Voorwoord

Op 4 juli 1873 promoveerde W. Tonckens aan de Hoogeschool te Groningen op het onderwerp “De rechtspraak in kerkelijke zaken”. In zijn slotwoord vraagt de schrijver zich af, of het doel van zijn onderzoek wel voldoende uit de verf is gekomen. Aansluitend merkt hij op:

“Men zal echter willen bedenken, dat eene dissertatie is een Jugendarbeit, die op welwillende beoordeling aanspraak mag maken. Ook in andere opzichten gevoel ik die noodig te hebben. En dit te meer, omdat men bij de behandeling van dit onderwerp met eigenaardige moeilijkheden heeft te kampen.”

Het eerste argument laat ik maar voor wat het is, voor het laatste valt wel iets te zeggen. Het is voor mij echter vooral ook bijzonder boeiend geweest om onderzoek op dit terrein te verrichten. Om een dergelijk project te kunnen voltooien, is de hulp van anderen onmisbaar. Graag wil ik op deze plaats dan ook een aantal personen bedanken voor hun inbreng bij de totstandkoming van dit proefschrift. Allereerst mijn promotor en co-promotor: prof. mr. G.R. Rutgers resp. mr. F.T. Oldenhuis. Regelmatig hebben wij gedrieën gesprekken gevoerd, waarbij ik van beide begeleiders waardevol commentaar op mijn stukken ontving.

Voorts heb ik op diverse deskundigen een beroep mogen doen met vragen op kerkrechtelijk gebied. In het bijzonder dank ik mr. dr. A.P.H. Meijers, prof. H.J. Selderhuis, mr. M.A.H.P. van Stiphout en prof. M. te Velde. Ik noem hier eveneens islamoloog dr. N. Landman, wiens uitgebreide archief ik mocht raadplegen.

Ten slotte bedank ik mr. drs. E. van Wolde voor het controleren van mijn manuscript, alsmede mw. B. Botterweg-Jansen voor het verzorgen van de opmaak.

Het onderzoek is afgesloten op 1 juli 2002.

 

Betty Santing-Wubs

 

Sellingen, augustus 2002