|1|
„In de hand legt de mensch zijn gansche ziel”
J.H. Gunning Jr., Blikken in de Openbaring
III2,
Rotterdam 1929 blz. 187.
Het verschijnsel der handoplegging heeft eeuwenlang een plaats onder de levensverrichtingen der mensen ingenomen voordat men het aan een theoretische beschouwing heeft onderworpen. Als een vanzelfsprekendheid werd de oplegging der handen beoefend en aanvaard. Deze vanzelfsprekendheid is allengs verdwenen en de mens van de tegenwoordige tijd verlangt een inzicht te ontvangen in hetgeen bij deze handeling geschiedt. Dat men dit verlangt, kan allerminst ongunstig worden beoordeeld. Het Christendom beoefent geen onbegrepen mysteriën, doch wil integendeel de verborgen samenhang tussen de menselijke levensverrichting en Gods daden onthullen. Wil men echter tot een zuiver inzicht komen in hetgeen de oplegging der handen betekent, dan zal men moeten verstaan dat men dan allereerst de samenhang zal moeten vinden tussen de uiterlijke handeling en de innerlijke achtergrond daarvan. Het zal in deze studie blijken dat dezelfde handeling totaal verschillende geestelijke achtergronden kan hebben. Het ware echter onjuist wanneer men meende dat slechts de innerlijke achtergrond belangrijk zou zijn en dat de uiterlijke handeling eigenlijk een bijkomstigheid zou betekenen. Het cartesiaanse denken 1, waarin men een scherpe scheiding maakt tussen lichaam en ziel, speelt menigeen nog parten. De Kantiaanse tegenstelling tussen het lichaam als het phaenomenale en de ziel als het noumenale 2 werkt bij menigeen nog door met als gevolg dat aan het lichaam weinig aandacht wordt besteed en dat hetgeen door het lichaam wordt verricht als iets van lager orde wordt gedisqualificeerd. En waar de mens het inzicht in de waarde van het lichaam verloren heeft, heeft het gehele leven zijn waarde verloren. Men kan nu eenmaal de mens niet herleiden
1 Descartes kende aan het lichaam de
grondeigenschap van de ruimtelijkheid toe en aan de ziel die van
het denken. De samenhang tussen lichaam en ziel werd z.i. tot
stand gebracht door de pijnappelklier in de hersenen.
2 Volgens Kant is „alles wat tot de wereld van onze
ervaring behoort, niet meer dan een „verschijnsel”, het heeft
fenomenaal, geen noumenaal (wezenlijk) karakter”. Kritik der
reinen Vernuft IIer Teil, 1 Abt. IIes Buch 3es
Hauptst.
|2|
tot een van zijn bestanddelen en dan verwachten dat bij deze reductie niets essentieels is prijsgegeven.
De voorliefde voor de abstractie, de vergeestelijking, is door de grote ommekeer welke in de laatste decennia in de levensbeschouwing heeft plaatsgevonden, aanmerkelijk verminderd, doch nog heden ten dage is het geenszins bij uitzondering dat wij de eenzijdig-rationeel denkende mens ontmoeten, voor wie de materie niet anders is dan dode stof en door wie het lichaam slechts beschouwd wordt als een omhulsel in geestelijke vermogens. 1 Bij deze reductie blijft echter het probleem waartoe de stof en het lichaam dan dienen. Meer en meer komt echter aan het licht dat het begrip „dode stof” allerminst aan de werkelijkheid beantwoordt. De scheiding tussen lichaam en ziel, geest en stof wordt thans in het rationele denken van binnen uit aangevochten. De inzichten die het natuurwetenschappelijk onderzoek der laatste halve eeuw ons heeft bijgebracht inzake de materie, waarbij niet langer de materie zelf, maar de energie als het principium wordt gezien, doen vermoeden dat er niet alleen een zekere samenhang, maar een eenheid bestaat tussen stof en geest, lichaam en ziel, het phaenomenale en het noumenale.
Terwijl de notie van „dode stof” en „materiaal” ieder sacramentsbegrip onmogelijk maakt, kan de doorbreking van deze denk-schema’s een belemmering wegnemen om te geraken tot een inzicht in het sacrament, waarin aangeduid wordt dat de natuur, de stof en het lichaam de laatste mogelijkheid en het laatste doel niet in zichzelf vinden. 2
Ook in de theologie is men zich gaan realiseren dat men zich wel eens tezeer heeft gebonden aan rationalistische inzichten en dat men wel eens te snel de Israëlietische en nieuwtestamentische visie betreffende de samenhang van stof en geest, van lichaam en ziel, heeft veronachtzaamd. Met name in de reformatorische Kerken zijn velen gaan inzien dat het rationalisme, dat in prediking en dogmatiek was binnengedrongen, en het moralisme dat daarmede samenhing, voor het leven van de gemeente gevaren zijn geworden van dusdanige afmeting dat een hernieuwde bezinning op allerlei punten die tot dusverre niet of ternauwernood ter sprake geweest waren, dringend geboden is. Inzonderheid liturgie en sacramenten moesten daarbij een aandacht
1 Men denke aan de caricatuur die H.G. Wells
hiervan tekende in zijn The War of the Worlds, waar de
Mars-bewoners, die deze ontwikkeling nog sterker hebben
doorgemaakt, gereduceerd zijn tot bolletjes geest die zich op
statieven voortbewegen.
2 G. van der Leeuw, Sacramentstheologie,
Nijkerk 1949, blz. 138.
|3|
ontvangen welke tot dusverre in het Protestantisme veelal ontbroken had. Het is namelijk gebleken dat wanneer men hetgeen voor de ratio niet toegankelijk is wil verwijderen uit een godsdienst, men zeer radicaal dient te zijn. Dan wordt niet alleen het loslaten van symbolen en symbolische handelingen gevergd, maar tegelijkertijd van allerlei godsdienstige voorstellingen die niet voldoen aan de door de ratio gestelde eis der abstractie. 1
Dat deze inzichten ingang hebben kunnen vinden is voor een groot gedeelte te danken aan de phaenomenologie. Deze heeft mede de ogen geopend voor het feit dat het totaal onmogelijk is de denk- en levensvormen van die volkeren en generaties die op niet-rationele wijze zochten naar een werkelijk beleven van het mens-zijn, als „primitief” te disqualificeren. Ook zonder dat men de klok terug zou willen zetten, kan men erkennen dat daar waar niet de abstractie, de analyse en de objectivering beoefend worden die de ratio vereist, men volkomen thuis kan zijn in het actuele geheel dat zich voordoet. 2 De ratio heeft een reductie tot stand gebracht die stellig niet verantwoord is en welke dan ook onophoudelijk moet worden gecorrigeerd. Immers, wanneer men de ratio wil beschouwen als de maat van alle dingen, zal men rekening moeten houden met het feit dat de gegevens welke ons langs deze weg zijn verstrekt nog geenszins een volledig beeld kunnen vormen van de mens en de wereld waarin hij leeft. Zolang het wetenschappelijk onderzoek steeds weer nieuw materiaal naar voren brengt, waardoor de levens- en wereldbeschouwing die op grond van vroegere gegevens was opgebouwd grondig gewijzigd dient te worden 3, dient men er ook op bedacht te zijn dat dit in de toekomst opnieuw zou kunnen geschieden.
Wij zullen derhalve onze bespreking van de oplegging der handen beginnen met een overzicht over de phaenomenologische gegevens welke ons in dit opzicht ten dienste staan.
In de levensuitingen der mensen zijn het stoffelijke en geestelijke nauw verbonden. Abstracte begrippen als blijdschap, droefheid bijvoorbeeld worden onbewust door ons steeds weer in het lichamelijke concreet
1 Zie A.J. Westerman Holstijn,
Symboliek, in: Enc. Handboek voor het moderne denken
3, Arnhem 1950.
2 G. van der Leeuw, De primitieve mens en de
religie, Groningen-Batavia 1937, blz. 31vv.
3 Een overzichtelijke beschrijving van de
verschuivingen die zich in het denken van de Westerse mens in de
laatste decennia hebben voorgedaan tengevolge van de resultaten
van het natuurkundig, biologisch- en psychologisch onderzoek in
deze periode, geeft J. Gebser, Abendländische Wandlung,
Zürich 1946.
|4|
gemaakt, terwijl blijdschap zich weer in andere lichamelijke manifestaties ontplooit. De afzonderlijke lichaamsdelen hebben alle hun directe betrekking op het innerlijk van de mens en wanneer dit ergens duidelijk worden kan is dit wel bij de menselijke hand. Wanneer wij ons de functie van de hand realiseren, wordt ons duidelijk dat ons lichaam iets anders is dan een verzameling willekeurige anatomische voorwerpen. De hand is een van de meest in het oog springende anatomische verschillen tussen het dier en de mens. Zelfs tussen de handen van de hoger ontwikkelde aap-soorten en die van de mens bestaat een hemelsbreed verschil dat laat zien hoe het dier tot erfelijk-bepaalde arbeid is aangelegd, de mens tot creatieve arbeid. Opvallend is daarbij de positie van de duim, die bij de apen volkomen onontwikkeld is, bij de mensen dusdanig ontwikkeld dat de mogelijkheden van de hand er oneindig door worden vergroot. De hand van de mens is door zijn rechtopstaande houding principieel leeg en dit is een kennelijk menselijke voorwaarde van de verwerkelijking van zijn geest, van zijn vrijheid. 1
De hand geeft de mens een mogelijkheid van contact met de buitenwereld.
„La main est un chef-d’oeuvre. A la fois, elle sent et elle agit. On dirait presque qu’elle voit. C’est la disposition anatomique de sa peau et de son appareil tactile, de ces muscles et de ses os, qui a permis a la main de fabriquer les armes et les outils. Nous n’aurions jamais acquis la maîtrise de la matière sans l’acte des doigts ... La main s’adopte au travail le plus brutal comme au plus délicat. Elle a manié avec une égale habilité le couteau de silex du chasseur primitif, la masse du forgeron, la hache du défricheur de la forêt, la charrue du laboureur, l’épée du chevalier, les commandes de l’aviateur, les pinceaux de l’artiste, la plume du journaliste, les fils du tisseur de soie. Elle est propre a tuer et a bénir, a voler et a donner ...” 2
Bij kinderen valt ons op hoe zij hun contact met de hun omringende wereld door middel van hun handen zoeken, zij willen alles aanraken — een eigenschap die ook bij volwassenen vaak voorkomt, men denke slechts aan de desbetreffende verboden op tentoonstellingen e.d. — De hand is het enige orgaan dat een dusdanige variatie van gewaarwordingen en waarnemingen oplevert.
Het is dan ook niet te verwonderen dat de uiterlijke vorm van de hand een samenhang blijkt te hebben met de innerlijke gesteldheid van de mens. Eén van de uitwerkingen van Kretschmer’s leer over lichaamsbouw en karakter vinden wij dan ook op dit terrein.
1 F.J.J. Buytendijk, De vrouw, Utrecht
1951, blz. 273v.
2 A. Carrel, L’homme, cet inconnu, Paris
s.a., p. 112s.
|5|
Ook al zijn de resultaten van de zgn. chirognomie nog niet voor verwerking geschikt, dat er op dit gebied vondsten te doen zijn is wel te vermoeden. 1
Wel heeft men kunnen constateren dat bij schizophrenen een uniformiteit in handvorm optreedt. 2
De hand is tevens door de vingerlijnen, die een „character indelebilis” vormen, het persoonlijkheidskenmerk van de mens.
Het is niet te verwonderen dat reeds in de voorstellingen welke wij in de periode der franco-cantabrische cultuur kennen uit de tekeningen in de holen blijkt dat men al in het stenen tijdperk een bijzondere betekenis aan de hand heeft toegekend. 3
De hand treedt telkens op als de uitdrukking van de gemeenschap waardoor kracht wordt verleend. In het oude Egypte vinden wij voorstellingen van de zonnestralen die uitlopen in open handen. In de oude Christelijke kunst wordt menigmaal de hand uitgebeeld tevoorschijnkomend uit een wolk, vaak in de vorm van een zegening of met stralen die ervan uitgaan, dit dient dan als symbool van God.
Bij de Eskimo’s en Egyptische vrouwen vinden wij tatoeëring van de handen, hetgeen magische betekenis heeft, terwijl ook de gewoonte om ringen aan de vingers te dragen een magische oorsprong bezit. 4
Dit komt heden ten dage nog tot uitdrukking in de corneliaansteen aan de ring van een bisschop, een beschermmiddel tegen demonen. 5
In de Griekse mythologie vinden wij voor Persephone de bijnaam Cheirogoneia, terwijl de naam Asklepios afgeleid is van ἤπιος, vanwege de zachtheid van zijn handen. Ook de godenbenamingen Hera Hypercheiria, Zeus Epaphios, Dionysios Epaphios, Dexion, Dexione, Cheiron en Eppaphos, Zeus-, Athene- en Apollo Hyperdexios duiden allen op de waarde welke men aan de handen der goden toekende, waarbij met name aan genezing werd gedacht. Opvallend is de prioriteit van de rechter- boven de linkerhand bij deze denkvormen. De Zuid-Afrikaanse inheemse zal zijn vrouw niet aanraken met de rechterhand. Arabieren eten niet met hun linkerhand, terwijl bij religieuze
1 Wij vermelden hier slechts de vier grondtypen
door Carus opgesteld: de elementaire, de motorische, de sensibele
en de psychische hand, alsmede de zes welke d’Arpentigny noemt:
de elementaire, arbeidende, artistieke, practische,
philosophische en psychische hand.
2 Voor dit gedeelte is dankbaar gebruik gemaakt van de
studie van G. Révész, De menselijke hand, Amsterdam
1941.
3 Hempel, art. Handauflegung in
RGG2 III, Tübingen 1928, Sp. 1606.
4 J.A. McCulloch, art. Hand in Enc. of
Religion and Ethics VI, Edinburgh 1913, p. 492 ff.
5 F.C. Conybeare, Myth, Magic and Morals,
London 1910, p. 324.
|6|
handelingen steeds de rechterhand gebruikt wordt. Nog steeds zal men er niet aan denken elkaar een linkerhand te geven buiten padvindersklingen, geen predikant zal dopen met de linkerhand, een eed wordt altijd met de rechterhand afgelegd. Men heeft hierbij wel aan een relatie met de natuurwet gedacht die men bijv. bij schelpen heeft geconstateerd die steeds naar rechts gedraaid zijn. 1
Er is een samenhang met het verschijnsel dat zich op bepaalde plaatsen een zekere macht openbaart. 2
Toch demonstreert zich hier wellicht nog iets anders. De linkerzijde van de mens beeldt meer zijn wezen uit, terwijl de rechterzijde de zijde van zijn activiteit is. Met de photografische truc van de omkering van het halve negatief kan men een en face opgenomen portret zo afdrukken dat iemands gezicht op de afdruk is samengesteld uit twee linkerzijden of rechterzijden. In het eerste geval krijgt men het meer geïntroverteerde aspect van deze mens te zien, in het andere geval het meer geëxtraverteerde. Bij een geconcentreerd gesprek ziet men in iemands linkeroog, hetzelfde oog waarmee men zelf de grootste inspanning verricht wanneer men van iets het wezen wil bevatten. Volgens de observaties van de later nog te vermelden Dr. Raccanelli is de rechterhand vitaliserend en de linkerhand absorberend bij het psychophysisch contact tussen de mensen. 3
In de beeldspraak vervult de hand een geweldige functie. De phaenomenologie neemt beeldspraak au serieux, hoezeer deze ook gedachteloos gebruikt wordt en daardoor wellicht tot ondergang gedoemd is. 4
De letterlijke betekenis is vaak zeer veelzeggend. Wij denken hier aan begrippen als „begrijpen”, „vatten”, „aangrijpend”, „ontroerend”, „pakkend” die zeer duidelijk aan de activiteit van de hand herinneren. 5 Maar er zijn nog tal van spreekwijzen die een gebaar van de hand suggereren dat doorgaans in werkelijkheid achterwege blijft: iemand de hand boven het hoofd houden, de handen in de schoot leggen, de hand met iets lichten, de hand van iemand aftrekken, iemand onder handen nemen, iemand op de handen dragen, iets in de hand werken, ergens de hand aan houden, om de hand van een meisje
1 F. Cabrol, Imposition des mains,
DACL VIII-I, Paris 1926 col. 393.
2 G. van der Leeuw, Phänomenologie der
Religion, Tübingen 1933, S. 189.
3 F. Raccanelli, Le don de guérison,
Neuchâtel 1951, p. 88.
4 Wij denken hier aan George Orwell’s „Nineteen
eighty-four” waarin een „Newspeak” geprofeteerd wordt
waarvan de kern is de steeds verder gaande destructie van woorden
en uitdrukkingen.
5 G. Révész, t.a.p. blz. 25. Zie voorts nog de
typerende middelnederlandse uitdrukkingen „sin ene hand kwijt
sijn” (gedeeltelijk van kracht of lust beroofd zijn) en „sinen
poot steken in” (zich ergens mee bemoeien).
|7|
vragen, de hand tegen iemand opheffen. Of in andere talen: avoir la haute main (de overhand hebben), avoir la main heureuse (een gelukkige keuze doen), il n’y va pas de main morte (hij pakt de zaken stevig aan), prendre la main (aan de slag komen), to be of no hand at it (er geen slag van hebben), to win hands down (zonder enige moeite winnen), to hold one’s hand (zich afzijdig houden), to put one’s hand to it (iets ondernemen), to have something on his hands (ergens mee opgescheept zitten), to do something out of hand (onmiddellijk). Het Duits spreekt o.m. van „lange Hande haben” (grote macht), terwijl in de Latijnse juridische terminologie een reeks begrippen voorkomt waarin de hand een rol speelt: manumittere (vrijlaten van slaven), mandare (toevertrouwen), mancipere (in eigendom geven), manibus aequis (na onbesliste strijd), brevi manu (onverwijld).
In de schilderkunst vinden wij de betekenis van de hand zeer sprekend weergegeven door Michel Angelo in zijn voorstelling van de schepping van Adam: de hand van God die zich uitstrekt naar de hand van Adam en hem tot leven brengt. Ook de, eveneens tot de plafondschilderingen van de Sixtijnsche Kapel behorende voorstelling van God die zegenend zijn handen over zijn schepping uitbreidt, doet duidelijk uitkomen hoezeer deze kunstenaar de zin van het handgebaar verstaan heelt. Wij denken hier aan het beeldhouwwerk van Rodin „La main de Dieu”, een geweldige hand die een man en een vrouw omsluit.
Stellig kan men zeggen dat de handgebaren „un language souvent universel” vormen. 1 Het handgebaar is een van de meest directe mogelijkheden van de mens om zijn lichaam a-symmetrisch te maken. De symmetrie van het lichaam duidt op gehoorzaamheid en onderwerping, de handen zijn hierbij in volstrekte rust. Men denke hier aan de wijze waarop militairen „in de houding” staan, maar ook aan de gevouwen handen bij het gebed of op het doodsbed, of de houding van de priester bij de liturgie. De mens die de hand uitsteekt en daarmede de symmetrie doorbreekt, betoont zich degene die superieur is, iets geven kan. 2 In het contact tussen de mensen vormt de hand „de brug tussen de psychische en de somatische sfeer en brengt de sympathische verbinding tussen twee mensen tot stand.” 3 Met name de handdruk is hier van het hoogste belang ende wijze waarop een handdruk gegeven wordt kan zeer verschillen, de warmte of de koelheid der ontmoeting
1 F. Cabrol, l.c. col. 393.
2 F.J.J. Buytendijk, Zur Phänomenologie der
Begegnung, Eranos-Jahrbuch XIX (1950), Zürich 1951,
S. 485f.
3 G. Révész, t.a.p. blz. 95.
|8|
concretiseren zich erin. „Bij de handdruk neem ik de hand van de ander en hij de mijne, ik neem de ander (bij iets), ik verricht de communicatie, het samenzijn wordt in de handdruk tastbaar ... De handdruk is gedurende enkele ogenblikken geconcretiseerde ontmoeting ... De handdruk is het paradigma der ontmoeting”. In de handdruk van de defect-schizophreen wordt zichtbaar dat hij tot een ontmoeting niet in staat is, hij geeft een „ateleiotische” hand, zoals de volksmond zegt: als een dode vis, terwijl de „synchrone” hand normaal is (aan beide zijden gelijk van druk en duur). De priester daarentegen geeft een „numineuze” hand die a.h.w. vanuit een andere wereld komt. 1
De man die zijn lichamelijke existentie als een besliste greep op de wereld beleeft, doet dit ook bij het geven van een hand, de vrouw die door haar natuur voortdurend teruggeroepen wordt uit het bestaan als initiatief en greep op de wereld, drukt dit uit in haar minder onbevangen handdruk. 2
Iedere aanraking van elkaar met de hand is veelzeggend: de moeder die haar kind streelt, de omarming der geliefden, de slag die de tot woede gebrachte mens zijn tegenstander in het gezicht geeft, de tik die de Joden elkaar gaven op de rechterwang als belediging, de handbeweging waarmee men elkaar uit de verte groet, de gevouwen 3 of ten hemel gerichte handen bij het gebed, het applaudisseren bij vreugde of bewondering, de gesticulaties bij een betoog, de onbestemde vingerbewegingen bij nervositeit of onzekerheid, het spreekt alles zeer direct en duidelijk en wordt „originair en niet-discursief waargenomen”. 4
In dit verband is ook de oplegging der handen een gebaar dat een lichamelijke uitdrukking van een innerlijk contact is. De handoplegging is een zeer verbreid verschijnsel. In Melanesië legt iemand die veel mana heeft een jongere de handen op, in Samoa legt de priester de handen op de patiënten zoals ook bij de Dajaks. Bij de iniatie van een Brahmaan wordt hem door de leraar de hand op de schouder gelegd. 5 Asklepios legde de handen op aan een kinderloze vrouw, Zeus
1 J.H. van den Berg, De betekenis van de
phaenomenologische of existentiële anthropologie in de
psychiatrie, Utrecht 1946, blz. 168 v.v.
2 Buytendijk, De Vrouw, blz., 288 v.
3 Gevouwen handen werken geboorteverhinderend, aan
zwangere vrouwen werd dit gebaar voorgeschreven bij het zien of
horen van iets schrikwekkends (Handwörterb. des deutschen
Aberglaubens III3, Berlin-Leipzig, Sp. 1398).
4 J.H. van den Berg, t. a. p. blz. 173.
5 De Brahmanen spreken van een kracht die van de
handen uitgaat, welke zij prana noemen.
|9|
genas Io van haar waanzin door aanraking met de handen, terwijl ook Dionysos door handoplegging ziekten genas. Op tal van Griekse afbeeldingen wordt de genezing door handoplegging of aanraking weergegeven. Ook de Rig-veda spreekt van de macht van Rudra’s handen: „Waar is uw hand, o Rudra, de zachte, die genezing brengt en alle lijden stilt en alle ziekte verdrijft?” 1
In het Duitse volksgeloof wordt kracht van handoplegging toegeschreven aan de zevende zoon van een vrouw die zevenmaal achtereen zonen ter wereld heeft gebracht. In Oostenrijk komt handoplegging bij koeien voor die voltrokken wordt met de rug van de hand en met behulp van voorjaarsdauw, hierdoor moeten de dieren beschermd worden tegen ziekten en meer melk geven. 2
Inzonderheid van koningen verwacht men krachten van handoplegging. De koning zelf ontvangt de handoplegging van de goden, de Egyptische reliëfs geven daar tal van voorbeelden van. Doch ook de koning zelf beoefent de oplegging der handen.
De Romeinse keizer Vespasianus genas blinden door handoplegging, na lang geaarzeld te hebben of de daartoe op hem uitgeoefende aandrang wel door hem aanvaard kon worden. Tot diep in de 19e eeuw werd de handoplegging door de Franse koningen beoefend. De zieken vielen voor hem op de knieën en de koning raakte met duim en wijsvinger neus, kin en wangen aan, aldus het teken des kruises makend 3. Ook de Engelse koningen Karel I en Karel II waren befaamd vanwege hun genezingen door handoplegging. De rationalist Willem III voelde hier minder voor. Toen van hem handoplegging gevraagd werd zeide hij: God give you a better health and more sense ... 4 Legendarisch doen ons aan de verhalen die verteld werden over de wonderdoener uit de oudheid Apollonius van Tyana die door handoplegging tal
1 Zie voor deze gegevens J. Coppens,
L’imposition des mains et les rites connexes dans nouveau
Testament, Wetteren-Paris 1927 p. 85-94. J.A. McCulloch,
l.c. p. 492f.
2 Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens
III3, Berlin-Leipzig. Sp. 1384. Wij vinden hier ook
dat voor de handoplegging bepaalde tijden geschikt geacht werden:
afnemende maan en feestdagen, driemaal achtereen verhoogt de
werking. (Sp. 1399). Eigenaardig is ook hoe men krachten ter
genezing verwachtte van de hand van een dode. (Sp. 1393). Het is
tegen deze dingen dat ons Avondmaalsformulier stelling neemt in
de passage over hen die „vee, menschen mitsgaders andere dingen
zegenen of aan zulke zegeningen geloof hechten.”
3 W.H.C. Tenhaeff, Magnetiseurs, Somnambules en
Gebedsgenezers, ’s-Gravenhage. 1951, blz. 223 v.
4 J.G. Fraser, The magie art (The Golden
Bough I3) London 1930, p. 361.
|10|
van zieken heeft genezen en zelfs een dode zou hebben opgewekt. 1 Maar juist in deze tijd leren wij verstaan dat wij op medisch gebied wel terdege rekening moeten houden met andere krachten dan die van het chemisch praeparaat en het operatiemes. In ieder geval zijn deze dingen voor duizenden een dusdanige realiteit dat zij zich er vol vertrouwen aan overgeven. Een arts uit deze eeuw verbaasde zich er over dat in de lichtstad Berlijn (omstr. 1930) een ex-metselaar die vanuit een spiritistische instelling de handoplegging beoefende een aanhang kon hebben van honderdtwintigduizend mensen. 2 De befaamde Oostenrijkse „Wunderarzt” Zeileis begon zijn carrière met handopleggingen voordat hij tot meer ingewikkelde methoden van behandeling overging, en zo was het ook in andere gevallen van „Kurpfutscherei” welke Liek in zijn bekende werk over deze materie heeft beschreven.
Niet alleen de kwakzalverij, doch ook de officiële geneeskunde heeft zich aan onderzoekingen en experimenten op dit gebied gewaagd. In de eerste plaats zal men er niet meer aan denken om een suggestietherapie als bedrog te brandmerken. Zelfs heeft de parapsychologie de ogen geopend voor de tussenkomst van buitenaardse wezens, zodat het een onrechtmatige generalisatie is om alle genezing door handoplegging en gebed als suggestie-therapie te bestempelen. 3 Doch bovendien heeft men gezocht naar een mogelijkheid om aan te tonen dat de mens een zeker fluidum zou bezitten dat bij handoplegging kon worden doorgegeven. Volgens de Oostenrijkse arts F. Mesmer (1734-1815) zou zulk een fluidum vanuit het eigen lichaam op dat van een ander kunnen overgaan doormiddel van bestrijkingen (passes). Volgens hem zou het lichaam door een magnetisch krachtveld omringd zijn; vandaar dat hij zijn theorie met de naam „dierlijk magnetisme” bestempelde. 4 Reeds in de oudheid werd aan magneten een geneeskrachtige werking toegeschreven. Mesmer behandelde zijn patiënten dan ook met deze passes. Zijn leer vond evenwel geen weerklank in wetenschappelijke kringen, doch des te meer bij anderen, zodat we in onze dagen een bloeiend bedrijf op dit terrein vinden waaraan velen zich toevertrouwen. Evenmin als de gedachten van Mesmer konden de uiteenzettingen van K. von Reichenbach (1788-1869) over het ,,Od” genade vinden bij de wetenschappelijke onderzoekers. Hij
1 Zie J. Phillimore, Philostratus in honour
of Apollonius of Tyana, Oxford 1912.
2 E. Liek, Das Wunder in der
Heilkunde2, Leipzig 1931, S. 71.
3 W.H.C. Tenhaeff, t.a.p. blz. 170.
4 Mesmerismus oder system der Wechselwirkungen,
Theorie und Anwendung des thierischen Magnetismus als die
allgemeine Heilkunde zur Erhaltung des Menschen,
1814.
|11|
bedoelde hiermede een allesdoordringende kracht die doormiddel van de handen zou kunnen worden overgebracht. De naam „Od” leidde hij af van Wodan hetgeen volgens hem „de allesdoordringende” zou betekenen. 1
In onze tijd zijn deze dingen weer opnieuw aan de orde gesteld door de arts F. Raccanelli uit Florence. 2 Deze begon als „magnetiseur” zijn loopbaan, doch leerde door de medische studie de onverantwoorde eenzijdigheid daarvan te zien. Hij ontwierp daarop de theorie van de „medicina bioradiante” waar het accent eveneens ligt op de krachten die er van de mens uitgaan kunnen op anderen en die hen physiek, psychisch en geestelijk kunnen veranderen. Het grote gevaar van deze theorie ligt hierin dat men het wil doen voorkomen dat een ander iets in het leven van een mens zou kunnen veranderen zonder dat deze zelf de stap doet die er van hem gevraagd wordt. Wanneer het zo wordt voorgesteld dat mensen doormiddel van bioradiante stralingen bevrijd worden van allerlei vormen van ethisch onverantwoorde levenshoudingen, rijzen er vele vraagtekens die door het vlotte betoog geenszins worden beantwoord. 3
Volgens Raccanelli zendt de mens niet alleen physieke stralingen uit (zoals Mesmer zich dat had voorgesteld), doch ook psychische en pneumatische welke van de physieke niet te onderscheiden zijn. De handen zijn het die deze uitstralingen in het bijzonder doen geschieden. Raccanelli, die zelf practiserend Rooms-Katholiek is, legt er de nadruk op dat zijn methode van behandeling alleen maar mogelijk is wanneer men radicaal in gemeenschap met Christus leeft.
Een andere poging de handoplegging te benaderen met de gegevens van de exacte wetenschappen vinden wij bij Evelyn Frost. 4 Haar theorie is echter zuiver speculatief: „If there is any possible connection between the work of the Holy Spirit and anabolism then the ... anabolic effect of the Spirit’s operation upon the material elements might
1 Odisch-magnetische
Briefe3, 1904; Der sensitive Mensch und sein
Verhalten zum OD, 1854.
2 Hij schreef enige boeken over zijn werk, waarvan één
in Franse uitgave het licht zag: Le Don de Guérison,
Neuchâtel 1951.
3 Wij zullen niet uit het oog mogen verliezen dat de
mogelijkheid dat de ene mens iets aan de andere doorgeeft dat
noch louter physiek noch louter psychisch te bepalen valt,
geenszins uitgesloten te achten is. In velerlei opzicht is de
mens nog „l’homme, cet inconnu” en ontbreekt het nog aan
mogelijkheden om juiste waarnemingen te verrichten. Wij kunnen
slechts het feit constateren dat in het contact der mensen de
hand van oudsher een zeer bijzondere rol heeft gespeeld.
4 Christian Healing2, London 1949,
p. 325.
|12|
be suggested”. Hoewel een dergelijke theorie door gebrek aan bewijs weinig waarde heeft, verdient zij vermelding als symptoom van het te waarderen streven om de natuurwetenschappelijke gegevens in de sacramentologie niet buiten te sluiten.
Oppervlakkige beoordeling van het verschijnsel der handoplegging heeft menigmaal geleid tot uitspraak: suggestie. Men bedoelt dit dan uiteraard in ongunstige zin. Suggestie behoeft echter lang nog niet altijd een ongunstige betekenis te hebben. Ook de psychologie werkt met het begrip suggestie en dan zonder daarbij ook maar in het minst de charlatan gelijk te geven! Men heeft dan het verschijnsel op het oog dat de ene mens de ander als het ware iets van zichzelf kan overdragen. Dit geschiedt met name waar een hypnotisch rapport tussen hen tot stand gekomen is, doch ook daar waar een gesprek tussen mensen plaats vindt, waar men elkaar liefheeft of haat, of waar een bepaalde stemming heerst, ontmoeten wij in wezen hetzelfde verschijnsel. En het is dan ook de kracht der elkander ontmoetende persoonlijkheden die bepaalt in hoeverre er een suggestie plaatsvindt: een suggestie in de oorspronkelijke betekenis van dit woord: ongemerkt (sub) ergens heenbrengen (gerere). E. Liek acht dan ook de methode waarmee de „Wunderheiler” werkt onbelangrijk, bij hem werkt de kracht der persoonlijkheid. 1 De suggestie werkt dan ook des te sterker naarmate meerdere personen gezamenlijk hierbij betrokken zijn. 2 De oplegging der handen leren wij kennen als een verschijnsel waarbij het nu juist om deze overdracht, om de suggestie in de hierboven aangeduide zin, gaat. En het is de taak der theologie om te spreken van het pneumatisch clement dat hierbij boven de psychische en physieke factoren zijn rol speelt. Wij zullen in de volgende hoofdstukken zien dat in het licht der Bijbelse prediking ook deze menselijke levensverrichting een bijzonder karakter ontvangt.
Wij kunnen dit overzicht over de phaenomenologische gegevens aldus samenvatten: de handoplegging is het paradigma van de ontmoeting tussen de meerdere en de mindere, tussen degene die geven kan en degene aan wie gegeven wordt. Daarbij dient in het oog gehouden te worden dat de aanwezigheid van dit paradigma op zichzelf de werkelijke ontmoeting geenszins garandeert en dat de afwezigheid ervan de werkelijke ontmoeting geenszins a priori behoeft uit te sluiten.
1 a.a.O. S. 124.
2 W. McDougall, Suggestion, Enc. Brit. XXI,
Chicago-London-Toronto 1947, p. 531.