Er zijn — zo hebben we in § 11.3 gezien — verschillende ‘colleges die belast zijn met de beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht’. Naast het college van predikant(en) en ouderlingen, dat in dat hoofdstuk al aan de orde is geweest, zijn dat de regionale colleges voor het opzicht en het generale college voor het opzicht.
In beginsel zijn er evenveel regionale colleges als er algemene classicale vergaderingen zijn. Twee of meer algemene classicale vergaderingen kunnen echter ook vragen om voor de desbetreffende regio’s één regionaal college in te stellen (ord. 10-8-1 en 2). Dit kan van belang zijn als er weinig zaken te behandelen zijn. Door in dat geval een gezamenlijk college in te stellen voor meer dan een regio kan ervaring en deskundigheid worden gebundeld en — doordat er meer zaken te behandelen zijn — worden opgedaan.
In dit artikel wordt voor het eerst de term ‘rechtsgebied’ gebruikt. In de generale
|237|
regeling kerkelijke rechtspraak wordt dit begrip omschreven als ‘het geografisch gebied waarbinnen het desbetreffende kerkelijke college bevoegd is recht te spreken ten aanzien van de aan dit college opgedragen aangelegenheden’ (art. 1 sub d).
Het rechtsgebied van een regionaal college voor het opzicht is het gebied van de classes die in de betrokken algemene classicale vergadering(en) samenwerken (ord. 10-8-1). Bepalend voor de vraag naar de bevoegdheid van een regionaal college is of degene tegen wie een onderzoek wordt ingesteld (of tegen wie een beschuldiging is ingebracht) in dit gebied ambtsdrager is. Als dat het geval is, kan het college de zaak behandelen. Is dat niet het geval, dan is het college niet bevoegd, ook niet als een klacht is ingediend door iemand die wel in het rechtsgebied van het college woont. In een dergelijk geval moet de klacht dus door het college waaraan deze ten onrechte is toegezonden, worden doorgestuurd naar het college dat wel bevoegd is de zaak te behandelen. Moet een onderzoek worden ingesteld naar een predikant in algemene dienst of iemand die vanwege de kerk betrokken is bij de opleiding en vorming van predikanten, dan is bepalend in welke gemeente betrokkene in het register van gemeenteleden is ingeschreven (ord. 10-7-2).
Een regionaal college bestaat uit vijf leden, die door de algemene classicale vergadering worden benoemd. De leden — deels predikanten, deels ouderlingen — worden benoemd voor een periode van acht jaar en kunnen niet worden herbenoemd. Deze bepaling wijkt van af de gebruikelijke regel betreffende de benoeming van leden van organen van bijstand en colleges: zij worden benoemd voor een periode van vier jaar, met de mogelijkheid van een herbenoeming voor nog eens vier jaar (ord. 4-19-6, ord. 4-20-2, ord. 4-28-2 en ord. 4-29-2). Met deze afwijkende regeling voor de colleges voor het opzicht (en die voor de behandeling van bezwaren en geschillen) wordt nog eens de onafhankelijkheid van deze kerkelijke rechters onderstreept: de leden van het college spreken recht, zonder dat de vraag naar herbenoeming enige rol kan spelen bij de overwegingen van het college. Aan elk college wordt — nu wel weer voor de gebruikelijke periode van (telkens) vier jaar — een adviserend lid toegevoegd, die meester in de rechten is. Deze hoeft geen ambtsdrager te zijn, maar moet wel belijdend lid van de kerk zijn (ord. 10-8-4). De voorzitter van het college wordt aangewezen door de algemene classicale vergadering; de secretaris door het college zelf (ord. 10-8-5).
Voor de samenstelling van het generale college voor het opzicht gelden vergelijkbare voorschriften (ord. 10-8-6, 7 en 8). Dit college treedt op als tegen een beslissing over het (al dan niet) toepassen van een middel van kerkelijke tucht beroep wordt ingesteld.
Voor elk lid en adviserend lid moet een secundus en een tertius worden aangewezen, waardoor het college een zaak zonder vertraging tot een afronding kan brengen, ook als een aantal van de eerst aangewezen leden afwezig is (ord. 10-8-9, G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 3-3).
|238|
Ook hier is de bepaling betreffende de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de colleges voor de visitatie, voor het opzicht en voor de behandeling van bezwaren en geschillen opgenomen (ord. 10-8-10).
Over de onafhankelijkheid van de regionale colleges moet nog wat meer worden gezegd. In de bepalingen van ord. 10 en de generale regeling kerkelijke rechtspraak is gewaarborgd dat de colleges voor het opzicht rechtspreken, onafhankelijk van de ambtelijke vergaderingen. Deze vergaderingen kunnen de colleges niet voorschrijven wat voor beslissing in een concrete zaak gegeven moet worden, maar dat betekent niet dat de colleges met de ambtelijke vergaderingen niets te maken zouden hebben.
Zoals we hiervoor gezien hebben, worden de leden van een regionaal college benoemd door de algemene classicale vergadering. Een voorstel om ook te bepalen dat leden van het college door deze vergadering ontslagen kunnen worden, is afgewezen omdat dit de onafhankelijkheid van de rechtspraak aantast. Wel opgenomen is een bepaling dat de algemene classicale vergadering een regionaal college kan aanspreken op een eventueel disfunctioneren van het college als zodanig. Als een algemene classicale vergadering vindt dat een regionaal college in gebreke blijft bij de uitvoering van zijn taak, kan het opheldering vragen en eventueel de kleine synode verzoeken de zaak voor te leggen aan het generale college voor het opzicht (ord. 10-7-5). In deze lijn ligt ook de bepaling dat een kerkenraad of een breed moderamen van de classicale vergadering, als men vindt dat een regionaal college in een concreet geval in gebreke is gebleven bij de behandeling van een ingebrachte beschuldiging, inlichtingen kan vragen en eventueel het generale college kan vragen een voorziening te treffen (ord. 10-11-3). Het generale college zou in dat geval de zaak naar een ander regionaal college kunnen verwijzen of zou de ingebrachte beschuldiging zelf in behandeling kunnen nemen. Deze voorziening kan niet inhouden dat de leden van een regionaal college door het generale college uit hun functie worden ontheven.