|141|
De uitlatingen van Calvijn over de oplegging der handen zijn zeer interessant daar wij er allerlei lijnen in vinden die later in de door hem beïnvloede kerken terug te vinden zijn. Het behoeft ons, gezien zijn voortdurende polemiek met Rome en gezien wat hij persoonlijk heeft meegemaakt van de tot heidens-magische practijken verworden riten van de Rooms-Katholieke Kerk van zijn dagen, niet te verwonderen dat hij huiverig blijkt op deze dingen dieper in te gaan en dat er een neiging bij hem te constateren valt de stoffelijke zijde zoveel mogelijk te verdringen.
In zijn commentaar op Hand. 6: 6 merkt de Geneefse hervormer het volgende op: impositio manuum solenne consecrationis symbolum erat sub lege. In hunc finem nunc apostoli manus diaconis imponunt ut se offerri Deo agnoscant. Quia tamen inanis per se esset ceremonia, simul additur precatio, qua fideles Deo commendant quos illi ministros offerunt. 1 Dezelfde exegese vinden wij ook bij de handoplegging welke Paulus van Ananias ontvangt (Hand. 9: 17). Hij ziet hierin ook verband met de Israëlietische offers doch gaat hier een stap verder en zegt dat Ananias de handoplegging verrichtte partim ut illo Deo consecret, partim ut impetret illi Spiritus dona. Hij vindt alleen de Papistae meer dan belachelijk dat zij alleen aan de bisschoppen het recht van handoplegging toekennen daar hier een gewoon man als Ananias ook deze opdracht heeft gehad. 2 Hoe echter deze gaven van de Geest door handoplegging worden doorgegeven, wordt niet nader aangeduid.
In Hand. 13 komt de handoplegging ter sprake welke Barnabas en Paulus ontvingen bij hun uitzending naar Klein-Azië. Hier tekent Calvijn aan: non alio spectabat manuum impositio super Pauluni et Barnabam, quam ut Deo offeret Ecclesia et suo consensu palam testatum faceret divinitus iniunctum hoc munus esse. 3 Bij de handoplegging
1 I. Calvini De Novo Testamento
Commentarii IV (ed. A. Tholuck), Berolini 1833, p. 104.
2 Ibid. IV, p. 178.
3 Ibid. IV, p. 240v.
|142|
welke Timotheus had ontvangen (1 Tim. 4: 14) wordt door Calvijn aangetekend: una cum ministerio necessariis etiam dotibus ornatum fuit. 1 Na de vrij vage aanduidingen die reeds eerder werden ontmoet, zou men gaarne nog iets meer gehoord hebben over het hoe of wat van deze necessariae dotes. De waarschuwing aan Timotheus om niet te snel de handen op te leggen, betrekt Calvijn op de ordinatie: hoc est, signum pro re ipsa capitur. 2 Ook 2 Tim. 1: 6 wordt van commentaar voorzien. Calvijn acht het zonder twijfel dat de gehele gemeente Timotheus gekozen heeft, de handoplegging heeft door Paulus plaatsgevonden uit naam van allen. Hij stelt dan de vraag of soms door een uiterlijk teken de genadegave verleend wordt. Bij de beantwoording stelt hij voorop dat bij de ordinatie van een dienaar het gebed van de gemeente voorop staat en dat Gods genadegave niet komt virtute signi. Maar toch: signum non frustra nec inutiliter adhibebatur: sed tessera erat minime fallax eius gratiae quam ex ipsa Dei manu percipiebant. 3 Het is eigenaardig dat Calvijn, die zo gaarne het accent legde op het gebed der gemeente, bij de handoplegging de lijn niet heeft doorgetrokken naar de realiteit van de vervulling van het gebed. Blijkens bovenstaande uitlatingen is de handoplegging ter ordinatie voor deze hervormer wel degelijk van betekenis geweest. In de Institutie 4 noemt hij de handoplegging bij de bevestiging van predikanten in zekere zin een sacrament, al behoren zij niet tot de gewone sacramenten. In de Ord. Eccl. van 1541 wordt de handoplegging niet meer geaccepteerd: „on s’en abstient pour l’infirmité du temps”, een argument dat we in de Nederlandse Acta der Synoden ook wel tegenkomen. We kunnen ons dit wel indenken, het valt niet mee om een verworden stuk kerkelijke practijk te handhaven en weer een zuivere inhoud te geven.
In zijn bespreking van Hebr. 6: 2 trekt Calvijn te velde tegen het misbruik dat er van de handoplegging gemaakt wordt, welke in deze text duidelijk een apostolische instelling blijkt te zijn. Ut mundus semper ab optimis institutis ad corruptelas degenerat, zo verzucht hij. Men heeft hier een sacrament van gemaakt dat de wedergeboorte van de Geest moet overbrengen en daarmee heeft men de doop van zijn betekenis trachten te beroven. Eigenaardig is dat Calvijn hier een
1 In omnes Novi Testamenti Epistolas
Commentarii II2, Halis 1834, p. 269.
2 Ibid. II, p. 281.
3 Ibid. II, p. 301.
4 IV, 14, 20 en 19, 31 Het is echter wel typerend dat
Calvijn zelf zonder de handoplegging ontvangen te hebben
predikant is geweest.
|143|
bewijs voor de juistheid van de kinderdoop heef menen te ontdekken. De handoplegging zou hier wijzen op een onderricht dat na de kinderdoop zou hebben plaatsgevonden. 1 Quamobrem retinenda est pura institutio, superstitio autem corrigenda. Dat de handoplegging tot het wezen van de doopsbediening behoort, komt hij hem niet tot uitdrukking.
De uitstorting van de Heilige Geest welke in Hand. 8: 17 wordt beschreven, moet volgens Calvijn geheel los van de handoplegging, worden gedacht. Dit is uitsluitend te verbinden met het gebed. Het was echter uitstekend dat men het ceremonieel niet vergeten heeft. Die handoplegging is n.l. een organum Dei quo tempore visibiles Spiritus gratias suis contulit. Tegenwoordig is dit echter anders, de tijd der geestesgaven is voorbij: ex quo vero talibus divitiis privata fuit ecclesia, inane duntaxat esset spectrum. 2 Hier ligt de wezenlijke moeilijkheid die Calvijn met de handoplegging heeft: de oer-christelijke gemeente had iets dat later verloren gegaan is en Calvijn ziet daar een goddelijke voorzienigheid in, men moet zich daarbij neerleggen. Hier heeft deze reformator het wezen van de gemeente als draagster van het charisma onderschat.
Een uitgebreide toelichting ontvangen wij ook op Hand. 19: 6, de handoplegging bij de doop van de leerlingen van Johannes de Doper te Efeze. De handoplegging behoort bij de tijdelijke zaken die wel te onderscheiden zijn van doop en avondmaal, ne inanes et ludicrae larvae inter Sacramenta locum occupent. 3 Dat juist de handoplegging tot de doop behoort en dus geenszins onder de inanes et ludicras larvas te rangschikken valt, ontgaat Calvijn hierbij.
Voor de waarde van de handoplegging ter genezing is bij deze hervormer practisch geen begrip aanwezig. Bij de genezing van de schoonmoeder van Petrus tekent hij aan dat Jezus haar aanraakte om zijn aandoening te uiten of omdat hij wist dat dit symbool toen nuttig was! 4
De genezing van de melaatse uit Matth. 8: 1vv ging ook gepaard met een aanraking opdat Jezus daarmede zijn medelijden zou uiten. 5 Calvijn verwijt de vader van het uit de dood opgewekte meisje (Matth.
1 II, p. 428.
2 De Novo Testamento Commentarii IV, p.
156.
3 Ibid. IV, p. 378.
4 Ibid. I, p. 130.
5 Ibid. I, p. 198.
|144|
9: 18vv) dat hij Christo virtutem non tribuit nisi adhibito tactu. Dan was het optreden van de heidense centurio die slechts om één woord ter genezing vroeg heel wat geestelijker. 1 Hier wordt echter uit het oog verloren dat de oudheid ook het woord als magische kracht kende. De vermelding van de vele zieken die Jezus wilden aanraken in Matth. 14: 34 geeft hem aanleiding tot de geërgerde opmerking dat zij zijn eer te kort deden omdat zij geen kracht verwachtten van zijn Woord alleen. 2 Dat Jezus hier niet tegen ingegaan is betekende dat Hij de rokende vlaswiek niet heeft willen uitblussen en zich aangepast heeft aan hun onbeholpenheid. Maar voor de tegenwoordige tijd geldt: fide, non manibus. Eigenaardig is ook de exegese van Hand. 28: 8, de genezing van Publius. De handoplegging is nihil aliud quam solennis oblationis ritus. 3 Ook hier exegetiseert Calvijn de handoplegging weer vanuit een der vormen waarin de handoplegging in het Oude Testament voorkomt. Het is overigens niet alleen de oplegging der handen, maar het zijn ook de genezingen zelf, die hem moeilijkheden veroorzaakten. Hij schrijft ergens in verband met de tekenen der genezing: Christus externis symbolis se ad sanandos animas spiritualem venisse medicum ostendit. 4 De zalving met olie is een visibile symbolum spiritualis gratiae. Christus heeft de gave der genezing aan de discipelen gegeven, non ut haereditario illud ad posteros transmitterent, sed ut ad tempus sigillum esset Evangelii doctrinae. 5 Ook hier dus weer dezelfde gedachte als bij de confirmatie: er is een tijd van charismata geweest, maar deze tijd is nu voorbij.
Het is van belang hierbij in het oog te houden dat Calvijns beschouwingen in de loop der jaren op sommige punten verschuivingen hebben ondergaan. In de institutie van 1536 worden de sacramenten nog uitsluitend gezien als aanhangsel en bevestiging van de beloften die tevoren zijn verkondigd, zij zijn meer hulpmiddelen geweest voor het Christelijk geloof der enkelingen dan dat zij in het leven der gemeente wezenlijke betekenis hebben. Doch na zijn mislukte eerste poging tot reformatie van Genève en de daarop gevolgde theologische bezinning, worden de sacramenten nu meer en meer de tekenen die het leven der gelovigen binnen de gewijde orde der Kerk markeren. 6 De hervormer
1 Ibid. I, p. 220.
2 II, p. 257.
3 IV, p. 485.
4 I, p. 259.
5 I, p. 257. Calvijn heeft over het R.K. laatste
oliesel niets anders te zeggen gehad dan dat het een ridicula
Papistarum inscitia was.
6 Aldus W.F. Dankbaar, De Sacramentsleer van
Calvijn, Amsterdam 1941, blz. 5v.
|145|
blijft in zijn sacramentologie uitgaan van de gedachte dat een sacrament een teken is, een verwijzing naar het eigenlijke dat er door moet worden aangeduid; het is door hem ronduit een symbool genoemd. 1 Daarbij is het opmerkelijk dat hij ten aanzien van het sacrament de vergelijking gebruikt heeft van de handdruk die het verbond bezegelt. 2
Calvijns sacramentologie is zeer bepaald niet aan neo-platonische invloeden ontkomen. „Aan het stoffelijke wordt niet de eer gegeven die het toekomt. Nergens komt Calvijn er toe om te erkennen dat God in het sacrament de ganse schepping eert, ook naar haar stoffelijke zijde en dat hij de zinnelijke vermogens der mensen even waardij; keurt als de geestelijke om deel te hebben aan zijn openbaring, eenvoudig omdat Hijzelf die mens als een geestelijk-zinnelijk wezen geschapen heeft”. 3 Tegen deze achtergrond verstaan wij zijn uiteenzettingen over de handoplegging. Hoewel ontegenzeggelijk veel aan polemiek tegen Rome moet worden toegeschreven, moeten wij niet uit het oog verliezen dat deze neoplatonische inslag in Calvijns denken weinig geschikt was hem enig positief geluid over de handoplegging te laten voortbrengen. Elke gedachte aan een geestelijk-lichamelijk contact met Christus ontbreekt bij hem. De eigenlijke handoplegging stamt voor hem uit een wereld die hem in wezen vreemd was. Het was voor hem een „plechtige ritus” voor zover hij er verband in kon leggen met de oudtestamentische offerpractijk, maar verder kon hij niet gaan. Toch horen wij hem voortdurend aarzelen. Niet consequent wordt de handoplegging een „ludicra larva” genaamd, zelfs durft hij het aan met de nodige restrictie van een sacrament te spreken. Wanneer hij de handoplegging bij de bevestiging van predikanten aanhoudt, is dit uit eerbied voor de bijbelse gegevens, wellicht ook onder de invloed van Bucerus, die de handoplegging een „sacramentliche Zeremonie” noemde. 4
Buiten de bevestiging in het predikantenambt kan van oplegging der handen geen sprake zijn: de gaven van de Geest en met name de genezingen kunnen in deze tijd niet meer geschieden tenzij in zeer bijzondere gevallen. Daarmede is ook de handoplegging bij de bevestiging der predikanten tot iets onwerkelijks geworden. Men kan nu eenmaal de verschillende vormen van handoplegging niet van elkaar los maken.
1 W. F. Dankbaar, t.a.p. blz. 16.
2 Institutie IV, 14, 5.
3 W. F. Dankbaar, t.a.p. blz. 35.
4 Ibid. blz. 218.