Tot de vermogensrechtelijke aangelegenheden van de kerk behoort de financiering van het totale bovenplaatselijke werk van de kerk. Dit betreft de arbeid van de algemene classicale vergaderingen, van de evangelisch-lutherse synode, van de generale synode, van de regionale en generale colleges en van de dienstenorganisatie. Ook de financiering van (een deel van) de vergader- en administratiekosten van de classicale vergaderingen heeft de kleine synode gerekend tot de vermogensrechtelijke aangelegenheden van de kerk.
Ter financiering van dit werk is de kleine synode bevoegd een quotum (het te betalen aandeel) op te leggen aan de gemeenten en de diaconieën en collecten vast te stellen die door de gemeenten gehouden moeten worden (ord. 11-20-3). Op welke wijze het quotum wordt vastgesteld en omgeslagen, wordt bepaald bij besluit van de kleine synode.
Op dit moment functioneert de regeling als volgt: er wordt onderscheiden tussen een kerkrentmeesterlijk quotum voor het niet-diaconale kerkelijk werk en een diaconaal quotum voor het diaconale werk. Het kerkrentmeesterlijk quotum is gebaseerd op inkomsten uit levend geld, uit onroerend goed en uit overig bezit. Een jaarlijks door de kleine synode vast te stellen percentage moet door de gemeenten worden afgedragen. Het diaconaal quotum is gebaseerd op enerzijds het aantal belijdende leden, anderzijds inkomsten uit levend geld, uit onroerend goed en uit overig bezit. De kleine synode stelt jaarlijks een vast bedrag per belijdend lid en een percentage van de inkomsten vast dat door de diaconie moet worden afgedragen.
Voor beide quota worden de inkomsten uit begraafplaatsen, overheidssubsidies, niet-kerkelijke subsidies van derden en erfenissen, voor zover deze ten gunste van het vermogen zijn gebracht, niet meegeteld.