Het laatste artikel van de kerkorde binnen het hoofdstuk over het leven van gemeente en kerk buigt weer terug naar het begin van de kerkorde. Het accent ligt daarbij op de roeping van de kerk als geheel. Woorden uit art. I-1 van de kerkorde komen terug in art. XVI: met het feit dat de Protestantse Kerk in Nederland zichzelf ziet als ‘gestalte van de ene heilige apostolische en katholieke of algemene christelijke Kerk’ is haar oecumenische roeping gegeven. In art. XVI-1 wordt dat verder uitgewerkt, waarna in de volgende leden achtereenvolgens de missionaire en de diaconale verantwoordelijkheid van de kerk als geheel — hier dus feitelijk, en niet ten onrechte, geïnterpreteerd als aspecten van haar oecumenische roeping! — wordt uitgewerkt. In lid 4 wordt gesteld dat bij de uitvoering van die opdracht de respectvolle omgang met andere godsdiensten noodzakelijk is. Al met al vindt men hier sterke parallellen met art. X en met ord. 8, waar de missionaire, diaconale en pastorale roeping van de gemeente centraal staat. Daar wordt echter het oecumenische aspect pas in beeld gebracht bij de concrete invulling; hier wordt daarvan uitgegaan. Opvallend is dat de structuur van de kerkorde in de bijbehorende ordinantie op één punt niet consequent wordt gevolgd. Men zou, parallel aan art. X en ord. 8, in art. XVI aandacht verwachten voor de bovenplaatselijke verantwoordelijkheid op pastoraal terrein. In ord. 14-10 wordt daarover inderdaad gesproken, maar in de kerkorde zelf niet. In eerste instantie had men hierin ook in ord. 14 niet voorzien, om aan de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten geen afbreuk te doen. Omdat daarnaast de kerk als geheel op de hier genoemde terreinen echter een onmiskenbare eigen taak heeft, werd ord. 14-10 uiteindelijk wel opgenomen, zonder doorwerking in een aanpassing van art. XVI.
In ord. 14 neemt de oecumenische roeping een grote plaats in, in
een concretisering van art. XVI-1, al geeft ord. 14-1 wel kort
aan dat eenheid, getuigenis en dienst ook hier met elkaar
samenhangen. De structuur van art. XVI-1 is daarbij opmerkelijk.
De kerkorde introduceert hier de trits eenheid — gemeenschap —
samenwerking (die terugkomt in ord. 14-2-1). In de daaropvolgende
zinnen worden die in omgekeerde volgorde uitgewerkt:
- samenwerking betreft ‘de oecumenische arbeid’ in brede zin,
uitgewerkt in ord. 14-3;
- gemeenschap komt tot uitdrukking in ‘nauwere betrekkingen’,
geconcretiseerd in ord. 14-4 en 5; en
- de eenheid kan vorm krijgen in vereniging met andere kerken,
nader geregeld in ord. 14-6.