|146|
De handoplegging bij de ambtsaanvaarding volgens de besluiten der eerste Gereformeerde synoden in Nederland. 1
Volgens de synode van Wesel (1568) was de handoplegging een zaak die aan de vrijheid der kerken moest worden overgelaten.
Te Emden werd in 1571 in art. 16 de handoplegging voorgeschreven „doch sonder superstitie ende nootsaeckelijckheyd”.
Op de Dordtse synode van 1574 werd in art. 23 de opmerking gemaakt: „overmits de oplegginge der handen in deze jonckheyt der kereken tot superstitie getogen ende sommiger bespottinge onderworpen souden moghen wesen, hebben de broeders besloten dat men dieselve na-laten sal”.
Te Rotterdam (1575) werd bevolen de bevestiging te doen plaatsvinden „met voorgaende gebeden, sonder nochtans de ceremonie der opleggeenge der handen in desen tijt te gebruyken”.
De synode welke in 1578 te Dordrecht werd gehouden liet de oplegging der handen wederom toe „daer ’t selve met stichtinge geschieden can, ofte anders met het geven der rechterhandt der gemeynschap” (art. 5).
De synode van Middelburg (1581) aarzelde evenzeer: „soo het de gheleghentheydt der kereke lijden mach met handt-oplegginge, hetzij in de kercke openlijck ofte nae dat het ghelegen is in den Kercken-Raed ofte Classe, doch altijdt met openbare Ghebeden toegaen sal” (art. 4). In de volgende gemeente moest men „met Ghebeden ende met het geven der Rechterhand der gemeenschap ontfangen worden” (art. 15).
Op de particuliere synode te Rotterdam (1581) werd opgemerkt „dat d’oplegginge der handen meestendeel nyet en wort geobserveert in onsen quartiere, doch soude het wel stichtelijk konnen geschien”.
De Haagse synode van 1586 schreef voor dat de eerste bevestiging van predikanten „met behoorlijcke stipulatie ende af-vraghinghen, vermaninghen, ghebedt ende oplegginge der handen van den Dienaer die de bevestinge doet ...” zou moeten plaatsvinden, doch in de acta
1 De teksten zijn geciteerd uit De Kerckenordeninghen der Ghereformeerder Nederlantscher Kercken in de vier nationale synoden gemaeckt ende ghearresteert4, Delft 1640 en Reitsma en Van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere synoden II, Groningen 1893.
|147|
der Zeeuwse synode van Middelburg (1591) is weer sprake van „oplegginghe der handen ofte hand-ghevinghe”.
In Friesland heeft het nog hier en daar tot in de 18e eeuw geduurd voordat men tot de oplegging der handen bij de bevestiging overging. 1
Dezelfde weifeling treffen wij ook in de Confessio Belgica aan, waar de eerste editie in art. 31 leest dat „de dienaers, ouderlingen ende diakens, in haren dienst moeten door wettighe verkiesinghe vencoren worden, met aenroepinghe des Naems Gods, ende keurstemmen der kerken: daerna met oplegginghe der handen in haren dienst bevesticht worden: ghelijck als ons sulcx Gods woort leert” 2. Zeer merkwaardig is dat hier dus ook de ouderlingen en diakenen met handoplegging in hun dienst bevestigd moesten worden. Dit is, zoals wij reeds zagen, in het kader van de reformatorische ecclesiologie volkomen consequent. In de tweede editie is de passage over de handoplegging evenwel verdwenen.
In het Formulier der Bevestinge der Dienaren des Goddelicken Woorts wordt de handoplegging voorgeschreven met de aanwijzing dat men haar slechts zal toepassen bij de bevestiging van hen, die voor de eerste maal als predikant aan een gemeente verbonden worden. Een toelichting over de betekenis van „dese ceremonie” wordt in het formulier niet gegeven. Dit is wel geschied in het Lutherse formulier, waarin de oplegging der handen met het offer in verband gebracht wordt en mede gezien wordt als een aanduiding van de zware last die de dienaar wordt opgelegd.
1 G.D.J. Schotel, De openbare eeredienst
der Ned. Herv. Kerk, Haarlem 1870, blz. 330.
2 Bekentenisse of Belijdenisse des Geloofs der
Nederlantsche Gereformeerde Kercken, Dordrecht 1725, blz.
47.