
redelijkheid en billijkheid) die ook op een kerkgenootschap van
toepassing zijn en waarvan een grove schending niet kan worden
genegeerd. Maeijer meent zelfs dat een terughoudende opstelling
van de burgerlijke rechter dan niet langer verantwoord is.
Genoemd arrest zal in § 10.4 nog aan de orde komen.
116. Evenzo: Asser- Scholten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon
(1940), p. 128.
117. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 220. Van Ee
levert hierop m.i. terecht kritiek: aan toetreding kan het
kerkgenootschap hoge eisen stellen en de vrijheid tot uittreding
is volgens hem geen privaatrechtelijke grondnorm doch deze vloeit
rechtstreeks voort uit de in de Grondwet en internationale
verdragen vastgelegde vrijheid van godsdienst (J.W. van Ee, In
strijd met de wet, RM Themis 1996/5 p. 176, noot 114).
118. Maeijer (1986), p. 11. Zie in gelijke zin: Vermeulen, De
Grondwet, p. 102. Het gaat om een uitspraak van de Afdeling
Rechtspraak van de Raad van State van 26 mei 1978, A.B. 1978, 430
(F.H.v.d.B.) (ondernemingsraad Leger des Heils). Zie over deze
uitspraak ook: Den Dekker-van Bijsterveld (diss.), p. 264
e.v.
|42|
Voorts kan – terugkomend op een andere vraag die in de inleiding van deze paragraaf werd gesteld – inmiddels uit de rechtspraak worden opgemaakt dat het gelijkheidsbeginsel tussen man en vrouw ten opzichte van de vrijheid van inrichting van een kerkgenootschap niet als fundamentele dwingende norm met voorrangspretentie geldt.119
Het gaat in deze uitspraak om een vrouw (Van Asseldonk) die toegelaten wil worden tot de diakenopleiding van de Rooms-Katholieke Kerk. Het ‘statuut’ van deze kerk schrijft echter voor dat alleen mannen als diaken kunnen worden gewijd (canon 241 § 1 en canon 1024 van de Codex Iuris Canonici).
De vrouw meent op grond van het woord ‘kan’ in art. 5 lid 3 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (hierna: WGB), dat in elk concreet geval moet worden bekeken of het geslacht bepalend is. Art. 5 van deze wet biedt de ruimte om op grond van het geslacht onderscheid te maken.120
Het hof oordeelt dat de vrijheid die art. 5 lid 3 van de WGB biedt om het geestelijk ambt slechts open te stellen voor één van beide geslachten voorbehouden is aan de desbetreffende kerkgenootschappen. Ook het door de vrouw gestelde dat de invulling van de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW geschiedt door anti-discriminatiebepalingen uit diverse verdragen baat haar niet. De Hoge Raad overweegt:
“Het Hof heeft terecht aan de door Van Asseldonk ingeroepen wets- en verdragsbepalingen niet de door haar verdedigde vèrstrekkende betekenis toegekend en geoordeeld dat de vrijheid van godsdienst, gelet op meerbedoeld art. 5 lid 3, aanhef en onder a, WGB, meebrengt dat voor de bekleding van geestelijke ambten en de opleiding daartoe onderscheid tussen mannen en vrouwen mag worden gemaakt, waaraan ook geen geschreven of ongeschreven rechtsregel in de weg staat.”
In het huidige BW is in art. 2:2 lid 2 BW bepaald dat de statuten van een kerkgenootschap niet in strijd mogen zijn met de wet. Bij de vaststelling van Boek 2 BW wordt in de MvT opgemerkt dat het hier gaat om de codificatie van hetgeen reeds in de rechtspraak is uitgemaakt.121
Naar aanleiding van een verzoek om nadere uitleg van het begrip ‘wet’, merkt de minister op dat het bij ‘de wet’ logischerwijs alleen om dwingend recht kan gaan.122
119. HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 330 (EAA) (Van Asseldonk
c.s./Bisschop Ter Schure).
120. Art. 5 lid 3 sub a luidt: “Als beroepsactiviteiten en
hiervoor noodzakelijke opleidingen waarvoor vanwege hun aard of
de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht bepalend
kan zijn, worden slechts beschouwd die welke behoren tot
respectievelijk opleiden voor een of meer van de volgende
categorieën: a. geestelijke ambten; (…)”.
121. Parl. Gesch. Vaststelling Boek 2, p. 69. Er wordt daarbij
verwezen naar de uitspraken van de Hoge Raad op 29 december 1911,
W 9272 (E.M.M.) (Boele van Hensbroek), HR 4 maart 1921, NJ 1921
p. 510 (beheer pastoriegoederen) en HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1
(D.J.V.) (scheuring Gereformeerde Kerk Houwerzijl).
122. Parl. Gesch. Vaststelling Boek 2, p. 71.
|43|
Diepenhorst betoogde tijdens de parlementaire behandeling van art. 2:2 lid 2 BW dat een kerkelijk statuut ook voor de burgerlijke rechter rechtskracht zou moeten hebben, indien het bepalingen van burgerlijk recht opzij zet die niet essentieel zijn. Essentiële beginselen zijn volgens hem in ieder geval zedelijkheid, billijkheid, redelijkheid, goede trouw en de vrijheid welke ook in het civiele overeenkomstenrecht moet worden beschermd. Wanneer van de burgerlijke rechter een uitspraak wordt gevraagd inzake een kerkelijk geschil, zal de rechter deze moeten beslechten naar de fundamentele dwingende regels van het gemene recht, waarbij het eigen kerkelijk recht in acht moet worden genomen.123
In verband met de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW kwam de problematiek in een later stadium opnieuw aan de orde. De minister was in eerste instantie de mening toegedaan dat het bij het begrip ‘wet’ om dwingend recht zou gaan.124 Nadat vanuit de Tweede Kamer hierover om opheldering werd gevraagd,125 luidde het antwoord van de minister:
“Wanneer Boek 2 – behalve de artikelen 2 en 5 – niet van toepassing zal zijn op de inrichting van kerkgenootschappen, blijven slechts wettelijke bepalingen van strafrechtelijke aard over, waarmee een kerkelijk statuut in strijd kan komen.
Praktische betekenis zal dit inderdaad slechts kunnen hebben voor een beperkt aantal bepalingen omtrent misdrijven volgens het Wetboek van Strafrecht die van fundamentele aard zijn.126
(…)
Het gaat inderdaad om een sterk dwingend recht. Bij de vaststellingswet is, om te laten zien hoe sterk dwingend recht het wel betreft, gesproken over het verbod om mensenoffers te brengen en het verbod van polygamie. Die begrippen maken wel duidelijk dat er inderdaad aan zeer zwaarwegende dwingend-rechtelijke bepalingen is gedacht.”127
123. Parl. Gesch. Vaststelling Boek 2, p. 108-109.
124. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 120.
125. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 122.
126. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 125. De
laatste volzin lijkt een eigenaardige toevoeging. Gelden niet
alle strafrechtelijke bepalingen voor kerkgenootschappen? Zie ook
J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p. 175, die
zich een dergelijke interpretatie niet goed kan voorstellen. Op
zich dient m.i. inderdaad het uitgangspunt te zijn dat alle
strafrechtelijke bepalingen ook voor kerkgenootschappen gelden,
maar er zijn uitzonderingen mogelijk. Ik wijs hier op Rb.
Amsterdam 21 mei 2001, zaaknr. 13/067455-99, gepubliceerd op
Rechtspraak.nl, LJN nr. AB 1739 en in AB 2001, 342 (BPV), inzake
het kerkgenootschap ‘Santo Daime’. Bij de rituelen die tijdens de
erediensten van het kerkgenootschap plaatsvinden, hoort het
schenken van een thee (‘ayhuasca’), welke de stof DMT bevat. Het
gaat hier om een stof die op grond van art. 2 van de Opiumwet
verboden is. In dit geval wordt, gezien het grote gewicht dat
moet worden toegekend aan de godsdienstvrijheid (met het oog
daarop was nl. een beroep gedaan op art. 9 EVRM) én omdat aan het
rituele gebruik van de thee geen noemenswaardige
gezondheidsrisico’s kleven, art. 2 van de Opiumwet buiten
toepassing gelaten.
127. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 135. Maeijer
ziet hetgeen de minister hier zegt als een instemming met zijn
visie op de fundamentele dwingende regels ➝
|44|
Ten slotte werd bij de behandeling in de Eerste Kamer door de minister het standpunt van Maeijer aangehaald:
“Maeijer (…) maakt onderscheid tussen regels omtrent het externe optreden van het kerkgenootschap, en die betreffende het interne functioneren, de inrichting en organisatie. Voor de eerste wil hij geen inbreuk van het statuut op (gewoon) dwingend recht toelaten, voor de tweede behoeft z.i. het statuut slechts te wijken voor de regels met ‘voorrangpretentie’ (voorrangspretentie, ahsw). Ook mij komt het voor dat voor het begrip ‘wet’ in de onderhavige bepaling naar probleemgebied dient te worden geïnterpreteerd, naarmate de regels van het statuut nauwer dan wel minder nauw verband houden met de kern van hetgeen in het kerkgenootschap wordt beleden en met hetgeen de vrijheid van inrichting, gebaseerd op de scheiding tussen kerk en staat, rechtstreeks meebrengt.” 128
Op de uitleg van Maeijer is niet onverdeeld positief gereageerd. Het is wellicht interessant om enkele reacties (c.q. varianten) op zijn uitleg nader te belichten.
Oldenhuis heeft zich in eerste instantie – zij het gedeeltelijk– aangesloten bij de benadering van Maeijer. Bij ‘zwaarwegend dwingend recht’ – de reeds aangehaalde uitleg van de minister – denkt hij in de eerste plaats aan strafrechtelijke bepalingen en aan andere regels van fundamenteel dwingend recht van de Nederlandse rechtsorde. Met dit laatste sluit Oldenhuis zich met zoveel woorden aan bij de opvatting van Maeijer.129
A.P.H. Meijers130 ziet de werking van art. 2:2 lid 2 BW als volgt:
“De in het tweede lid geformuleerde bepaling verplicht de rechter kerkgenootschappelijke bepalingen – alvorens deze toe te passen – te toetsen aan de wet. Kerkgenootschappelijk recht mag niet in strijd zijn met de wet. Wat deze toetsing betreft, is mijns inziens de positie van het kerkgenootschap niet anders dan de positie van andere rechtspersonen. Er zou anders sprake zijn van rechtsongelijkheid. Derhalve dient onder ‘wet’ in casu zeker verstaan te worden ‘openbare orde’ in de zin van artikel 20 boek 2 BW.”131
Over het onderscheid tussen intern en extern handelen van een kerkgenootschap merkt Meijers op dat het Nederlands recht onverkort van toepassing is op het
➝ (Asser-Van der Grinten-Maeijer, 2-II (1997), nr. 220).
Gezien de voorbeelden die de minister hier noemt, zou ik zelf die
instemming niet op deze uitspraak baseren.
128. Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 114 en 115.
Indien door de minister op dit punt al ingestemd wordt met de
visie van Maeijer, dan gebeurt dat toch met enige
voorzichtigheid.
129. F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en privaatrecht, WPNR
5869 (1988), p. 214.
130. A.P.H. Meijers, Scheiding van kerk en staat - maar
vervlechting van burgerlijke en canonieke rechtsorde, in: Op het
snijvlak van civiel en canoniek recht, A.P.H. Meijers e.a.,
Zwolle 1994, p. 7 e.v.
131. Meijers, t.a.p., p. 16.
|45|
extern handelen van kerkgenootschappen. Wanneer er strijd bestaat tussen kerkelijke statuten en dwingend recht, prevaleert het dwingend recht. Wat het interne handelen betreft, dient er in verband met de godsdienstvrijheid grote terughoudendheid in acht te worden genomen. Toch gelden ook hier voor kerkgenootschappen fundamentele rechtsbeginselen als goede trouw, goede zeden, redelijkheid en billijkheid. Wanneer er grove schending van deze beginselen plaatsvindt, is rechterlijke bemoeienis gerechtvaardigd.132
Helemaal kritiekloos neemt Meijers de zienswijze van Maeijer niet over. Volgens eerstgenoemde is het onderscheid tussen extern en intern handelen niet duidelijk te zien en hij komt derhalve tot de slotsom dat er sprake is van een verstrengeling van burgerlijk en canoniek recht.133 Over de onderlinge verhouding daartussen merkt Meijers op:
“(…) dat ingeval de katholieke kerk gebruik maakt van burgerlijke rechtsvormen, zowel wat het intern als extern handelen van de kerk betreft, al het daarmee samenhangend burgerlijk recht van toepassing is. Het burgerlijk recht echter dient de godsdienstvrijheid te respecteren en mag de uitoefening daarvan niet beperken.”134
Van Ee ziet geen reden om de kerkgenootschappen in Nederland een dusdanige uitzonderingspositie toe te kennen dat zij bepalingen van het burgerlijk recht opzij kunnen schuiven.135
Voorts heeft hij bezwaar tegen het onderscheid tussen intern en extern handelen:
“Normen van redelijkheid en billijkheid gelden voor een ieder, ongeacht de situatie of het motief, zowel extern als intern in het kerkgenootschap.”136
132. Meijers, t.a.p., p. 16 en 17. Overigens geeft Meijers
er de voorkeur aan te spreken van ‘rechtsbeginselen’ welke zowel
in het kerkelijk als in het burgerlijk recht doordringen.
133. Meijers, t.a.p., p. 17, 28 en 29.
134. Meijers, t.a.p., p. 29. Zie echter de nuancering die de
schrijver al eerder aanbracht: bij grove schending van
fundamentele rechtsbeginselen is rechterlijk ingrijpen
gerechtvaardigd.
135. J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
175. Van Ee meent dat Meijers de kerkelijke vrijheid op een (naar
de mening van Van Ee) onaanvaardbare manier wil uitbreiden.
Of dit oordeel terecht is, is nog maar de vraag. Van Ee staaft
deze bewering door Meijers te laten stellen dat ‘wet’ moet worden
begrepen als de openbare orde. Zoals uit het citaat van Meijers
hierboven blijkt, is dat niet hetgeen hij letterlijk heeft
gezegd. Overigens meent Van Ee ook dat Hardenberg (zie hiervoor §
3.6.2) en – in mindere mate – Luijten en Stassen die kerkelijke
vrijheid willen uitbreiden. (Met de laatste twee schrijvers
verschilt Van Ee van mening over de toepasselijke rechtsregels
bij een kerkelijke fusie, zie hierover P.M.M. Stassen, Fusie van
parochies, WPNR 6117 (1993), p. 961-963; J.W. van Ee,
Kerkgenootschappen en fusie, WPNR 6137 (1994), p. 359-363; E.A.A.
Luijten, Fusie van parochies, WPNR 6161 (1994), p. 863-865; J.W.
van Ee, WPNR 6175 (1995), p. 227-228, met naschrift van E.A.A.
Luijten op p. 228).
136. J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
176-177.
In Asser-Van der Grinten-Maeijer meldt Maeijer het niet eens te
zijn met Van Ee dat het onderscheid tussen extern en intern
handelen niet goed zou zijn te maken:
“Het is bij rechtspersonen heel gebruikelijk onderscheid te maken
tussen de interne verhoudingen en het extern handelen. Ook bij
publiekrechtelijke rechtspersonen wordt het onderscheid gemaakt
en de zin ervan wordt niet betwist.” (Asser-Van der
Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 220).
|46|
Van Ee baseert zich daarbij op de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Goeree,137 waarin wordt vastgesteld dat onder het begrip ‘wet’ van art. 6 Grondwet138 ook het ‘onrechtmatige daadsartikel’ – thans art. 6:162 BW – valt.139
Van Ee stelt:
“De Hoge Raad gaat hier veel verder dan Maeijer, want handelen in strijd met de zorgvuldigheidsnorm die in het maatschappelijk verkeer betaamt, is een veel strengere norm dan dwingend recht in de opvatting van Maeijer.
(…)
Hiermee is overigens de cirkel rond, want toetsing aan de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt is geen andere dan die aan (gewone) redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 van het Burgerlijk Wetboek.”140
In dit verband wordt door Van Ee gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad.141 In cassatie wordt geklaagd dat het hof geen beslissing heeft gegeven omtrent het beroep van een van de partijen op schending van art. 2:7 BW (thans art. 2:8 BW) én art. 1401 BW (thans art. 6:162 BW). De Hoge Raad oordeelt dat dit verwijt feitelijke grondslag mist:
“In ’s hofs oordeel (r.o.5) dat van een handelen in strijd met de goede trouw geen sprake is, ligt immers besloten het oordeel dat dit handelen niet in strijd is met de in art. 2:7 bedoelde redelijkheid en billijkheid noch met de uit art. 1401 voortvloeiende eis van zorgvuldigheid.”142
137. HR 5 juni 1987, NJ 1988 702 (EAA) (Goeree/CIDI c.s.).
Van Ee is zich ervan bewust dat het hier niet gaat om een
binnenkerkelijke situatie. Toch meent hij dat de uitspraak niet
anders zou zijn uitgevallen wanneer dat wel het geval was
geweest. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Pres.
Rb. Arnhem 24 februari 1989, KG 1989, 114 (uitschrijving
dooplid). Met deze voorbeelden treden we overigens wel buiten het
onderwerp waarom het in deze paragraaf met name gaat: het gaat
hier niet meer om een statuut dat in strijd is met de wet, maar
om feitelijk handelen.
138. Lid 1 art. 6 Grondwet bepaalt: “Ieder heeft het recht zijn
godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap
met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders
verantwoordelijkheid volgens de wet.”
139. Dit oordeel wordt bestreden door Vermeulen, De Grondwet, p.
108. De zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW is volgens
Vermeulen niet specifiek genoeg, waardoor de rechter een te ruime
interpretatiebevoegdheid krijgt.
140. J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
177.
141. HR 17 mei 1991, NJ 1991, 645 (Ma) (Lampe/Tonnema). Zie over
dit arrest: T.J. van der Ploeg, De verleidingen van de
rechtspersoon, Deventer 1993, p. 22-24, die afwijzend staat
tegenover de uitkomst ervan.
142. Over een gelijkstelling van normen van redelijkheid en
billijkheid en zorgvuldigheidsnormen bestaat in de literatuur
geen overeenstemming. Zie o.a. M.W. Hesselink, De redelijkheid en
billijkheid in het Europese privaatrecht, diss. Utrecht, Deventer
1999, p. 378.
Hoewel de wijze van toetsing door de burgerlijke rechter nog
uitgebreid aan de orde zal komen, zal ik hier kort op die
gelijkstelling van toetsing aan ‘zorgvuldigheidsnormen’ en de
‘redelijkheid en billijkheid’ ingaan. Smarius komt met betrekking
tot deze begrippen tot de volgende conclusie:
“Goede trouw (thans: redelijkheid en billijkheid, ahsw) en
maatschappelijke zorgvuldigheid zijn niet twee verschillende
begrippen, maar verschillende benamingen voor één en dezelfde
norm. Dat beide benamingen werden gekoppeld aan onderscheiden
rechtsbetrekkingen en vervolgens een eigen leven zijn gaan
leiden, is historisch verklaarbaar maar m.i. onjuist. Verschillen
tussen rechtsbetrekkingen zijn niet bepalend voor het type norm,
maar voor de gradatie, waarin dezelfde norm zich concretiseert
➝
|47|
Uiteindelijk komt Van Ee ten aanzien van het statuut tot de volgende conclusie:
“(…) dat het statuut moet voldoen aan normen, gemeten langs de krachtens art. 8 Grondwet toegelaten beperking, dat wil zeggen een ruime openbare orde. Dat komt neer op de betekenis zoals verwoord in het rapport van de Commissie-Anema: ‘het gemeene recht en de goede zeden’.”143
De benadering die Maeijer introduceerde acht ik op zich bruikbaar, al wordt daarbij wel veel nadruk gelegd op de normen van redelijkheid en billijkheid. Er zijn nog wel meer fundamentele beginselen te noemen die tot normen met ‘voorrangspretentie’ kunnen worden gerekend. Te denken valt aan bepaalde fundamentele beginselen van procesrecht (bijvoorbeeld ‘hoor en wederhoor’), waarover in hoofdstuk 7 meer. Voorts meen ik dat in beginsel ook strafrechtelijke bepalingen daartoe behoren, waarbij deze mede op het interne functioneren van
➝ in meer specifieke gedragsregels. Nu kan men menen, dat
bijzondere rechtsverhoudingen, bijvoorbeeld contractuele
relaties, een hogere graad van zorgvuldigheid vereisen dan
andere, maar men mag hier niet een regel uit afleiden, dat voor
contractuele relaties een ander normbegrip zou gelden dan de het
rechtsverkeer in het algemeen beheersende norm van
maatschappelijke zorgvuldigheid. (…) De aard van de
rechtsbetrekking is wel mede bepalend voor de vorm, waarin
concrete gedragsregels in de gegeven omstandigheden gestalte
krijgen, maar niet voor de vage norm, waaraan deze zijn ontleend.
(…) Onderscheidend is slechts de mate, waarin dezelfde vage norm
per concrete rechtsbetrekking vastomlijnde vorm krijgt als
complex van specifieke gedragsregels.” (J.M.C.M. Smarius, De
leerling, zijn meester en de denkzuiverheid, WPNR 5608 (1982), p.
322).
Vgl. Asser-Hartkamp 4-II (2001), nrs. 304-305. Zie ook nr. 165,
waarin wordt opgemerkt: “de ongeschreven normen die afgeleid
kunnen worden uit de redelijkheid en billijkheid zijn niet te
onderscheiden van de ongeschreven normen waaraan art. 6:162
refereert.”
Zie voorts: Van der Ploeg, Heemskerk-bundel p. 233-234, die over
de verplichtingen van de leden (die dicht aanliggen tegen de
verbintenis uit overeenkomst) de organisatierechtelijke
betrekking met een vrijwillige organisatie-rechtspersoon plaatst
tegenover de verbintenis uit onrechtmatige daad. Hierbij geldt
als achtergrond de compensatie van de schade, die aan de pleger
van de onrechtmatige daad – onvrijwillig – wordt opgelegd. Van
der Ploeg zegt in dit verband: “De verhouding tussen de
rechtspersoon en de bij hem betrokkenen is er niet een tussen
willekeurige deelnemers aan het maatschappelijk verkeer.”
Schoordijk zegt over het toepassingsgebied: “Aanbeveling verdient
het – zo zou ik menen – om in een buiten-cont(r)actuele zetting
de term onrechtmatig(heid) en in een contractuele zetting de term
goede trouw zoveel mogelijk te gebruiken.” (H.C.F. Schoordijk,
Redelijkheid en billijkheid aan de vooravond van een nieuw
millennium, Zwolle 1996, p. 66).
Hesselink (t.a.p., p. 421) betoogt dat er geen reden is het
toepassingsgebied van de redelijkheid en billijkheid te beperken.
Wel ziet hij onderscheid tussen de werking van de redelijkheid en
billijkheid en de zorgvuldigheidsnormen (Hesselink, t.a.p., p.
423-429).
Volgens Nieuwenhuis bestaat er geen fundamenteel doch
slechts een gradueel verschil tussen beide normen. Bij
toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid bestaat er
tussen partijen een relatie waarbinnen in verhoogde mate rekening
dient te worden gehouden met het belang van de ander (J.H.
Nieuwenhuis, Hoofdstukken vermogensrecht, Deventer 2000, p.
54).
143. J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
178. Deze schrijver ziet voor de kerkgenootschappen minder
vrijheid dan de Commissie Anema. We zagen reeds dat deze
commissie het wenselijk achtte dat kerkgenootschappen op bepaalde
onderdelen van dwingend recht afwijkende regelingen konden
treffen, waarbij met zoveel woorden het arbeidsrecht genoemd
werd. Van Ee stelt echter dat het kerkgenootschap op het gehele
gebied van het vermogensrecht geen afwijkende regelingen kan
maken, óók niet op arbeidsrechtelijk terrein (Van Ee, t.a.p., p.
178-179).
|48|
kerkgenootschappen van toepassing zijn.144 Ten slotte wijs ik erop, dat Maeijer ten aanzien van het interne functioneren van een kerkgenootschap stelt dat het bij strijd met de wet ‘in elk geval’ gaat om grove schending van de normen van redelijkheid en billijkheid. Ik zou dat aldus willen opvatten, dat niet iedere (kleine) schending daaronder behoeft te vallen.145
We zagen dat Maeijer bij de uitleg van ‘de wet’ van art. 2:2 BW de omschrijving ‘fundamentele dwingende normen met voorrangspretentie’ introduceerde. Ik ben het zonder meer met hem eens dat normen van redelijkheid en billijkheid in elk geval tot de normen met voorrangspretentie behoren. Daarmee is echter geen volledige duidelijkheid gecreëerd, aangezien die redelijkheid en billijkheid op het terrein van het kerkgenootschap kennelijk nog een bepaalde kleur kunnen hebben.146 Oldenhuis formuleert dat als volgt:
“Ook art. 8 (nieuw) Boek 2, waarin de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is neergelegd, krijgt pas kleur indien men het beschouwt door het (gebrandschilderd) raam der betrokken confessie.” 147
In een latere publicatie148 gaat Oldenhuis naar aanleiding van een uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch verder in op het onderscheid tussen ‘intern’ en ‘extern’ werkende gedragingen van een kerkgenootschap. Het hof overweegt omtrent de gevorderde bekendmaking van de gronden van een tuchtmaatregel:
“Bij de beoordeling van hetgeen maatschappelijk betamelijk is, dient rekening te worden gehouden met het feit dat partijen deel uitmaken van een specifiek onderdeel van de Nederlandse samenleving, dat eigen regels kent.”149
144. Vgl. L. Hardenberg, Het eigen recht van de kerken,
WPNR 5519 (1980), p. 357; F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en
privaatrecht, WPNR 5869 (1988), p. 214; J.W. van Ee, In strijd
met de wet, RM Themis, 1996/5, p. 175. Zie echter ook het reeds
genoemde vonnis inzake het kerkgenootschap ‘Santo Daime’ Rb.
Amsterdam, 21 mei 2001, zaaknr. 13/067455-99, gepubliceerd op
Rechtspraak.nl, LJN nr. AB 1739 (zie noot 126, § 3.6.3). In dit
geval acht ik het maken van een uitzondering toelaatbaar. Zie ook
de noot van B.P. Vermeulen bij het vonnis in AB 2001, 342.
145. Vgl. Borst: “Het is mogelijk, dat de rechter na het
onderzoek (van een bindend advies, ahsw) tot de conclusie komt,
dat een algemeen rechtsbeginsel, een evidente rechtswaarde, is
geschonden. Het gaat hier niet om de kwantiteit; de kwantiteit
wordt bepaald door de structuur van het verband; een kleine
onzorgvuldigheid in een dwingend kartel is erger dan in een
sociëteit. De kwaliteit zoeken we in algemene rechtsbeginselen.
Het is onze taak die rechtsbeginselen op te sporen.” (P. Borst,
Enige beschouwingen over marginale toetsing in publiek- en
privaatrecht, WPNR 4736 (1962), p. 391).
Zie hierna ook: hoofdstuk 9, § 9.2 en hoofdstuk 10, § 10.4.
146. Zie Maeijer (1986), p. 6, zie hiervoor § 3.6.2.
147. F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en privaatrecht, WPNR
5869 (1988), p. 212.
148. Oldenhuis, Brunner-Bundel, p. 312-313. Zie hierover ook:
J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
177-178.
149. Hof ’s-Hertogenbosch 11 februari 1992, KG 1992, 96
(publicatie tuchtmaatregel Kruis). In dit geding vordert de bij
wijze van tuchtmaatregel ‘afgesneden’ voormalig predikant dat de
kerk de feiten publiceert waarop de tuchtmaatregel is gebaseerd.
Het hof zoekt evenwel aansluiting bij ➝
|49|
Oldenhuis stelt vervolgens dat, bij de beantwoording van de vraag of de zorgvuldigheidsnorm geschonden is, de invloed van specifieke kerkrechtelijke regels groter wordt naarmate de betwiste gedraging of mededeling meer naar binnen gericht is.150
Deze regel zou volgens Van Ee leiden tot onaanvaardbare uitkomsten.151 Onder verwijzing naar het hiervoor reeds genoemde arrest over de Algemene Ouderdomswet152 stelt de schrijver dat dit zou betekenen dat een kerkgenootschap de wet kan toetsen aan de eigen godsdienstige opvattingen:
“Op deze wijze komen beginselen van redelijkheid en billijkheid snel in het gedrang. En als wat de minister zegt waar is, wordt in feite een opvatting van kerkelijk recht en juridische inrichting en organisatie aanvaard, waarin deze niet meer privaatrechtelijk maar religieus worden bepaald.[153] Het uiteindelijke probleem is dat zo de vrijheid van godsdienst een eind- argument wordt, niet weerlegbaar, want wie kan de ‘wil’ van God weerleggen. (…)
‘Strijd met de wet’ in art. 2:2 Burgerlijk Wetboek kan dus niet worden geïnterpreteerd naar probleemgebied, want de kerk is niet in staat aan te geven waar de grenzen liggen, en erover discussiëren is onmogelijk als de kerk de grenzen aangeeft.”154
Maeijer stelt dat bij extern optreden voor onrechtmatig gedrag van kerkgenootschappen dezelfde criteria gelden als voor andere rechtspersonen. Bij een gestelde onrechtmatige daad in een binnenkerkelijke situatie dient volgens hem de burgerlijke rechter zich terughoudend op te stellen.155 Voor zover daarmee bedoeld wordt dat bij een onrechtmatige daad altijd gekeken moet worden naar de context waarbinnen deze heeft plaatsgevonden, kan ik daarmee instemmen. Ook binnen de kerk geldt als uitgangspunt dat men zich heeft te houden aan hetgeen maatschappelijk betamelijk is.156 Voorts is een terughoudende opstelling geboden, wanneer er geloofskwesties aan de orde zijn.157
➝ hetgeen binnen de kerk gebruikelijk is: “In deze
gemeenschap is de wijze van bekendmaken van een beslissing als de
onderhavige door de Kerk volkomen aanvaard, immers kerkrechtelijk
gebruik.”
150. Oldenhuis, Brunner-Bundel, p. 313. Oldenhuis meent dat er
voor het toetsen – bijvoorbeeld van uitlatingen tijdens de
eredienst door de predikant gedaan en die door een (ex-)kerklid
als grievend worden ervaren – aan art. 6:162 BW nauwelijks ruimte
bestaat. (De uitspraak waar het hier om gaat, betreft die van de
Pres. van de Rb. Arnhem 24 februari 1989, KG 1989, 114
(uitschrijving dooplid). Deze uitspraak zal in hoofdstuk 10 nog
aan de orde komen.)
Zie ook A-G Leijten die in zijn conclusie bij het arrest HR 5
juni 1987, NJ 1988, 702 (EAA) (Goeree/CIDI c.s.) onderscheid
maakt tussen het belijden van godsdienst binnen de kerkmuren en
daarbuiten.
151. J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
177.
152. HR 13 april 1960, NJ 1960, 436 (B.V.A.R.) (AOW-premie
predikant), zie hiervoor § 3.6.1.
153. Hier wordt op het hiervoor reeds aangehaalde citaat van de
minister geduid (Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p.
114-115), zie hiervoor § 3.6.3.
154. J.W. van Ee, In strijd met de wet, RM Themis, 1996/5, p.
178.
155. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 220.
156. Zie ook hoofdstuk 10, § 10.5.
157. Zie hoofdstuk 9, § 9.7.
|50|
‘Inkleuring’ van vage normen als redelijkheid en billijkheid en de zorgvuldigheidsnormen158 is overigens geen privilege dat alleen door kerkgenootschappen wordt geclaimd, ze geschiedt ook op andere terreinen. Schoordijk spreekt in verband met de invulling van zorgvuldigheidsnormen van ‘subculturen’, waarbij bijvoorbeeld de handel, het familieverband en de sport een subcultuur vormen.159
Ook de normen van redelijkheid en billijkheid zijn geen absolute begrippen:
“De rechter geeft richting aan de rechtsontwikkeling (…) De rol van de redelijkheid en billijkheid is hiermede gegeven. De wet moet in de eerste plaats een redelijke uitleg krijgen. Bij de uitleg van de wet is het zaak voor een rechter oplossingen te vinden die werfkracht hebben. Ik herhaal: veelal dient zich niet slechts één vorm van billijkheid aan. Zij heeft zo vele modulaties!160
(…) Wat redelijk en billijk is, zal van geval tot geval bezien worden.”161
De stellingname van Van Ee dat normen van redelijkheid en billijkheid voor een ieder gelden, ongeacht de situatie of het motief,162 leidt strikt genomen tot de mijns inziens onaanvaardbare consequentie dat ‘inkleuring’ van deze normen naar de context niet is toegestaan. De normen op zich zeggen namelijk weinig, maar dienen steeds in het voorkomende geval te worden geconcretiseerd.163 Dát er, ook binnen het kerkgenootschap, normen van redelijkheid en billijkheid gelden acht ik niet voor betwisting vatbaar, al kan men van mening verschillen over de invulling ervan. Van Ee lijkt de normen teveel als vaststaande grootheden te willen hanteren en dat is mijns inziens geen juist standpunt.
Een andere kwestie is, in hoeverre bij die invulling met de kerkrechtelijke gebruiken rekening moet worden gehouden. Ik meen dat de normen van redelijkheid en billijkheid niet alléén door het kerkgenootschap geheel naar eigen believen ingevuld kunnen worden. Weliswaar dient bij de beoordeling of in een concreet geval de redelijkheid en billijkheid in acht zijn genomen te worden gekeken
158. Hiermee worden bedoeld de normen van maatschappelijke
betamelijkheid (art. 6:162 lid 2 BW). Kortheidshalve zal in
dezelfde zin veelal de term ‘zorgvuldigheidsnormen’ worden
gehanteerd.
159. H.C.F. Schoordijk, De normen van maatschappelijke
betamelijkheid in sport en spel, WPNR 6022 en 6023 (1991), p.
703-706 en p. 723-726. Zie ook H.C.F. Schoordijk, Redelijkheid en
billijkheid aan de vooravond van een nieuw millennium, Zwolle
1996, p. 2; Wiarda, Drie typen van rechtsvinding, p. 115-116.
160. H.C.F. Schoordijk, Redelijkheid en billijkheid aan de
vooravond van een nieuw millennium, Zwolle 1996, p. 5.
161. Idem, p. 6.
162. Zie het hiervoor in § 3.6.4 opgenomen citaat: “normen van
redelijkheid en billijkheid gelden voor een ieder, ongeacht de
situatie of het motief, zowel extern als intern in het
kerkgenootschap.”
163. Vgl. M.W. Hesselink, De redelijkheid en billijkheid in het
Europese privaatrecht, diss. Utrecht, Deventer 1999, p. 42. Op p.
435 verdedigt Hesselink zelfs het standpunt dat de normen van
redelijkheid en billijkheid géén normen zijn: “De redelijkheid en
billijkheid is niet de hoogste norm van ons privaatrecht. Ze is
een volledig open norm en daarmee helemaal geen norm. Ze is in
werkelijkheid de spreekbuis van talloze (hoogst belangrijke!)
nieuwe regels die de rechter ontwikkelt wanneer hij het recht
aanvult en corrigeert.” Zie kritisch aangaande dit standpunt: P.
van Schilfgaarde, Deel 4 van Hesselink, WPNR 6377 (1999), p.
811-816.
|51|
naar de aard van de rechtsbetrekking,164 maar dat is iets anders dan het totaal ‘afschermen’ van een deelgebied van het maatschappelijk terrein, waarmee in dit verband het kerkelijk erf als geheel wordt bedoeld. Omdat een kerkgenootschap zich beweegt op het maatschappelijk terrein, zal er bij de invulling van vage normen ook sprake zijn van een zekere wisselwerking.
De vrijheid van inrichting en bestuur van kerkgenootschappen geldt niet onbeperkt. Onder het oude recht was in de rechtspraak reeds uitgemaakt dat het kerkelijk statuut functioneerde onder de ‘opperheerschappij der algemeene wet’.
Thans is in het Burgerlijk Wetboek met zoveel woorden vastgelegd
dat het kerkelijk statuut niet in strijd mag zijn met de wet. Wat
onder ‘wet’ moet worden verstaan, wordt verschillend ingevuld.
Enkele voorbeelden:
— fundamentele dwingende regels van het gemene recht
(Diepenhorst165);
— dwingend recht (Van Schilfgaarde166,
Pitlo/Löwensteyn167);
— een ruime openbare orde (welke door Van Ee gelijk gesteld wordt
met het ‘gemeene recht en goede zeden‘168).
Voorts maken enkele schrijvers (m.n. Maeijer169 en Meijers170) bij de invulling van het begrip ‘de wet’ onderscheid tussen intern en extern functioneren van een kerkgenootschap.
Voor Maeijer brengt dat mee, dat voor het intern optreden van een kerkgenootschap (het interne functioneren, de inrichting, organisatie en structuur ervan) geldt dat onder ‘wet’ wordt verstaan: fundamentele regels van het gemene, geschreven of ongeschreven Nederlands recht, die voorrangspretentie hebben boven het kerkelijk statuut. Als inbreuk op dergelijke regels geldt volgens Maeijer in elk geval een grove schending van de normen van redelijkheid en billijkheid en schending van de vrijheid om uit een kerkgenootschap te kunnen treden, alsmede de vrijheid van toetreding (zij het met inachtneming van de voorwaarden die een kerkgenootschap kan stellen). Voor het extern optreden (het functioneren van het kerkgenootschap in het omringende rechtsverkeer) geldt volgens deze schrijver dat het kerkgenootschap zich heeft te houden aan de statelijke rechtsorde. Dit betekent dat in die gevallen zowel het statelijke strafrecht als het burgerlijk recht onverminderd voor kerkgenootschappen gelden.171
164. Zie hiervoor Smarius in noot 142.
165. § 3.6.3.
166. § 3.6.2.
167. § 3.6.2.
168. § 3.6.4.
169. § 3.6.2.
170. § 3.6.4.
171. § 3.6.2.
|52|
Mijns inziens dient het uitgangspunt te zijn dat het statelijke strafrecht in beginsel172 ook voor het interne functioneren van kerkgenootschappen geldt.
In een afzonderlijke subparagraaf werd ingegaan op de invulling van vage normen. Het gaat hier niet om absolute begrippen: evenals bij andere ‘subculturen’ vindt binnen kerkgenootschappen een zekere ‘inkleuring’ plaats.
Aan het eind van dit hoofdstuk wil ik kort ingaan op het laatste gedeelte van lid 2 van art. 2:2 BW waarin wordt bepaald dat, met uitzondering van art. 5, de bepalingen van titel 1 van Boek 2 niet voor de in het eerste lid genoemde kerkelijke organisaties gelden. Vervolgens wordt de deur weer op een kier gezet door eraan toe te voegen:
“Overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.”173
Van Steenderen meent dat met het voorbehoud een dusdanige vrijheid van inrichting en bestuur wordt geboden, dat een kerkgenootschap zelfs de mogelijkheid heeft om in het statuut normen van redelijkheid en billijkheid terzijde te stellen.174 Aangezien het hier mijns inziens om fundamentele normen gaat, meen ik dat een dergelijke terzijdestelling geen stand behoeft te houden in een civiele rechtszaak.
De tekst van de bepaling doet, vanwege het woord geoorloofd, vermoeden dat de rechter hier een discretionaire bevoegdheid zou hebben. Wanneer we ons baseren op de opmerkingen die de minister tijdens de parlementaire behandeling in dat verband plaatste, zou dat inderdaad het geval zijn.175
Een echte discretionaire bevoegdheid kan men dit evenwel niet noemen.
Pitlo/Löwensteyn zegt over de gekozen formulering:
“Art. 2:2, lid 2, zin 2, drukt zich wat merkwaardig uit door te stellen dat overeenkomstige toepassing ‘geoorloofd’ is. Alsof de lidmaten van het kerkgenootschap en in laatste instantie de rechter de vrijheid zouden
172. Zie § 3.6.3., voetnoot 126, waar gewezen werd op een
strafzaak waar een afweging ten faveure van de vrijheid van
godsdienst mogelijk bleek.
173. In het hiervoor reeds aangehaalde arrest HR 15 maart 1985,
NJ 1986, 191 (Ma) (Pesulima/Molukse Evangelische Kerk) werd op
deze bepaling reeds geanticipeerd door art. 2:11 lid 1 sub c BW
(thans art. 2:15 lid 1 sub b BW) analogisch toe te passen op een
besluit van een orgaan van een kerkgenootschap. De Hoge Raad
achtte hier toetsing van het besluit aan de beginselen van
redelijkheid en billijkheid geoorloofd. Zie over dit arrest ook:
C.E.M. van Steenderen, Rechtspraak Rechtspersonenrecht, TVVS
1985, nr. 85/12, p. 314. Zie over analogische toepassing onder
het oude recht de uiteenlopende meningen van: P. van
Schilfgaarde, Rechtspersonen, Algemeen Deel, Deventer 1976, p.
188 alsmede de volgende druk uit 1979, p. 231-232 en F.T.
Oldenhuis, De rechtspositie van de kerkgenootschappen, NJB 14 mei
1977, p. 501.
174. C.E.M. van Steenderen, Rechtspraak rechtspersonenrecht, TVVS
1985, nr. 85/12, p. 315.
175. Parl. Gesch. Vaststelling Boek 2, p. 89 en 104-105.
|53|
hebben een rechtsregel, die zich naar zijn oordeel overeenkomstig laat toepassen en mitsdien toepasselijk recht ís, al dan niet toe te passen.”176
Ook Asser-Van der Grinten-Maeijer meent dat hier niet van een discretionaire bevoegdheid van de rechter kan worden gesproken:
“Overeenkomstige toepassing van een wetsbepaling is rechtens geboden, indien de aard van de rechtsverhouding dit redelijk doet zijn. De rechter beslist hieromtrent; een discretionaire bevoegdheid van de rechter zouden wij dit echter niet willen noemen. De rechter schendt het recht, indien hij analogische toepassing achterwege zou laten wanneer deze geboden is.”177
Terecht merkt Asser-Van der Grinten-Maeijer mijns inziens op, dat de betekenis van de bepaling hierin moet worden gezocht, dat de rechter tot voorzichtigheid wordt gemaand: analogische toepassing dient niet rücksichtslos plaats te vinden.178 Wanneer een dergelijke toepassing zich niet verdraagt met het statuut of de eigen aard van het kerkgenootschap zich ertegen verzet, dient deze niet plaats te vinden. Voorts zal voor analogische toepassing plaats zijn wanneer de niet van toepassing verklaarde bepalingen als aanvullend recht kunnen fungeren.
Met het oog op de voor kerkgenootschappen uitgezonderde bepalingen van titel 1 van Boek 2, wordt in Asser-Van der Grinten-Maeijer een rechtstreekse toepassing van art. 2:20 BW bepleit.179 In genoemd artikel wordt bepaald dat een
176. Pitlo/Löwensteyn (1994), nr. 1.5.
177. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 215.
Raaijmakers sluit zich hier met zoveel woorden bij aan
(Pitlo/Raaijmakers (2000), nr. 3.06). Zie met instemming voorts:
Rechtspersonen, J.B. Huizink, art. 2 aant. 6. Zie ook de
conclusie van A-G Franx in het Pesulima-arrest, HR 15 maart 1985,
NJ 1986, 191 (Ma). Daarin wordt betoogd dat de rechter in zoverre
een discretionaire bevoegdheid heeft, dat deze geen kerkelijk
besluit op grond van het destijds geldende art. 2:11 lid 1 sub c
mag vernietigen indien daartoe beantwoording van een geloofsvraag
noodzakelijk is.
178. Asser-Van der Grinten-Maeijer wijst in dit verband op regels
van vertegenwoordiging. Het kerkelijk statuut kan bepalingen
bevatten inzake de vertegenwoordiging, bijvoorbeeld het
voorschrijven van een bisschoppelijke goedkeuring voor het
verrichten van bepaalde rechtshandelingen. Dit was het geval in
het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 8 juli 1991, NJ 1992,
89 (Parochie Stein-Kerensheide). Civielrechtelijke regels inzake
de gebondenheid wegens bekrachtiging en toerekenbare schijn van
vertegenwoordigingsbevoegdheid zijn echter ook hier van
toepassing (Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 215).
Zie in gelijke zin: J.W. van Ee, Kerkgenootschappen en fusie,
WPNR 6137 (1994), p. 360.
179. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 215. Volgens
Van der Pot-Donner (2001), p. 310, is art. 20 van boek 2 niet van
toepassing op kerkgenootschappen. B.P. Vermeulen, Artikel 6, in:
De Grondwet. Een artikelsgewijs commentaar, red. P.W.C. Akkermans
en A.K. Koekkoek, Zwolle 1992, p. 126, is daar niet zeker van. In
de nieuwste druk wordt door B.M.J. van der Meulen zonder verder
commentaar gewezen op de parlementaire geschiedenis betreffende
de voorganger van het huidige art. 20 (voorheen art. 2:15 BW),
waar in de MvA wordt gesteld dat de rechter de mogelijkheid moet
hebben om een kerkgenootschap, wanneer dit in strijd handelt met
de openbare orde of de goede zeden, verboden te verklaren en te
ontbinden (B.M.J. van der Meulen, Artikel 8, in: De Grondwet. Een
systematisch en artikelsgewijs commentaar, red. A.K. Koekkoek,
Deventer 2000, p. 140). ➝
|54|
rechtspersoon waarvan de werkzaamheid – of het doel, in welk geval deze rechtspersoon krachtens lid 2 nog een ‘herkansing’ krijgt – in strijd is met de openbare orde, door de rechter op verzoek van het openbaar ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Hiermee kan bijvoorbeeld worden opgetreden tegen zich als kerkgenootschappen presenterende organisaties die zijn gericht op voortdurende schending van de grondrechten.
Het is in dit verband van belang om thans enige aandacht te besteden aan het begrip ‘openbare orde’ dat we in de vorige paragaaf al enkele keren tegenkwamen.180
In Asser-Scholten werd, met het oog op de vraag wanneer een bepaalde regel dwingend is, onder ‘openbare orde’ nog dwingend recht verstaan.181 In het huidige BW wordt deze uitleg echter niet (meer) gehanteerd. We zien dat bijvoorbeeld in art. 7:902 BW (over de geldigheid van een vaststelling), waar onderscheid wordt gemaakt tussen dwingend recht en openbare orde. Volgens de parlementaire geschiedenis betreffende dit artikel dient bij openbare orde te worden uitgegaan van een beperktere betekenis dan dwingend recht.182
Ook uit de parlementaire geschiedenis183 inzake de ‘verboden rechtspersonen’ (het huidige art. 2:20 BW) blijkt dat het begrip openbare orde en goede zeden in beperkte zin dient te worden opgevat. Er wordt nadrukkelijk gesteld dat de rechter het niet dient uit te leggen als ‘vanuit maatschappelijk oogpunt ongewenst’, doch dat er strengere eisen worden gesteld:
“(…) slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting
Er is sprake van gevallen waarin er een aantasting plaatsvindt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, die bij toepassing op grote schaal ontwrichtend zouden zijn voor onze samenleving.184
➝ Huizink meent dat het idee van rechtstreekse toepassing
wel aantrekkelijke aspecten heeft, maar acht deze voor
kerkgenootschappen toch minder geschikt (Rechtspersonen, J.B.
Huizink, art. 2 aant. 7).
Raaijmakers aarzelt, omdat de godsdienst- en associatievrijheid
niet te gemakkelijk opzij moet worden gezet. De schrijver merkt
daarbij op, dat tolerantie niet de meest sterk ontwikkelde
eigenschap van het menselijk ras is. Dit kan mijns inziens echter
ook als argument worden gehanteerd om de mogelijkheid tot
rechtstreekse toepassing juist wél te bieden. Het gemakkelijk
opzijzetten van de genoemde vrijheid bepleit ik ook zeker niet.
Het gaat hier om een uiterste maatregel (M.J.G.C. Raaijmakers,
Kerkgenootschap en stichting, in: A-T-D (Van
Schilfgaarde-Bundel), red. J.B. Huizink e.a., Deventer 2000, p.
358-359).
180. Zie over diverse benaderingen van dit begrip voorts:
Vestdijk-van der Hoeven (diss.), p. 263-268. Zie over het begrip
openbare orde in procesrechtelijke context: Snijders, Nederlands
arbitragerecht, p. 208-210 en p. 248-249.
181. Asser-Scholten Algemeen deel (1974), p. 24.
182. MvT, Tweede Kamer 1982-1983, 17 779, nr. 3, p. 38.
183. MvA, Tweede Kamer 1984-1985, 17 476, nr. 5, p. 2.
184. MvA, Tweede Kamer 1984-1985, 17 476, nr. 5 p. 3. Overigens
wordt in dit verband ook gesteld dat de hiervoor genoemde
voorbeelden evenzeer in strijd zijn met de goede zeden (in de zin
van immoreel handelen) als met de openbare orde, zodat er geen
bezwaar behoeft te bestaan om alleen strijd met openbare orde als
verbodsgrond te handhaven. Dit zal niet tot een verdere beperking
van de ➝
|55|
Het gaat dus bij het begrip openbare orde in het huidige BW zeer duidelijk om een enge uitleg.185 In dit licht is het hanteren van het begrip ‘ruime openbare orde’ door Van Ee, zoals besproken in de vorige subparagraaf, dan ook verwarrend.186
De bepaling van artikel 2:20 BW geldt als een middel in handen van de rechter om in uitzonderlijke gevallen te kunnen ingrijpen ingeval van misbruik van wettelijke vrijheden en bevoegdheden.187
Interessant is nog te noemen, dat de minister geen reden ziet om in te gaan op het voorstel de formulering aldus te wijzigen dat er een verbodsgrond bestaat indien er sprake is van strijd met de wet. Hij merkt daarover op, dat dit een verruiming zou betekenen waartoe volgens hem geen noodzaak zou bestaan.188
Het bovenstaande in acht nemend, meen ik dat art. 2:20 BW ook op kerkgenootschappen rechtstreeks van toepassing dient te zijn. Wanneer we in onze rechtsorde een ruimhartige opstelling aannemen ten aanzien van godsdienstige groeperingen die zich als kerkgenootschappen wensen te organiseren, moet er mijns inziens een mogelijkheid zijn om eventuele uitwassen tegen te gaan. In dergelijke uitzonderlijke gevallen dient noch het statuut, noch de ‘aard der onderlinge verhoudingen’ een obstakel meer te zijn om in te kunnen grijpen.189
De in deze paragraaf behandelde bepaling over analogische toepassing van titel 1 van Boek 2 BW op kerkgenootschappen is niet erg helder geformuleerd.
Analogische toepassing dient niet zonder meer plaats te vinden. De toevoeging dat overeenkomstige toepassing is geoorloofd voor zover deze is te verenigen met hun statuut en de aard der onderlinge verhoudingen, laat zien dat de rechter rekening moet houden met de interne organisatievrijheid van het kerkgenootschap. De rechter wordt derhalve tot terughoudendheid gemaand.
De vraag wordt opgeroepen of de rechter hier een discretionaire bevoegdheid wordt toegekend. Uit de woorden van de minister tijdens de parlementaire behandeling valt op te maken dat dit inderdaad het geval is. Zoals ook Asser-Van der Grinten-Maeijer en Pitlo/Löwensteyn betogen, kan daarvan niet echt worden gesproken: overeenkomstige toepassing kan rechtens geboden zijn.
In § 3.2 kwam aan de orde, dat er in ons BW geen wettelijke omschrijving van een ‘kerkgenootschap’ is opgenomen. Er wordt aan godsdienstige bewegingen in beginsel veel ruimte geboden om zich als kerkgenootschap te organiseren. Op
➝ reeds zeer beperkte verbodsgrond leiden. Hierbij wordt
als argument aangevoerd dat in de Grondwet dezelfde woordkeus
wordt gebezigd voor in wezen hetzelfde begrip.
185. Dit werd door de minister nogmaals uitgesproken in de
vergadering van de Vaste Commissie voor Justitie, 22 september
1986, 1-21.
186. § 3.6.4.
187. MvA, Eerste Kamer 1986-1987, 17 476, nr. 57b, p. 4.
188. MvA, Tweede Kamer 1984-1985, 17 476, nr. 5, p. 3. Ook
hieruit kunnen we afleiden dat ‘openbare orde’ in het huidige BW
een engere betekenis heeft dan ‘wet’.
189. Zie het slot van art. 2:2 lid 2 BW.
|56|
grond van de vrijheid van godsdienst valt dat uitgangspunt toe te juichen. Nu hier evenwel enerzijds weinig belemmeringen zijn, valt mijns inziens anderzijds het standpunt te rechtvaardigen dat eventueel ingrijpen (het verbieden en ontbinden van de organisatie) mogelijk moet zijn. Er werd voor gepleit, dat de bepaling van art. 2:20 BW (over de verboden rechtspersoon) rechtstreeks van toepassing dient te zijn op kerkgenootschappen. Daarbij moet worden opgemerkt, dat het begrip openbare orde van art. 2:20 BW eng moet worden uitgelegd. Het is beperkter dan ‘dwingend recht’. Er moet in dit verband gedacht worden in termen als ‘ontwrichting van onze samenleving’. Deze uitleg brengt mee, dat het verbieden en ontbinden van een rechtspersoon niet spoedig aan de orde zal zijn, maar dat er, indien noodzakelijk, kan worden ingegrepen.