|101|
Christentum das nicht ganz und gar und restlos Eschatologie ist,
hat mit Christus ganz und gar und restlos nichts zu tun.
K. Barth
De reformatie is voor een groot gedeelte een terugkeer geweest naar de eenvoud van het Christendom, ontdaan van scholastiek en ceremonieel. Beziet men haar echter in het licht van de gehele ontwikkeling van de tijd waarin zij plaatsvond, dan wordt daarbij duidelijk dat de hervormers zich gedwongen hebben gezien het Evangelie met een nieuw geluid te laten horen in een wereld die een geweldige omwenteling meemaakte door de opkomst der renaissance, de ontdekkingen van Copernicus, de ontdekking van Amerika en de sociale verschuivingen welke in deze periode plaatsvonden. Wie zich hierin tracht te verplaatsen zal zich kunnen voorstellen dat de liturgische vragen bij de reformatoren en met name Calvijn, ietwat op de achtergrond geraakt zijn. Toch is het onjuist te menen dat de Geneefse hervormer indifferent gestaan zou hebben tegenover de problemen der liturgie. In de practijk van zijn gemeentewerk bespeurt men dat hij wel degelijk meer over deze vragen moet hebben nagedacht dan het ontbreken van een systematische behandeling ervan in zijn werken zou doen vermoeden. 1
Het is echter diep te betreuren dat de liturgische vraagstukken in het Protestantisme eeuwenlang verwaarloosd zijn en dat eerst onder invloed van de in de 19e eeuw ontstane hoogkerkelijke stromingen, welke in verband te brengen zijn met de romantische instelling van die tijd, een aarzelend begin gemaakt werd met de doordenking van de problemen die hier liggen. Nog steeds ervaart men de drie eeuwen van indifferentie op dit gebied als een nadelige factor; het in die periode overheersende rationalisme zowel als de tegenhanger daarvan, het piëtisme, hebben in catechese en pastoraat een eenzijdigheid doen ontstaan welke door een groter belangstelling voor de liturgie vermeden had kunnen worden.
Het is dan ook niet te verwonderen dat men aan ons onderwerp tot voor kort practisch geen aandacht heeft geschonken. In de practijk was de houding ten opzichte van de handoplegging uiterst weifelend, voor zover men haar behield.
1 Zie E. van der Schoot, Hervormde Eredienst, ’s-Gravenhage 1950, blz. 69vv; M.C. Slotemaker de Bruïne, Calvijn, Zutphen 1934, blz. 98vv.
|102|
Ook in dit hoofdstuk stellen wij de ordinatie voorop, daar deze nog de meest krachtige factor is geweest voor het voortleven van de oplegging der handen in de practijk der Protestantse kerken.
De Reformatie heeft ernst gemaakt met het priesterschap aller gelovigen. Een priesterschap met een „pouvoir sacramentel” dat boven de gemeente verheven is, is zowel in de Lutherse als in de Gereformeerde sectoren van het Protestantisme ondenkbaar en ook de Anglicaanse kerk zwijgt in haar ordinale over het sacerdotale karakter van de clerus. 1 Niets aan duidelijkheid te wensen overlatend is de uitspraak van Luther 2: ordinare non est consecrare. Het ambt kan volgens hem alleen maar door de gemeente hem worden opgedragen en ook door de gemeente weer ontnomen worden. De priester ontvangt niet een bijzondere stand, maar een „dienst und ampt”. 3 Van bijzondere geestelijke krachten is bij de priester geen sprake. Gebed en handoplegging bevelen hem aan het geheel der gemeente en daardoor wordt bevestigd dat men geloven mag dat deze keuze door God volbracht is. 4 Alle Christenen behoren tot de geestelijke stand, het onderscheid tussen priester en leek is er een van opdracht, doch niet van orde. 5
In uiterste consequentie vinden wij dit bij de Doopsgezinden, waar vroeger geen predikanten waren, doch uitsluitend lekepredikers, „broeders onder de broeders”. Daarbij was geen sprake van ambt. Hier vond men de consequente uitwerking van het priesterschap aller gelovigen. De practijk is veranderd, maar de afwijzing van het ambtelijke en sacerdotale is gebleven. 6 Handoplegging en ordinatie zijn hier onbekend. 7 Dit standpunt is elders — afgezien van kleinere afgescheiden
1 H. van der Linde, t.a.p. blz. 185: „In wezen
is het anglicaanse ambt aan het reformatorische pastoren-ambt
gelijk geworden”.
2 W.A. 15, 721.
3 W.A. 11, 271; 6, 408.
4 E. Seeberg. Luthers Theologie in ihren
Grundzügen, Stuttgart 1950, S. 168.
5 R. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte
IV, 14, Leipzig 1933, S. 360f.
6 N. van der Zijpp, in: Het nieuwtestamentische
Kerkbegrip en onze Kerken, Amsterdam 1941. blz. 74vv.
7 Voor het rechte verstaan hiervan is echter nodig te
beseffen dat het sacramentele in deze kringen geheel te gronde
gegaan is. In ditzelfde opstel wordt ook gezegd dat er alleen
maar van symboliek sprake kan zijn en met instemming wordt het
voorbeeld aangehaald van een predikant die aldus de Doop
bediende: Ik doop u met water, moge God u dopen met de Heilige
Geest. Het hoofdaccent van de doopsbediening ligt dan ook volgens
dit geschrift in de toespraak van de leraar tot de dopeling die
dit levenswoord met piëteit bewaart. In enkele gevallen is de
handoplegging in de Doopsgezinde Broederschap weer in gebruik
gekomen.
|103|
groeperingen — nergens ten volle gedeeld. Zowel de Lutherse als de Gereformeerde tak van het Protestantisme hebben prijs gesteld op voorgangers die een opleiding ontvangen hadden en hebben hun een bijzondere plaats toegekend. Men kan zelfs zeggen dat in de practijk de positie van de predikant die van de priesters zeer dicht benaderde! Men heeft gezocht naar de gulden middenweg tussen de Roomse clerusgedachte en de gezagsloosheid die men in het Anabaptisme had leren vrezen, en waarvan men wist dat de gemeenten er nog zeker niet rijp voor waren. In geen geval is de ordinatie een sacrament genoemd.
Met het wegvallen van de voorstelling dat sacramentele krachten en de apostolische successie door de handoplegging werden doorgegeven, is ook de handoplegging practisch weggevallen of ten hoogste tot een survival gedeclasseerd. Voor de Lutherse Kerk formuleert Glaue 1 het aldus: „Niemals kommt in der evg. Kirche der Handauflegung wesentliche Bedeutung zu, sie wird mit Recht schon in den Kirchenordnungen des 16. Jhds. als Adiaphoron bezeichnet”. Er kan slechts sprake zijn van „eine symbolische Applikation des gesprochenen Segenwortes”. Ook M. Schian 2 wijst er nadrukkelijk op dat in de Lutherse kerk onder handoplegging niet anders verstaan kan worden dan een teken van toe-eigening aan de gemeente en van zegen, welke als voorbede wordt gegeven. Wel kan de kerkrechtelijke, zielzorgerlijke en godsdienstige betekenis van de handoplegging worden erkend, maar sacramentele waarde heeft zij niet. 3
Een overzicht van de geschiedenis van de aanvaarding van de handoplegging in de Hervormde Kerk in Nederland is in bijlage B gegeven. Hieruit blijkt dat er alle reden is om de opmerking van W.Th. Boissevain te onderschrijven dat „de vaderen met deze ceremonie kennelijk gezeten hebben” en dat „het anti-papisme een uitnemende wegbereider is geweest van het rationalisme met zijn pathologische angst voor magie” 4. En waar theologische doordenking van dit vraag stuk achterwege gebleven is, is het zeker niet te verwonderen dat de gemeente er in het geheel geen raad mee weet. Veelzeggend is de ervaring van de hoogleraar die van een student, kort voordat deze de handoplegging zou ontvangen, te horen kreeg dat deze als „een gewijd gebaar” verstaan moest worden en tekenend is het dan ook dat in de practijk de handoplegging verwordt tot een „onbepaalde, zalvend-
1 RGG2 II Sp. 1607.
2 Handbuch für das Kirchliche Amt, Leipzig
1928, S. 239.
3 J. Steinbeck, System der praktischen
Theologie I, Leipzig 1928, S. 159.
4 Handboek voor de Eeredienst der Ned. Herv.
Kerk, Rotterdam 1934, blz. 54 noot 1.
|104|
zwaaiende beweging der hand los boven het hoofd”. 1 Maar hoe zou het ook anders kunnen in een kerk waarin van gezaghebbende zijde kon worden verklaard dat het zonder enige twijfel is dat de Protestantse zending in Indië Doop en Avondmaal als niet-sacramentele en niet-magische, maar als zuiver-symbolische handelingen predikt 2 en waar in een enige decennia geleden beroemd handboek voor de practische theologie de zinsnede voorkomt dat slechts een feitelijke aanvaarding van het ambt nodig is, niet een bijzondere wijding om het charisma deelachtig te worden. 3
Er rijzen hier vele vragen. Allereerst is er het probleem waarom uitsluitend predikanten een handoplegging ontvangen. Enerzijds worden zij op één lijn gesteld met de ouderlingen — men denke slechts aan het formulier tot bevestiging der ouderlingen, waar gezegd wordt „dat in de apostolische Kerk twee soorten ouderlingen zijn geweest, waarvan de eerste hebben gearbeid in de leer en het Woord en de andere niet”. In dit presbyteriale stelsel zou het consequent zijn aan beide soorten van ouderlingen de oplegging der handen te geven, wil men niet de schijn wekken dat de handoplegging een sacramentele bevoegdheid overdraagt. Blijkens art. 31 van de Confessio Belgica (1e editie) heeft men hieraan oorspronkelijk wel gedacht, doch in de latere tijd horen wij daar niets meer van. 4 Eigenaardig is bij de geringe waardering die men aan de handoplegging gaf dat men wel zendelingen uitzond met handoplegging en dat ook diaconessen de handoplegging ontvangen. Waarschijnlijk is de buitenlandse herkomst van deze bedieningen hier wel de oorzaak van. Uiterst inconsequent is dat men bij de bevestiging van een evangelist geen handoplegging doet plaatsvinden. Voorts kan men zich afvragen waarom de oplegging der handen alleen door predikanten kan worden verricht. Juist waar men zo gaarne het accent legt op de toe-eigening aan de gemeente is het vreemd dat doorgaans alleen mensen van buiten de gemeente de oplegging der handen voltrekken. Zelfs in de Gereformeerde Kerken waar het accent zo ondubbelzinnig op de plaatselijke gemeente valt, is de practijk der oplegging der handen niet gewijzigd. 5
1 J.N. Bakhuizen van den Brink, De
oplegging der handen tot het ambt, KE V, (1950) blz.
233.
2 A.M. Brouwer, Paulus Mysticus? Utrecht
1921.
3 E.C. Achelis, Praktische Theologie (bew.
L.W. Bakhuizen van den Brink) Utrecht 1906, blz. 51.
4 Zie blz. 147.
5 Hoe weinig de handoplegging de aandacht heeft gehad
blijkt uit het werk van A. Kuyper, Onze Eeredienst,
Kampen, 1911 dat uitvoerig ingaat op allerlei details van de
liturgie, doch dat de handoplegging slechts en passant vermeldt
bij de bevestiging van een predikant in zijn eerste gemeente,
zonder dat enige toelichting wordt gegeven.
|105|
En dan is er het vraagstuk wat men zich bij het behouden der handoplegging eigenlijk heeft voorgesteld, een probleem waarop de oude acta der synoden helaas het antwoord schuldig blijven. Tezeer is men in deze tijd anti-Rooms ingesteld geweest dan dat men positief over deze dingen wist te denken of te schrijven.
Voor een diep doordenken van de zin van de liturgische handelingen der kerk is dit de tijd niet geweest. Het is een geluk te achten dat dank zij de eerbied die men had voor de letter van de Bijbel, waarin ook de handoplegging als apostolisch gebruik weid genoemd, de handoplegging, zij het dan ook als survival, bewaard gebleven is. Zo bleef er althans nog een mogelijkheid over om aan te knopen bij iets dat nog aanwezig was toen men zich is gaan realiseren dat de oplegging der handen toch nog wel iets meer is dan een eerwaardig oud gebruik. Nu het inzicht baangebroken heeft „dat men de Evangelieverkondiging in andere vormen, prediking en dienst, minder rationalistisch ziet en meer nadruk legt op de souvereiniteit Gods in deze verkondiging” 1 wordt de oude, afgesleten vorm met levende inhoud gevuld en beleeft het survival zijn wederopstanding.
Bij het herleven van de liturgische belangstelling aan het begin van deze eeuw was ook de tijd gekomen dat men ging zoeken naar een zin van de oplegging der handen. Wij vermelden enkele beschouwingen die ons in dit verband frappeerden:
W.Th. Boissevain 2 is opgekomen tegen de vervlakking der handoplegging. Hij zou in deze ritus willen zien de overdracht van de priesterlijke volmacht en de zegening met de Heilige Geest, door welke de gaven voor deze bediening geschonken worden. In principe geldt deze wijding voor het leven. Z.i. heeft de Dordtse Synode gekozen voor het character indelebilis toen bepaald werd (art. XVII) dat een predikant zonder toestemming van de classis niet over mag gaan tot een andere staat des levens. Het typerende van de Protestantse handoplegging is volgens Dr Boissevain dat deze geschiedt na de beroeping door de plaatselijke gemeente: God roept door middel van de gemeente.
J.K. van den Brink 3 heeft het accent gelegd op het sacramentele karakter van de eredienst. Ook hij poneert dat het predikantsambt een principieel priesterlijk karakter draagt, doordat de predikant naast het leraarschap ook het herderschap is opgedragen. De herder is temidden van de kudde het centrale punt van de gemeenschap. „De diepste
1 C.W. Mönnich, Sacrament, Enc.
Handboek voor het moderne denken3, Arnhem 1950 blz.
607.
2 Handboek voor de Eeredienst der Ned. Herv.
Kerk, Rotterdam 1934 blz. 52vv.
3 Eeredienst en Priesterschap, Vox Theologica
VI, 2 (1934).
|106|
grond van het liturgisch streven in de kerken der Hervorming, zijn to be or not to be, wil het niet in uiterlijke vormquaesties verlopen, is de herleving van het priesterschap in de eredienst ... van het priesterlijk besef van de gemeente allereerst, maar dan ook en niet minder van de priesterlijke functie van de dienaar”. Het priesterschap van het ambt en het priesterschap van alle gelovigen zijn beide in het hogepriesterschap van Christus gegrond, ze zijn niet uit elkaar af te leiden.
G. van der Leeuw heeft eveneens gepleit voor een herstel der handoplegging: ,,zo is het weliswaar niet geoorloofd de ons door God opgedragen handelingen na te laten, zij binden ons tot dienst, maar wij kunnen niet omgekeerd God binden door het verrichten der handelingen ... De eredienst is noch een hantering, noch een allegorisering van Gods werk”. Ook de oplegging der handen moet gezien worden in het licht van het feit dat de levensvorm van de Kerk sacramenteel is. ,,De daad Gods in Christus heeft de mogelijkheid van het schepsel vervuld. Dat betekent geen glorificatie van het schepsel... maar wel betekent het een transfiguratie”. 1
Volgens Prof. van der Leeuw is het ambt wel degelijk een ontplooiing van het algemene priesterschap. 2 Scherp keert hij zich tegen de Rooms-Katholieke clericaliteit: alles is uniform geworden en de clerus komt niet uit de gemeente voort, maar staat tegenover haar als uitdeler van de genade. De Reformatie, die het ambt weer in de gemeente bracht, betekende dan ook een geweldige verbetering, maar helaas is er van het pneumatisch ambt dat in de Oude Kerk leefde ook hier vrijwel niets overgebleven. De Kerkeraad is een soort gemeente-parlement, de dominee een bezoldigd redenaar, wiens prestaties men mocht goed- of afkeuren, de diaken een armverzorger, ziedaar het resultaat van de wereldgelijkvormigheid waar de sacramentele ambtsgenade verworpen is. Het ambt is wel degelijk een priesterambt; de tegenstelling ministerium-sacerdotium is vals, daar de dienaar des Woords de offerdood des Heren verkondigt.
J. Loos 3, schrijvend over het apostolisch ambt, commenteert een passage uit een door hem en enkele geestverwanten geschreven „Verklaring gericht tot allen die de Kerk van Jezus Christus liefhebben”. Hij belijdt te geloven dat de vleeswording des Woords zich voortzet in de Heilige Kerk tot de voleinding der eeuwen. „Daarom belijden wij dat de Kerk het Lichaam is van de Zoon van God, waarin Hijzelf onder ons voortleeft en dat Hij in haar het ambt der Apostelen en Opzieners
1 Liturgiek2, Nijkerk 1946,
blz. 40v, 52.
2 Sacramentstheologie, Nijkerk 1949, blz.
283vv.
3 Hervorming en Catholiciteit, Rotterdam
1950, blz. 77vv.
|107|
ingesteld heeft 1, door welke Hij Zijn heilzame heerschappij onder ons wil uitoefenen. Wij geloven dat Hij aan de oplegging der handen door de van Hem verordineerde Opzieners voor alle tijden de mededeling van Zijn Heilige Geest verbindt en dat het ambt berust op bijzondere genaderoeping en afzondering tot deze Heilige dienst door de Heer der Kerk zelf. Wij stellen daarom de vraag of het enige Kerk geraden is zich aan de apostolische successie te onttrekken en of het Ambt niet geheel onvoldoende gewaardeerd wordt door het slechts te zien als een verbijzondering van het ambt aller gelovigen; voorts of wij, wanneer wij met veronachtzaming dezer van het begin af onderhouden overlevering der Kerk — zonder ons de vraag te stellen of wij tot de uitdeling der Heilige Sacramenten de Goddelijke volmacht bezitten en zonder ernstig te zoeken naar een oplossing van dit probleem — rustig voortgaan met de bediening der heilige Sacramenten, niet spelen met de goddelijke genade”.
Hier wordt dan voorts gepleit voor het episcopaat, niet uit practische overwegingen, maar terwille van de successio apostolica, welke de lijn is, waarlangs het ambt van Christus af tot ons komt — niet „from below”, maar „from above”. Historisch wordt dit gefundeerd door de these dat de episcopi de dragers der apostolische functies zijn, waartoe bovenal de bevoegdheid om te ordenen gerekend moet worden. De verbreking der successie is een ernstige inbreuk op de eenheid en continuïteit der Kerk als Lichaam van Christus, zo poneert deze auteur.
Het is duidelijk dat deze en dergelijke beschouwingen in wezen een oproep betekenen tot een Copernicaanse wending in de geijkte ambtsleer der Hervormde Kerk en trouwens op nog vele andere punten tevens.
Nu valt het moeilijk te ontkennen dat de vaderen op dit punt enige steken hebben laten vallen, hetgeen als reactie tegen de overmatige aanwas van het ceremonieel in de Rooms-Katholieke kerk en gezien het neo-platonisch denken van die tijd niet geheel onverklaarbaar is. Wij zijn echter niet geëxcuseerd wanneer wij weigeren daarom deze zaken verder te doordenken. Wij vestigden er reeds de aandacht op dat een gegeven dat in de visie op het Nieuwe Testament vroeger steevast over het hoofd gezien werd, in de huidige tijd steeds meer de aandacht gaat vragen: n.l. de verkondiging van het feit dat er met Christus een nieuwe aeon is aangebroken. Deze nieuwe tijd betekent, zoals wij reeds
1 Theologisch deugt dit niet. Men kan zijn geloof in de Kerk belijden, niet een geloof in de instelling van een ambt, het eerste is geloofszaak, het tweede kennisname van een historisch gegeven.
|108|
zagen, de vervulling van de oudtestamentische noties van liturgie, offer en priesterschap. De gemeente, het Lichaam van Christus, beleeft de nieuwe aeon, zij bestaat uit priesters en allen zijn geroepen tot een taak waarin enerzijds de mensheid tot Christus moet worden geleid en tot het beleven van deze vernieuwing aller dingen, anderzijds de gemeente zelf moet worden bevestigd in het geloof. Daarbij mag noch — zoals in het Rooms-Katholicisme — de kerk in twee rangen gesplitst worden, noch — zoals in sommige vormen van het Protestantisme — de Kerk degraderen tot een genootschap of vereniging van godsdienstigen. Noch het Oude Testament, noch de gewone samenleving mogen de wijze bepalen waarop de Kerk leeft. Wanneer wij Kerk en ministerium niet zien in het licht van de radicale vernieuwing die Christus gebracht heeft en in het licht van de taak die daarmee verbonden is, vervallen wij van de ene heilloze begripsverwarring in de andere. Wij doen het best allerlei termen niet (meer) te bezigen daar ze geassocieerd zijn met zaken die beneden het niveau van de heilsorde van Christus staan. Het woord „priester” is zonder nadere uitleg beslist onbruikbaar geworden daar het tezeer oudtestamentische associaties opwekt; we zouden het moeten reserveren voor het algemeen priesterschap der gelovigen. Het ministerium is geen super-klasse Christendom, geen „adelstand”, maar evenmin is het waar dat de ministri niet anders zijn dan broeders onder de broeders, in de zin dat zij geen gezag hebben. Het gevleugelde woord van een Deens bisschop dat de woorden van zeven bisschoppen in principe niets meer waard zijn dan de woorden van zeven kruideniers klinkt sympathiek wanneer een bisschop het zegt, maar waar is het niet. Tenslotte zijn er door de Heer mensen ingesteld in verschillende bedieningen „om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus” (Ef. 4: 12). In deze text vinden wij de verhouding van de tot een taak geroepenen en de gemeente zeer zuiver weergegeven. Degenen die een roeping ontvingen hebben van hieruit gezien ook een zeker gezag, al zal dit dan ook niet op wereldse wijze tot gelding gebracht worden en het Rooms-Katholieke begrip der jurisdictie daarbij vermeden worden. Het gezag van hun woord is het gezag van de profetie, het gezag van hun leiding het gezag van het herderschap van Christus dat zij vertegenwoordigen. Hierbij is echter altijd de openheid voor profetische kritiek wanneer zij in woord en leiding op menselijk niveau zouden blijven staan, en zeker ook de openheid voor het gesprek waarin de gehele gemeente betrokken is.
Dat de handoplegging in dit licht gezien van grote betekenis is, is evident. Het is meer dan een gebed, meer dan een symbool, het is een
|109|
sacramentele verkondiging van het feit dat Christus één wil zijn met hen die tot de dienst in de gemeente zijn geroepen om de gemeente tot haar priesterlijke dienst toe te rusten en het Lichaam van Christus op te bouwen. Te menen dat dit geen lichamelijke uitdrukkingsvorm kan of behoeft te hebben, is eigenlijk docetisme, een verwaarlozing der incarnatie. Wij moeten in de kerk de werkelijkheid Gods niet vrezen en een relatie tussen Gods handelen en het ambtelijk handelen der Kerk durven aanvaarden. 1
Eigenlijk klemt de quaestie der handoplegging in het Protestantisme des te meer, omdat het gezag dat de voorganger heeft, uitsluitend bestaat in de opdracht van Christus. Hier is geen macht over het sacrament dat hem in de ogen van zijn gemeenteleden als een zeer bijzonder mens doet verschijnen, het is slechts zijn woord en zijn functie die hem gezag in de gemeente kunnen verschaffen. Juist daar zou de oplegging der handen die immers een totale verbondenheid met Christus betekent, een zeer belangrijke factor kunnen zijn bij de overwinning der moeilijkheden die hier steeds weer door de voorgangers der gemeente ondervonden worden. Evenals bij Timotheus zou menige „geest van vreesachtigheid” erdoor bestreden kunnen worden. De dienst die er van de voorgangers gevraagd wordt stelt vaak voor zulke moeilijkheden dat een positiever beleven van de oplegging der handen een grote steun zou kunnen betekenen. Men kan nu eenmaal de handoplegging niet ongestraft degraderen tot een adiaphoron, omdat zij getuigt van de tegenwoordigheid van Christus, welke in het leven van de tot dienst geroepene geen adiaphoron is. En men pleegt allerminst verraad jegens de reformatoren wanneer men de inzichten betreffende de handoplegging die in de 16e eeuw in Calvinistische kringen gevonden werden, niet als normatief wenst te beschouwen. Er is sedertdien wel het een en ander veranderd: in de tegenwoordige reformatorische theologie wordt het woord niet meer geïsoleerd op de destijds gebruikelijke wijze, de waardering van het lichaam is anders geworden, de anthropologie geheel gewijzigd. Van blijvende waarde daarentegen is het inzicht dat de apostelen hun betekenis uitsluitend hierin hebben dat zij naar Christus verwijzen, dat niemand dit getuigenis kan aannemen dan door de Heilige Geest en dat "it is by making scripture the rule of faith that the Reformed Church stands in the true Apostolic succession.” 2
Men zal echter deze positieve bijdrage der reformatoren moeten blijven honoreren. Dit missen wij al te zeer in de verklaring van de
1 J.N. Bakhuizen van den Brink, t.a.p. blz.
234.
2 Zie D. Jenkins. The nature of Catholicity,
London 1942, p. 24ff.
|110|
opstellers van „Hervorming en Catholiciteit”. Hier wordt de volmacht tot het bedienen der Heilige Sacramenten wederom gebonden aan de apostolische successie en alzo een pleidooi gevoerd voor een priesterschap met een pouvoir sacramentel. Geen apostolische successie, zoals wij die thans kennen, zal enig pouvoir sacramentel kunnen bewerken. Op dit gebied zullen wij de betekenis van het ministerium niet moeien zoeken. 1 Het sacrament wordt niet door een priester bediend, doch door een gemeente van priesters, in het besef dat waar twee of drie in Christus' naam bijeen zijn, Hijzelf in het midden is. De voorgangers zullen deze gemeente mogen onderwijzen, het pastoraat beoefenen en de activiteit der gemeente in het apostolaat leiden. Maar het is de gemeente, de gemeenschap der heiligen, die het cardinale punt vormt in de ecclesiologie, en niet het ambt. Wij wensen ten volle vast te houden en te onderstrepen dat het volledige priesterschap aan de gemeente van de nieuwe aeon geschonken is. Hoe volkomen onbelangrijk de gemeente voor sommigen geworden is, blijkt wel uit de mededeling dat een aantal aanhangers van het streven van het z.g. Hilversums convent in het buitenland een geheime wijding ontving om hen in de lijn der apostolische successie te plaatsen. 2
Betreurenswaardig is het om hier wederom de apostolische successie in het geding gebracht te zien — althans in deze zin. Om alle misverstand te voorkomen willen wij er nogmaals op wijzen dat men de apostolische successie als geestelijke grootheid ook in het Protestantisme niet kan missen en ook niet wil missen. De ware apostolische successie bestaat in de waarachtige oecumeniciteit en de handoplegging heeft in dit verband zeker wel het nodige te zeggen. De apostolische successie die gewaarborgd moet worden door handoplegging en een episcopale diadochè is in wezen een Joodse zaak 3 die zich maar zo niet laat overplanten in de uit het Nieuwe Testament levende gemeente. "Those who put their trust in the continuity of the divine purpose because they can trace the presence of certain outward marks in the life of the visible churches are putting their trust in the frailest of vessels. The Spirit of the living God shows an almost humorous indifference to such
1 Aardig geformuleerd vinden wij het verschil
tussen de Rooms-Katholieke en Protestantse visie bij Jean
d’Aillé, De Cultibus Religiosis Latinorum, Genevae 1677,
p. 154 (gecit. door J. Behm, a.a.O. S. 61): de handoplegging bij
de bevestiging in de dienst der Kerk behoort betrekking te hebben
op de gratia gratis data. In de tijd na Tertullianus is men haar
gaan betrekken op de gratia gratum faciens.
2 Volgens mededeling van J. Loos (Algemeen Handelsblad
23 Juni 1952).
3 Wij denken hier aan de tradering der
ambtsbevoegdheid door handoplegging, zoals deze bij de Rabbijnen
plaatsvond, zie blz. 25.
|111|
man-made channels, even when they are surrounded with the utmost solemnity”. 1 Daarentegen kan men in het Protestantisme de apostolische successie waarderen als „ein wunderbares Sinnbild für die ununterbrochene Lebenszusammenhang der Kirche von Heute mit der Kirche vergangener Zeiten bis hinauf zur Kirche der Apostel”. 2 In deze zin vinden wij de apostolische successie binnen het terrein der reformatie in de Zweedse kerk. De betekenis welke daaraan gehecht wordt, is dat men de reformatie niet als een nieuwe kerkstichting ziet, maar als een continuïteit met het verleden door een zuivering heen. Dank zij de gunstige omstandigheden waaronder de reformatie in Zweden kon worden doorgevoerd, is dit dan ook een zichtbare realiteit. Ook de Anglicaanse Kerk toont bijzondere interesse voor de apostolische successie, hierdoor zijn contacten ontstaan tussen deze Kerk en de Oud-Katholieken en Oosters-Orthodoxen. De inhoud van dit begrip is bij de Anglicanen echter discutabel. Of hier de transmissie der genade of de overdracht van de dienst als essentieel gezien moet worden, is een nog niet uitgemaakte zaak. 3 Er is in de nieuwtestamentische opvatting van het ministerium een spanning tussen hetgeen van boven komt en hetgeen van de gemeente uit geschiedt, en het is niet raadzaam te achten deze spanning naar een van beide zijden te willen opheffen. Voor hen die onder deze spanning leven, zal de handoplegging een grote steun kunnen betekenen.
In het Protestantisme zal de locus de ministerio nog aanmerkelijk meer aandacht moeten ontvangen dan thans het geval geweest is. Het huidige schema der drie ambten heeft een eerbiedwaardige traditie achter zich, maar berust niet uitsluitend op exegese, terwijl het bovendien incompleet is doordat de tegenzijde ervan, de gemeente, niet aan de orde komt en er voor de bijzondere charismata geen ruimte gelaten wordt. Men is met de verschuiving van episcopale naar presbyteriale kerkorde niet klaar. Alleen daar waar men ten volle het algemeen priesterschap der gemeente honoreert en de gemeente ook het mysterium van het gemeente-zijn doet verstaan, komt men waar men moet zijn.
Het onderscheid tussen ouderlingen die arbeiden in het Woord en
1 D. Jenkins, Tradition and the
Spirit, London w. y. p. 89. Zie ook zijn: The Gift of
the ministry, London w.y.
2 F. Heiler, Im Ringen um die Kirche, München
1931, S. 504. Een juridische vorm van successie noemt hij een
„fleischliche Einrichtung” en „alttestamentliches Gesetzjoch”.
Ook in de leerboeken der practische theologie van L. Fendt (S.
71) en A.D. Müller (S. 106f) wordt de apostolische successie
positief gewaardeerd in de zin waarin Heiler er over schreef.
3 H. van der Linde, t.a.p. blz. 215.
|112|
in de leer en ouderlingen die dat niet doen, is gewrongen. Th.L. Haitjema 1 zou een onderscheid willen maken tussen „lerende” en „regerende” presbyters. Evenwel gaat hij niet in op de vraag waarom dit onderscheid gemaakt wordt en waarom er dan niet meer onderscheidingen te maken zijn naar gelang van de verschillende gaven die in een gemeente gebruikt moeten worden. Evenmin wordt door hem de vraag onder ogen gezien waarom de lerende presbyter niet en de regerende presbyter wel periodiek moet aftreden en waarom de eerste groep wel en de tweede groep niet voor handoplegging in aanmerking komt. 2
Ook de exegese van Hand. 6, waaruit men vroeger het diakenschap afleidde, leidt tot andere resultaten. De situatie die wij thans kennen is een compromis. Wil men presbyteriaal denken, dan zal men daaruit consequenties moeien trekken. Dan zal men zich moeten afvragen of men de ouderling niet het recht moet toekennen het Heilig Avondmaal te bedienen; of het niet juist zou zijn de bevestiging in hun dienst met handoplegging gepaard te doen gaan en hun het recht te geven aan de oplegging der handen deel ie nemen. Zolang dergelijke inconsequenties blijven voortbestaan, zal een presbyteriale kerk in het oecumenisch gesprek over de roepingen een zwakke positie innemen. Het is eigenaardig dat een sterk bestrijder van de Rooms-Katholieke hiërarchie als Calvijn toch niet geheel van de clerusgedachte is losgekomen. Zelfs de onderscheiding van clerus en plebs kunnen wij bij hem vinden, hoewel hij weet dat het woord clerus in de Kerk niet van toepassing kan zijn. 3
Anderzijds kunnen de mogelijkheden van het episcopale stelsel in het Protestantisme zonder bezwaar onder ogen gezien worden. Episcopaat behoeft geen sacerdotaal episcopaat te zijn. Terwille van het werk dat de Kerk als geheel in bepaalde streken moet verrichten, kan het episcopale systeem belangrijke voordelen hebben, hetgeen juist in de zendings-situatie blijkt. De discussie over deze dingen is de laatste tijd in andere banen geleid dan voorheen het geval was. Opvallend is dat van Anglicaanse zijde een zekere geneigdheid bestaat om toe te geven dat “any system of ordination by existing ministers” het geestelijk begrip der apostolische successie bewaart. Voor het episcopaat pleiten twee belangrijke argumenten: the continuity in time and the universality in the world. 4
1 Nederlands Hervormd Kerkrecht,
Nijkerk 1951, blz. 158.
2 Zie blz. 147.
3 Vergel. Inst. IV, iv. 9 en IV, xii, 1. Zie G. Huls,
t.a.p. blz. 138.
4 R.R. Williams, o.c. p. 140. Calvijn heeft het
episcopaat geaccepteerd in andere kerken der reformatie, men zie
zijn brief aan de koning van Polen (1554), aan Somerset (1548) en
aartsbisschop Cranmer.
|113|
De Anglicanen nemen hier een eigenaardige tussenpositie in: het episcopaat dat bij hen geen uitwendig leergezag bezit, is formeel en ongevuld: elke theorie omtrent oorsprong en wezen ervan wordt vrijgelaten. 1 Wanneer men zich er rekenschap van gaf dat in het Nieuwe Testament geen verschil blijkt te zijn lussen presbyter en episcopos, zou men veel verwarring in de discussie rond deze vragen kunnen voorkomen.
Volkomen onzuiver is het de gedachte van hel ministerium bij voorkeur te willen combineren met dat van de „full-lime-worker”, die uit het gewone leven is afgezonderd. Het is opvallend dat tot dusverre in de Hervormde Kerk alleen aan deze categorie van ministri de oplegging der handen is gegeven, hetgeen een clericale waardering van het predikantschap in de hand gewerkt heeft.
De kwade gevolgen daarvan treden aan de dag overal waar door financiële moeilijkheden of tekort aan opgeleide werkkrachten het aantal van deze ministri moet worden ingekrompen. Telkens stuit men dan op de moeilijkheid dat er geen gemeenteleden gevonden worden die in staat zijn de pastorale opbouw der gemeente ter hand te nemen. Wanneer de tekenen niet bedriegen zal in de naaste toekomst de proef op de som genomen worden of het algemeen priesterschap der gelovigen en de niet-clericale beschouwing omtrent de dienst in de gemeente voor het Protestantisme theorie of realiteit zijn.
De uitlatingen van Calvijn die de aanraking of handoplegging van Jezus bij zieken slechts waardeert als uiting van aandoening of medelijden of een toegeeflijkheid jegens de voorstellingswereld van het volk 2 zijn weinig bemoedigend. Zij vormen een inleiding op hetgeen men later in het Protestantisme op dit punt zal te horen krijgen. Voor de nauwe band tussen lichaam en ziel is weinig aandacht geweest, voor de lichamelijk en geestelijk werkende kracht der sacramentele handelingen nog minder.
Luther heeft in zijn practijk wel een open oog gehad voor de genezing door middel van het gebed. In een ernstige ziekte van Melanchton werd door hem vurig gebeden in de zekerheid dat God „een zak met beloften” ook in dit opzicht gegeven had. Ook het exorcisme was hem bekend: de bezetenen moesten worden omringd door gebed en verachting van de duivel, de handoplegging behoorde hier bij. Kerkelijk exorcisme werd door hem niet geaccepteerd. Bij Wesley
1 H. van der Linde, t.a.p. blz. 185.
2 Zie bijlage A.
|114|
vinden wij een zekere openheid voor deze dingen. Uit de contemporaine litteraturen is ons alleen bekend het optreden van een Mejuffrouw Reichardt te ’s-Gravenhage over wie W.H.C. Tenhaeff gunstig oordeelt. 1 In elk geval is de gemeente als zodanig zelden bij deze dingen betrokken.
Typerend is de opmerking van J. Steinbeck 2 dat de oplegging der handen ter genezing tot de tijd der afgesloten genade-openbaring behoort. Hetgeen het Evangelie hierover vermeldt, wordt weggerationaliseerd: de handoplegging is suggestietherapie, de olie een antiek medicijnmiddel en het charisma der genezing is thans overgegaan op de artsen ... Eerst in de allerlaatste tijd is men dit als een lacune in onze theologie gaan zien: „de opvatting van de mens als mens, psycho-physisch in de vol-bijbelse zin, vindt bij ons geen sacramentele expressie. Toch is het onmogelijk de Bijbel, inzonderheid het Nieuwe Testament tot ons te laten spreken zonder in zeer ernstige mate rekening te houden met Gods herscheppingswerk in de genezing der ziekten. Onze theologie heeft de genezingen eerst als „wonderen” buiten het verband van het grote wonder der herschepping gesteld, ze toen vergeestelijkend weggewerkt, en negeert ze thans. Dat kan niet zo doorgaan en er ligt een geweldige taak voor de theoloog-medicus gereed. Juist het essentiële verband tussen genezing en zondenvergeving dat in het Nieuwe Testament zo sterk naar voren komt, kan daarbij het uitgangspunt zijn. Onze verwaarlozing van dit punt heeft ons twijfelachtige zaken als Lourdes en Christian Science bezorgd, omdat de eenvoudige man weigerde zijn lichamelijkheid buiten God te stellen”. 3
Baanbrekend moet worden genoemd het optreden van Johann Christoph Blumhardt (overl. 1880) die in zijn gemeente Möttlingen het weer is gaan durven de geestelijke, maar ook de lichamelijke nood der mensen door gebed en handoplegging te bestrijden en zo de gemeenschap met de Heer in geestelijk-lichamelijke zin te proclameren. Zijn arbeid werd voortgezet door zijn zoon Christoph Blumhardt, die echter een andere pastorale methodiek beoefende. Over zijn werk onder zieken schreef hij: „Ich bete aber mit keinem, lege keinem die Hände auf, predige nicht mit besonderer Rücksicht auf die Kranken, bete auch in der Kirche nicht besonders für die Kranken, lege aber das Wort mit Rücksicht auf die Entwicklung des Reiches Gottes aus,
1 T.a.p. blz. 168; dit was ± 1930.
2 System der praktischen Theologie II,
Leipzig 1932, S. 261.
3 G. v. d. Leeuw, Sacramentstheologie, blz.
334. Ook E. Thurneysen, Die Lehre von der Seelsorge,
Zürich 1946, S. 232, waarschuwt tegen deze veronachtzaming van
dit terrein. Deze dingen moeten echter in het licht van de gehele
prediking worden gezien.
|115|
die notwendig Busse und Lassen von Sünden und Glauben an das Versöhnungsblut zur Aufhebung aller Sünde und aller Übel erfordere”. 1
Hoewel een zeer sterke impuls van deze beiden is uitgegaan en door de arbeid van Friedrich Stang er het dorp Möttlingen een centrum geworden is waarheen velen zich met hun lichamelijke en geestelijke noden gewend hebben 2 en van waaruit ook in ons land de Möttlinger kringen zijn ontstaan, kan niet gezegd worden dat de Protestantse kerken zich veel aan deze dingen hebben gelegen laten liggen, het bleef het werk van kleinere groepen, doch niet van de Kerk.
In Engeland waar de reformatie met minder grote schokken gepaard is gegaan dan op het continent, is meer openheid gebleven voor de handoplegging ter genezing. Het Book of Common Prayer van 1549 (Edward VI) vermeldt: "if the sicke person desyre to be annoynted, then shall the priest annoynte him upon the forehead or breast only, makying the signe of the crosse”. De handoplegging is in Engeland met name door de koningen beoefend, waarbij een ietwat dubieuse vermenging van magische en kerkelijke practijken plaats vond. Een ooggetuige vermeldt het volgende van een bezoek van zieken aan Karel II in 1660: "His Majestie began first to touch for ye evil, according to costome, this: His Matie sitting under his state in the Banquetting House, the chirurgeons cause the sick to be brought or led up to the throne, where they kneeling, ye King strokes their faces or cheekes with both his hands at once, at which instant a chaplaine in his formalitie says “He put his hands upon them and healed them”. This is said to every one in particular”. De patiënten ontvingen een gouden munt, een liturgie werd gehouden met gebeden en zegen. 3
In de 18e eeuw is voor deze dingen weinig interesse geweest, doch later is zij weer toegenomen. Nadat in de vorige eeuw een impuls in dezen gegeven werd door Andrew Murray is de Kerk hierop ingegaan. Het werk der genezing wordt als een kerkelijke laak gezien, waarbij nadrukkelijk gewezen wordt op het verband lussen ambt en charisma. Op de Lambeth-Conference is een rapport verschenen en aanvaard waarin aangedrongen wordt op “a treatment more immediately directed to complete restoration of the patients. This may take the
1 Chr. Blumhardt, Die Heilung von Kranken
durch Glaubensgebet, Leipzig o.J., S. 44.
2 Zie Th. Löhe, Die Wahrheit über Möttlingen,
Nürnberg 1925, J.W. Herfst, Gezondheid en heil, Assen
1938, blz. 140vv.
3 J.G. Frazer, The Magic art II (The Golden
Bough 13) London 1920 p. 361. Zie ook blz. 9.
|116|
form of unction or of laying on of hands or both. These rites have scriptural authority and are sacramental in the sense that a blessing is sought and received through the performance of outward and visible action”. 1 Door aartsbisschop William Temple is opgericht de Churches’ Council of Healing, waarvan ook de hem opvolgende aartsbisschoppen voorzitter zijn geweest en welke interkerkelijk is samengesteld. In deze commissie hebben ook twee officiële vertegenwoordigers van de British Medical Board zitting. Opmerkelijk is hoezeer de ambtsdragers van andere kerken als bevoegd worden aangezien om de handoplegging aan zieken te verrichten, ook niet-ambtsdragers worden hiertoe gerechtigd geacht wanneer zij op dit gebied een charisma blijken te bezitten. Gezien het overwicht dat de Anglicaanse Kerk in deze dingen heeft, is dit een bijzonder verschijnsel. Vele van Engelse zijde uitgegeven geschriften over dit onderwerp ademen een oer-christelijke geest door het accent dat er telkens gelegd wordt op gebed, gemeenschap, Bijbel en sacrament. Men beseft ten volle dat genezing slechts een onderdeel, een begeleidend verschijnsel van de pastorale zorg voor de totale mens is en nimmer van de zielzorg kan worden losgemaakt. Handoplegging vindt nimmer plaats zonder gebed, maar ook nimmer zonder pastoraal gesprek, alle associaties met magnetisme e.d. worden nadrukkelijk afgewezen. Al wat naar het magische zweemt is “getting gas from the wrong side of the meter”. Het gaat om de vergeving der zonde en om de toekomst waarin de genezene een aan God gewijd leven zal moeten leiden in de dienst van Christus de Heer. Met name onbeleden zonden, haat- en angstgevoelens worden als ernstige belemmeringen voor de kracht van de handoplegging en (of) zalving beschouwd.
Het wetenschappelijk materialisme wordt beslist bestreden, het wonder als mirakel wordt evenmin aanvaard. “Some day we will understand the scientific principles which underlie the miracle-working power of God and we will accept His intervention as simply and as naturally as we do the radio”. 2
De kerkelijke practijk wordt hier steeds meer op ingesteld, in de kerken vinden Healing Services plaats waarbij aan de zieken de handen
1 Geciteerd door R. Spread, Stretching
forth thine hand to heal3, London 1950, p. 63.
reeds op de Lambeth-Conference van 1908 was aanbevolen de
handoplegging bij de voorbede voor de patiënten te verrichten
(Weatherhead, o.c. p. 137).
2 Agnes Sandford, The Healing Light, Evesham
1949, p. 15. Elders (p. 16) schrijft zij dat de geloofsgenezing
niets te maken heeft met „breaking the laws of nature. It is the
super-imposition of a higher law of life over a lower law of
life”.
|117|
worden opgelegd. Als centra van deze werkzaamheden noemen wij Milton Abbey en Crowhurst waar Homes of Divine Healing voor vele lijdenden toevluchtsoorden geworden zijn, vanwaar men niet ongezegend terugkeerde. In het bijzonder werkzaam zijn op dit terrein de Guild of St. Raphael (Anglo-Catholic) en de Order of St. Luke 1. Door de London Healing Mission wordt jaarlijks een week georganiseerd waarin de boodschap van Christus de redder ook van het lichamelijk leven der mensen centraal gesteld wordt 2. Daar de handoplegging niet gezien wordt als gave van een afzonderlijk lid van de gemeente en men beseft dat ook de voorgangers alleen maar daar functioneren kunnen, waar de arbeid niet alleen in theorie, maar ook in feite door de gemeente gedragen wordt, komt een sterke nadruk te vallen op het team-work. In de gemeenten worden gebedsgroepen gevormd die zich biddend en vaak ook vastend 3 op de dienst aan de zieken voorbereiden en voorbede doen voor bepaalde zieken. Deze kringen worden bereikt door het door Milton Abbey uitgegeven tijdschrift „The Healing Life”.
In werken over de practische theologie worden handoplegging en zalving met name genoemd en gewaardeerd. 4
Men zal zich hier echter hebben te hoeden voor een verwarring van de handoplegging zoals deze in de Kerk wordt gegeven en de vormen van handoplegging welke wij in ons phaenomenologisch onderzoek hebben gevonden. Onverantwoord is bijvoorbeeld de definitie van John Gainer Banks 5: “By means of Divine Healing currents passing through human fingers, the quickening fire of the Holy Spirit burns
1 Deze orde telt ook in Nederland enkele leden.
Voor een verdere beschrijving van het werk van deze en andere
groepen verwijzen wij naar Weatherhead, o.c.p. 222ff.
2 The practice of the laying on of hands must never
appear to make superfluous careful medical diagnosis, to be
followed by the most useful treatment which science can devise,
whether medical, surgical or psychological .... The fanaticism of
some is such that the laying on of hands is a substitute for
scientific treatment, when the former should be a complement to
the latter. No patiënt should be subjected to such fanaticism,
for, if he is, he is not being offered the maximum help available
in the modern world. Weatherhead, o.c, p. 140.
3 Terecht ziet Weatherhead als voorwaarde tot het
beoefenen van de handoplegging de volkomen toewijding van de
dienstdoende voorganger (p. 140).
4 Bijv. H. Balmforth, An Introduction to Pastoral
Theology, London 1937, p. 174.
5 They shall lay their hands on the sick,
Sharing XX, 12 (1951), p. 4. Sharing is het tijdschrift van de
Order of St Luke dat in San Diego (California) wordt
uitgegeven.
|118|
away diseased tissue and supplies energy for the building of new flesh and bone; vital power for the purifying and enriching of the blood, stimulation of the circulatory system and strengthening of the nerves”. Een dergelijke beschrijving doet denken aan hetgeen Von Reichenbach schreef over het Od en is allerminst geschikt om het mysterie van Christus’ inwoning in het mensenleven weer te geven. Hetzelfde geldt van de vorm der handoplegging. Degenen die de Healing Ministry beoefenen, gebruiken meestal beide handen, die op het hoofd van de patiënt worden gelegd. Banks 1 gaat hier echter verder in: degenen die de handoplegging verrichten moeten bij voorkeur staan, degenen die haar ontvangen moeten knielen of liggen. Handoplegging met een der handen op de rug kan een stimulans zijn bij zenuwen en een hulp voor de kwalen van het onderlichaam. Handoplegging op de polsen zou bijzonder werkzaam zijn bij vermoeidheid en slapeloosheid, handoplegging met de ene hand op de nek en de andere op het zieke lichaamsdeel zou de aangewezen methode zijn bij kwalen van oren en ogen. Deze theorie moet wel met uiterste reserve worden bezien. Hoewel de schrijver verzekert dat “this technique” is not a substitute for the Divine Power but to create right conditions for its effectual working in us, dreigt toch wel heel sterk het gevaar dat men zich gaat concentreren op het idee van een „behandeling” van de zieken, terwijl het toch uitsluitend zal mogen gaan om het contact met Christus.
De waardering van de handoplegging varieert sterk tussen de groepen die op dit terrein werkzaam zijn. Uiteraard is er bij de Anglicanen een veel groter gehechtheid aan dan bij de Amerikaanse niet-episcopale werkers in de “healing ministry”. Een man als de Amerikaanse Baptist Roland Brown (Chicago) kent er een psychologische waarde aan toe. Over het algemeen zijn de verspreide uitlatingen in geschriften en toespraken van de werkers op dit gebied weinig geschikt voor de theologische doordenking van dit onderwerp.
Het wil ons voorkomen dat de handoplegging ter genezing het zuiverst gegeven kan worden op een zo eenvoudig mogelijke wijze, waarbij alle associaties met magnetisme e.d. zoveel mogelijk vermeden worden. De handen moeten op het hoofd gelegd worden van degenen die het gebed gevraagd hebben en na een kort ogenblik van stille concentratie worde een kort dankgebed uitgesproken voor de beloften van de Heer of een zegen uitgesproken. Een orde van dienst, zoals de Anglicaanse Kerk die kent, hebben wij als bijlage C opgenomen.
Slechts aarzelend zijn deze dingen ook in onze Kerk aan de orde gesteld. Door het contact met het Engelse werk heeft zich deze arbeid
1 Ibid. p. 5.
|119|
van gebed voor de zieken, welke reeds jaren lang inzonderheid in de Möttlinger-kringen werd beoefend 1, meer op kerkelijke en sacramentele wijze ontwikkeld. Nadat in de zomer van 1951 op de ,,Hezenberg” voorbede-diensten waren gehouden waarin handoplegging aan zieken plaats vond, vond in September van dat jaar de eerste „Healing Service” in de geschiedenis der Hervormde Kerk plaats in de Bethlehemkerk te ’s-Gravenhage waaraan vijf predikanten en drie niet predikanten deel namen. Deze dienst vond in verschillende plaatsen van ons land navolging. Hoewel velen geestelijk en ook lichamelijk gezegend werden in deze diensten, bleek evenwel dat de ontoereikende voorbereiding en onvoldoende catechetische en zielzorgelijke werkzaamheid voordien ernstige misverstanden in het leven riepen. Wil deze arbeid in de Nederlandse Kerk ingang vinden dan zal een zeer zorgvuldige bestudering van deze vraagstukken onontbeerlijk zijn. In de theologische litteratuur vinden wij slechts enkele symptomen van belangstelling op dit gebied. Een poging het gesprek op gang te brengen deed Dr P.J. Roscam Abbing die zich als volgt uitliet: „Ook de genezing op gebed van zieken geschiedt als regel zo dat het ik als centrum van het lichaam wordt veranderd, wat dan grote gevolgen voor het lichaam heeft ... Zelfs in het alleruiterste geval ... het verwijderd zijn van een lichaamsdeel, kan men zich afvragen of het regeneratief vermogen van het organisme dat bij dieren (hagedissen bijv.) zeer groot kan zijn en bij de mens in de regel nog maar klein is, door een bijzondere stimulans vanuit het ik-centrum niet zo groot zou kunnen worden dat het lichaamsdeel weer aangroeit. Dan zou dus als verhoring van het gebed de Heilige Geest het ik van de mens zo vrij maken dat allerlei ongehoorde krachten die tot genezing leiden, vrij worden”. 2 Hoewel deze auteur dus een openheid heeft voor de mogelijkheden die er op dit terrein aanwezig zijn, acht hij slechts uitzonderingen mogelijk daar de uiterste realisering tezeer anticipeert op de totale realisering die bij de wederkomst des Heren komen zal; nu moet de gebrokenheid
1 Wij noemen in dit verband de naam van Dr J.H.
Gerretsen (1867-1923) die in 1915 schreef: „Het wonder moest in
de Christelijke kerk gevonden worden. Een kerk, die de
lichamelijke verrijzenis van Christus uit het graf ten grondslag
van haar belijdenis legt, heeft daarmede het wonder als normaal
aanvaard .... De Christelijke kerk zal weder tot haar
oorspronkelijk hoogtepunt terugkeren en dan zal in haar midden
het wonder weer worden gezien als in de dagen van haar eerste
bloei.” Christian Science, serie Pro en Contra IX, 10,
Baarn 1915, blz. 30 v. E. v.d. Schoot, t.a.p. blz. 129, deelt
mede dat Gerretsen een tijdlang gemeend heeft dat God hem als een
Nederlandse Blumhardt wilde gebruiken.
2 Diakonia, ’s-Gravenhage 1950, blz.
516vv.
|120|
van de schepping nog worden geaccepteerd. Men zal daarbij evenwel moeten bedenken dat de opheffing van de gebrokenheid der schepping door de wederkomst van de Heer niet een zaak is van de toekomst alleen. Het is niet alleen een quaestie van een afwachten. In het Nieuwe Testament, waar men een aanmerkelijk sterker verband legt tussen hetgeen wij ontvangen hebben en ontvangen zullen dan in later theologische gedachten werelden wel geschied is, wordt wel degelijk aangeduid dat het ongeloof menigmaal een verhindering is geweest om de nieuwe aeon thans reeds te beleven.
Naast de hierboven aangeduide kerkelijke arbeid moet die der charismatici genoemd worden, voor zover zij in kerkelijk verband hun arbeid verrichten. 1 Wij denken hier bijvoorbeeld aan de Amerikaanse Mrs Agnes Sandford en de Zuid-Afrikaanse Elsa H. Salmon, beiden predikantsvrouwen. 2 Uiterst merkwaardig is het boek dat laatstgenoemde over haar werk heeft doen verschijnen. Hierin schrijft zij dat zij een soort stroom uit haar polsen door haar handen heen op de patiënten voelt overgaan, zelfs laten haar handen schroeiplekken achter op de huid van hen aan wie zij de handen heeft opgelegd. Het is echter uiterst moeilijk een zuiver oordeel over de arbeid van deze mensen uit te spreken. In elk geval zijn deze dingen aansporingen aan de gemeente om het charisma der genezing dat in haar, als in het Lichaam van Christus woont, niet te verwaarlozen.
De indifferentie ten aanzien van de liturgie heeft in de kerkelijke discussies rondom de doop een eigenaardige leegte veroorzaakt in de bespreking van het rituele aspect hiervan. Over de wijze waarop de doop bediend moet worden, laten de kerkelijke geschriften zich nimmer uit. Het al of niet gebruiken van de trinitarische doopsformule heeft tal van vehemente discussies veroorzaakt in menige gemeente, de theologische achtergronden die aanwezig zijn bij de wijze waarop de Heilige Doop bediend wordt, plachten over het hoofd gezien te worden. Ook in de verhandelingen over de practische theologie hebben wij voor dit punt nimmer enige aandacht aangetroffen. Een uitzondering hierop maakt W.F. Golterman, die de handoplegging een onderdeel van de doop noemde. Z.i. behoort de doopsbediening
1 Dit kan niet gezegd worden van de in het
Ruhrgebied werkende Hermann Zaiss.
2 Wij noemden reeds Mrs Sandford’s The Healing
Light; Mrs Salmon schreef He Heals today, Evesham
1951. Zie ook Mary Light, Signs and wonders, London
w.y.
|121|
te geschieden door met de rechterhand water uit te gieten over de dopeling en de linkerhand zegenend boven de dopeling te houden. 1 Het ware echter zinvoller om beide handelingen na elkaar te verrichten, niet gelijktijdig, en de rechterhand te gebruiken bij de hand oplegging. De hand moet dan ook niet „boven”, maar op het hoofd van de dopeling gehouden worden ter adstructie van het contact dat daarin tot uitdrukking komt in geestelijke en lichamelijke zin.
De Nederlandse geloofsbelijdenis noemt de doop een „merk en veldteken” dat gegeven wordt door „rein water” „ons daarmede te verstaan gevende dat zoals het water de vuiligheid des lichaams afwast, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen die de doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, alzo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziele doet, door de Heilige Geest haar besprengende en zuiverende van hare zonden ... Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging met het dierbare bloed van den Zone Gods” (art. 34).
J. Koopmans 2 betreurde het dat het geweldige eschatologische perspectief dat reeds in Mattheus 3: 2 naar voren komt, hier niet gehonoreerd wordt. Dat dit samenhangt met de wijze waarop hier de handoplegging verwaarloosd wordt en dientengevolge met de eenzijdige aandacht die in dit artikel voor het doopwater bestaat, springt dadelijk in het oog. Het Dienstboek voor de Nederlandse Hervormde Kerk (in ontwerp) dat in 1950 is verschenen, geeft geen aanwijzing voor de wijze van bediening van de doop en in de formulieren wordt aan het aspect der handoplegging geen aandacht geschonken. Wel wordt aan de hand van het klassiek-gereformeerde formulier de zin van de uitdrukking „in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” uiteengezet, maar het verband met de handeling wordt onvermijdelijk misverstaan door de gemeente, die op het Hebraïsme in deze terminologie niet bedacht is en zich bij de term „in naam van” vrij zeker voorstelt dat de voorganger namens Christus handelt. Wel wordt in het oude formulier alsook in de nieuwe ontwerpen melding gemaakt van het feit dat Christus de kinderen omhelsde, de handen oplegde en zegende. Het directe verband met de doop wordt niet gelegd en stellig niet aangevoeld door de gemeente, die zich niet realiseert dat de afwassing door het water te zien is als een voorbereiding op het ontvangen van de Heilige Geest.
In het doopformulier van de Sleeswijk-Holsteinse Agenda van 1797 3
1 t.a.p. blz. 109.
2 De Nederlandse Geloofsbelijdenis, Amsterdam
1939, blz. 223v.
3 C. Clemen, Quellenbuch zur Praktischen
Theologie I, Giessen 1910, S. 120.
|122|
komt na de besprenkeling met het water de handoplegging voor. Hierbij wordt uitgesproken: Der allmächtige Gott und Vater unsers Herrn Jesus Christus, der dir jetzt die Wolthat der heiligen Taufe hat wiederfahren lassen, und dir allen Antheil an seine durch Jesum Christum uns verheissene Gnade schenkt, der starke dich und erhalte dich und führe dich glücklich durch dies Leben zum ewigen Leben. Amen.
eigenaardig is dat de enige discussie die er over de vorm van de doopsbediening ooit in het Protestantisme heeft plaatsgehad, geweest is met de Baptisten en Adventisten die de doop door onderdompeling wilden laten geschieden, inplaats van door besprenkeling. Dat deze discussie volkomen onvruchtbaar bleef doordat de essentiële factor bij de Geest ligt, die juist niet door het water wordt aangeduid, wordt hierbij gemakkelijk uit het oog verloren. Over de verhouding van doop en handoplegging zou men met aanmerkelijk meer vrucht kunnen discussiëren dan over het alternatief: besprenkeling of onderdompeling.
Dat men in de kerken der reformatie een bevredigende oplossing gevonden heeft voor het vraagstuk der confirmatie, kan niet worden gezegd. Men heeft ervoor gewaakt dat een scheiding tussen doop en confirmatie zoals die in de Rooms-Katholieke Kerk is doorgevoerd, vermeden werd. Toch is iets van de oude practijk der confirmatie gebleven. In de Lutherse Kerk spreekt men van Konfirmation, de Anglicaanse Kerk kent de Confirmation 1. De Hervormde Kerk hier te lande heeft deze naam niet gehandhaafd en spreekt van „openbare belijdenis des geloofs”. De zin daarvan wordt met name gezien in de toelating tot het Heilig Avondmaal en de aanvaarding van hetgeen eenmaal door de Doop is bezegeld. De handoplegging is daarbij vervallen. In het Gereformeerd Protestantisme heeft slechts Bucerus gepleit voor een handhaving van de handoplegging. Deze vinden wij dan ook in andere Protestantse Kerken. De Casselsche Kerkorde (16e eeuw) heeft de oplegging der handen voorgeschreven. Deze moest geschieden met de uitspraak: Nimm hin den Heiligen Geist, Schütz und Schirm vor allem Argen, Sterck und Hülff zu allem Guten, von der gnedigen Handt Gottes des Vaters, Sohns und Heiligen Geistes. Amen. 2 Ook de
1 Evenmin als bij de ordinatie kunnen wij bij
de confirmatie een vaste lijn in de Anglicaanse theologie vinden.
The view that connects confirmation rather than Baptism with the
Pentecostal outpouring of the Spirit has to contend against a
long established tradition. Zie A.J. Mason, The Relation of
Confirmation to Baptism, London 1893.
2 Ibid. S. 143.
|123|
Boheems-Moravische Broeders kennen de handoplegging bij de confirmatie om daardoor te „bestätigen und beten dasz Gott ihm von oben Kraft zu beharren gebe”. 1 De oude en nieuwe Pruisische Agenden laten duidelijk zien dat men in de Lutherse Kerken de handoplegging ter confirmatie als een zegening heeft gezien.
Bij de handoplegging wordt n.l. uitgesproken: Der Segen Gottes des Allmächtigen, des Vaters, des Sohnes und des heiligen Geistes komme über euch und verbleibe mit euch, jetzt und immerdar. Amen. 2
Men is zich te onzent wel bewust geworden dat het bij de openbare belijdenis des geloofs om andere dingen gaal dan jonge mensen „met eene plegtige toespraak tot lidmaten der Kerk te verklaren”, zoals de Reglementen der Ned. Herv. Kerk dat in 1816 formuleerden. Men voelt echter bezwaren tegen de handoplegging omdat men vreest aldus tekenen te gaan oprichten die de goddelijke belofte niet bezitten. 3 Deze vrees is echter geheel ongegrond. Wanneer men de handoplegging ziet als een zegening, is er niet het minste bezwaar tegen om deze mede te geven op dit moment van bewustwording van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de Kerk. Juist in deze fase van het geloofsleven welke men ten tijde van de openbare belijdenis des geloofs mag veronderstellen, is de bevestiging van Christus’ gemeenschap zinvoller dan enig woord of stijlvolle enscenering. De catechumenen mogen weten dat aan het eind van hun inleiding tot het Christelijk geloof en aan het begin van hun verder groeien in het geestelijk leven de belofte van Christus zelf staat: Ik ben met u al de dagen. Ons geloof en ons belijden heeft zelfs in dit gebeuren niet de eerste plaats in te nemen, doch het is de gemeenschap met de levende Heer op welke het uiteindelijk alles aankomt. 4
Dit mag ook in de vorm waarin de openbare belijdenis des geloofs geschiedt ook zeker wel tot uitdrukking komen.
Van de zegen is in de Protestantse Kerk weinig meer overgebleven dan de zegen welke in de Kerk aan het eind van de godsdienstoefening wordt gegeven, of zoals men het bij voorkeur zegt: wordt uitgesproken. Het komt voor dat een stervende vader of moeder de kinderen en de kleinkinderen zegent, maar in de pastorale practijk ontmoet men deze
1 Ibid. S. 140.
2 Ibid. S. 150 en 152.
3 J. Schweizer, Konfirmation als liturgisches
Problem in den reformierten Kirchen der Schweiz, Pro Regno
pro Sanctuario, Nijkerk 1950, blz. 478.
4 Zie A.D. Muller, a.a.O. S. 272 f.
|124|
dingen uiterst zelden. De zegen is ambtelijk bepaald en beperkt, en dan weer met het accent op het predikants-ambt. De ouderling die bij ontstentenis van de predikant een leesdienst houdt, mag geen zegen uitspreken aan het einde daarvan, nog minder de evangelist wiens bevoegdheid zich merkwaardigerwijze wel uitstrekt tot het inzegenen van huwelijken. 1 We zien hier het Rooms-Katholieke clericalisme doorwerken. We worden hier aan de Constitutiones Apostolorum herinnerd: aan de leken verbieden we enige zegen te geven, klein of groot ...
De problematiek van de zegen is reeds aangeduid met het verschil in bewoording ervan. Wij vinden in de laatste jaren een voortdurende controverse rond de vraag of de indicatieve, dan wel de coniunctieve vorm gebezigd moet worden. Het probleem is typerend voor de Westerse mentaliteit welke zich ook in de taalvorm uit. Het Hebreeuws en Aramees kennen deze moeilijkheden niet, het woord: „is” of „zij” komt niet in de zegen voor, Paulus heeft het in 2 Cor. 13: 13 ook niet ingevuld. Er is een verband tussen de genade van Christus en de aangesprokenen, een verband dat niet formeel gedefinieerd wordt. Daarbij is „zij met u” een ongeoorloofde verzwakking van het element van belofte, terwijl „is met u” het gevaar in zich draagt van een automatische doorwerking welke men ervan zou kunnen verwachten zonder rekening te houden met de elementen van geloof en gehoorzaamheid. Wij zouden niet graag de uitspraak 2 willen onderschrijven dat de coniunctivus in de sfeer van de preek en de indicativus in de sfeer van de mis thuishoort. Daarentegen zouden wij willen pleiten voor het overnemen van het Paulinische Arameïsme en voor een liturgische opvoeding der gemeente in zin dat zij de zegen leert verstaan als verkondiging en bevestiging van Gods wege waarop men met geloof en gehoorzaamheid zal dienen te antwoorden.
Een hernieuwde bezinning op de bewoordingen van de zegen in het Dienstboek zou daarom dan ook niet ondienstig zijn.
De zegen wordt doorgaans uitgesproken terwijl men beide handen opheft. Eigenlijk is dit een gebedshouding, oorspronkelijk zag men verschil in de zegen die door rechter- en linkerhand gegeven werden (zie Gen. 49). In de zegen die in de Christenheid gegeven wordt, is dit echter geen probleem meer, het gaat hier niet meer om de met kracht vervulde mens, maar om Christus die door de mensen als zijn instrumenten zijn levensvolheid mededeelt. In ieder geval worden echter bij
1 Ord. 13, art. 37, 2. Zie ook Regl. op het
godsdienstonderwijs, art. II.
2 A.A. van Ruler, De Kerkelijke Bevestiging en
Inzegening van het huwelijk, in: Pro Regno pro Sanctuario,
blz. 439.
|125|
het uitspreken van de zegen de handpalmen benedenwaarts gekeerd, niet omhooggeheven zoals in het oud-Christelijk gebed. De zegen is geen gebed maar een gave. 1
In dit verband moet nog ter sprake komen de handoplegging bij de vergeving. Hierover valt weinig te zeggen omdat de biecht in de reformatorische practijk vrijwel geheel te gronde is gegaan. Dat de bedenkelijke practijk der Middeleeuwen verdwenen is, is alleen maar een winstpunt. Dat de zinvolle gedachte die er de oorsprong van vormde en welke geheel Bijbels gefundeerd is, tevens ter zijde gesteld is, betekent een zeer ernstig verlies. Te weinig weten thans de mensen met hun noden de weg te vinden naar de voorgangers der gemeente om met hen te spreken over hetgeen hun geweten benauwt. Juist het feit dat het in de practijk toch telkens weer blijkt te geschieden, doet de vraag rijzen of het niet verantwoord zou zijn hieraan meer aandacht te besteden opdat het pastoraat te meer effect zou sorteren. Degene die bij de predikant komt met zijn geestelijke nood, zal door hem worden aangesproken met de verwijzing naar het Evangelie, de verkondiging dat Christus de zondaren zoekt en behoudt. Dit zou aanmerkelijk concreter gemaakt kunnen worden wanneer men het gesprek zou beëindigen met een zegen. Ook hiervoor treffen wij in de Lutherse Kerk een beter begrip aan: op de verkondiging der genade volgen dankgebed en zegen. 2 De gemeenschap met Christus wordt hier geestelijk-lichamelijk bevestigd.
Hetzelfde geldt trouwens voor de verdere geestelijke moeilijkheden waarmede men te strijden heeft en die niet zozeer een quaestie van vergeving als wel van bevrijding zijn.
Een ander stuk practijk van de zegen vinden wij in de huwelijksinzegening. Eigenlijk wordt hier de handoplegging als zegening nog het meest duidelijk naar voren gebracht in de practijk der Protestantse Kerken, behalve natuurlijk daar waar ook dit weggevallen is, zoals helaas in de practijk voorkomt. De huwelijksinzegening zelf is geen sacrament, heel het huwelijk is een mysterion naar het woord van Paulus. Maar waar dit mysterion niet kan worden beleefd zonder de tegenwoordigheid van Christus zelf, is het juist dat op de dag waarop twee gemeenteleden de verantwoordelijkheid voor elkanders leven opzien nemen en één leven met elkander gaan vormen, de gemeente bijeengeroepen wordt die voor hen bidt en in wier midden hun de handen worden opgelegd ter verzekering van Christus’ aanwezigheid in hun leven.
1 G. van der Leeuw, Liturgiek, blz.
195.
2 L. Fendt, Grundrisz III, S. 325.
|126|
Uit ons onderzoek naar de waarde welke in het Protestantisme aan de oplegging der handen is toegekend, bleek dat grote vaagheid en aarzeling de kerken der reformatie in dit opzicht parten gespeeld hebben. De geringe rol die men aan de zegen toekent, is ook hier bepalend geweest voor de ontoereikende wijze waarop men de nieuwtestamentische vervulling van de oude ritus van de oplegging der handen heeft beleefd. De consequenties van de prediking dat de nieuwe aeon is gekomen, zijn ook hier niet tot hun recht gekomen. Wij vinden hier wel een negatieve afweer van Rooms-Katholieke practijken, doch niet een positief aanvaarden van de werkelijkheid die door de handoplegging betekend wordt. Duidelijk treedt dit naar voren in het vrij algemeen ontbreken van de handoplegging ter genezing, maar ook in de wijze waarop men de handoplegging ter ordinatie een adiaphoron acht, alsook uit het feit dat men niet uit de problematiek der confirmatie gekomen is. Noch de realiteit van de incarnatie, noch het algemeen priesterschap der gelovigen bleken hierin voldoende gehonoreerd te zijn. Dat hierop reacties gekomen zijn valt niet te verwonderen; dat deze reacties zich echter veelal in hoogkerkelijke richting begeven hebben, heeft het vertrouwen in deze reacties niet versterkt. Dat niettemin aanknopingspunten zijn overgebleven voor een bijbelse practijk van de oplegging der handen moge uit dit hoofdstuk duidelijk zijn geworden. Wij zullen in ons slot-hoofdstuk trachten ons hierop nader te bezinnen.