|127|
La vie d’une religion dépend des foyers d’activité mystique
qu’elle est capable de créer.
A. Carrel, L’homme cet inconnu, p. 158.
Het is niet mogelijk deze studie te besluiten met conclusies die eens en voor goed de stand van zaken kunnen aanduiden en weergeven, hoe het nu eigenlijk is en zijn moet. Ons onderwerp leent zich daartoe allerminst. Wel menen wij enkele gedachten te hebben verzameld in de vorige hoofdstukken, welke zich voor nadere uitwerking lenen.
Tot dusver was het voor de duidelijkheid gewenst de verschillende vormen van handoplegging te onderscheiden. Niet alleen dat dit in methodisch opzicht de aangewezen weg was, doch in het Rooms-Katholicisme, het Protestantisme en het oude Christendom heeft men meestal ook weinig verband gezien tussen de verschillende gelegenheden waarbij de handen plachten te worden opgelegd. Wellicht dat dit ook samenhangt met de wijze waarop het verschijnsel der handoplegging geatrophieerd is in de loop der liturgie-geschiedenis. Wij willen in deze slotbeschouwing de handoplegging als een eenheid zien die door de verscheidenheid der aspecten ervan niet mag worden verbroken. In de loop van ons onderzoek is zeer duidelijk geworden dat het behandelen van een liturgisch onderwerp wegen opent naar schier alle terreinen van de theologie, een rijk gevarieerde problematiek rijst dan ook achter ons onderwerp op. Wij zullen ons noodzakelijkerwijze hebben te beperken tot enkele essentiële zaken.
1. De nieuwe aeon. Het bleek ons dat de handoplegging zonder de actie van de nieuwe aeon in de Christelijke kerk ondenkbaar is. In het N.T. was de handoplegging de bevestiging van het feit dal Christus aanwezig is onder de mensen, solidair met hen, hun deelgevend aan zijn leven, hen betrekkend in een verbondenheid met Hem die de „eerstgeborene van de nieuwe schepping” is (Col. 1: 15), de „eerstgeborene uit de doden” (1 Cor. 15: 23), „zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem” (2 Cor. 5: 21) De oplegging der handen was de bezegeling van het „in-Christus-zijn”, dat mensen maakt tot de καίνη κτίσις. Van de geweldige en de overweldigende realiteit van de nieuwe aeon is de kerk zich slechts zeer ten dele bewust geweest, hier en daar zelfs in het geheel niet. Zeer duidelijk
|128|
is dit wat de oplegging der handen betreft gebleken in het sterk terugtreden van de handoplegging ter genezing in de oude Christelijke kerken en het vrijwel verdwijnen ervan in de latere kerken. Al te weinig heeft men de realiteit aangedurfd van waaruit het Christendom in de eerste periode geleefd heeft, waarin ze wist van de kracht in Christus die alles te boven gaat. Wanneer men zich realiseert dat de vervolgde kerk ten tijde van Domitianus kon instemmen met de doxologieën van de Apocalyps waar de overwinning van Christus over de tegen Hem gerichte krachten als tegenwoordige werkelijkheid werden bezongen, dan is het een achteruitgang wanneer men later het Christendom is gaan beleven als nieuwe leer, nieuwe wet, nieuwe philosophie zoals ons dit uit de na-apostolische tijd tegemoet treedt. Men is hier weliswaar menigmaal tot een diepgaande beleving van het Christendom gekomen in de intellectuele, morele en gevoels-sector, doch het totale van de doorwerking van de incarnatie werd eigenlijk uit het oog verloren. Het is dan ook niet alleen de handoplegging ter genezing die hierbij te gronde gegaan is, ook de handoplegging ter ordinatie moet in later tijd gesteund worden door een formele en juridische argumentatie, die de kern van de zaak niet raakt en veeleer ertoe heeft bijgedragen de verwarring in de Christenheid te vergroten dan te overwinnen. De ritualisering van de doop is hier ook mee verbonden, het volk verstaat zijn doop niet meer als een verbinding met de realiteit van Christus. Het is een maar al te bekend feit dat de doop in vele streken hoogstens nog een survival is. De gewoonte en bijgelovigheid waartegen het formulier waarschuwt, hebben voor de voortzetting van de oude ritus gezorgd, doch het geestelijk klimaat van Openbaring 7 is geheel verdwenen. De zegen is in zijn kracht niet meer erkend. Het spontane van het paradigma van de gemeenschap met Christus door de Heilige Geest is verloren gegaan.
Men zal dan ook voor de herbeleving van de handoplegging allereerst moeten terugkeren tot de oorspronkelijke kracht der nieuwtestamentische verkondiging die spreekt van de heilstijd, welke de Profeten hadden voorzegd en die thans met en in Christus is verschenen. Men mene niet dat de eschatologische verwachting hiermede zou zijn uitgeschakeld. Integendeel. Doch er mag geen caesuur komen te vallen tussen het „laatste der dagen” waarin wij thans leven, en de „nieuwe hemel en nieuwe aarde”. In de tijd tussen komst en wederkomst van Christus is de vernieuwing van alle dingen bezig door te breken. In het geloof hebben wij aan deze vernieuwing reeds deel, wij verwachten de volkomen openbaring ervan en het teniet doen van de laatste vijand, de dood.
|129|
2. Lichaam en ziel. De oplegging der handen is slechts te beleven waar men bevrijd is van het dualisme lichaam-ziel. Bij de handoplegging betekent Christus aan ons dat Hij ons gehele leven, lichaam en ziel, in zijn gemeenschap opneemt. Wanneer men de oplegging der handen uitsluitend geestelijk ziet, maakt men haar tot een vaag en irreëel gebeuren. Noch de doop, noch de huwelijksinzegening, noch de confirmatie, noch de zegen gelden alleen het innerlijk leven, zij gelden de gehele mens. En dat men in het verleden inderdaad tot deze vergeestelijking van de handoplegging is overgegaan wordt duidelijk wanneer men bedenkt dat in de Rooms-Katholieke kerk de ziekenzalving geworden is tot een unctio in extremis en dat zij in de reformatorische kerken practisch verdwenen is. Een Christendom dat de lichamelijke aspecten van de menselijke nood omzeilt, miskent het wezen van de mens als schepsel van God en weet uit het heilsfeit dat de volheid Gods in Christus lichamelijk onder ons heeft gewoond (Col. 2: 9) geen consequenties te trekken. Bijbels-anthropologisch gezien is het zo, dat het pneuma zowel het psychische als het lichamelijke versterkt en vernieuwt. Deze beide aspecten van de mens zijn niet te scheiden; de ziel is in de Bijbel steeds somatisch gelocaliseerd. Het is inconsequent de invloed van de Geest op de innerlijke sector van het leven te aanvaarden en die op de somatische zijde van het leven te verwerpen. De oplegging der handen geldt dan ook de gehele mens.
Daar het dualisme ziel-lichaam de eenheid welke de mens door het pneuma ontvangen heeft, over het hoofd ziet, isoleert het tevens de mensen van God en van elkander. Het is immers het pneuma dat de verhouding van God tot mens en van mens tot mens bepaalt. De mens is niet een zuiver-individueel verschijnsel. Hij is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, d.w.z. in een verhouding tot Hem. En tevens is bi| geschapen als medemens — „het is niet goed dat de mens alleen zij” (Gen. 2: 18). Men kan geen mens zijn zonder de ander, ook niet zon der de Ander. Zonder de ontmoeting, zonder het aangesproken worden en aanspreken, is het mens-zijn ondenkbaar. In de handoplegging wordt concreet uitgedrukt dat degene die de hand oplegt en degene die de handoplegging ontvangt, bijeen behoren. In het Nieuwe Testament, waar Jezus de handoplegging verricht of waar zij in Jezus’ naam verricht wordt, wordt dan ook hiermede te kennen gegeven dat „Menschsein also mit dem zusammensein (heisst), der Gottes eigentlicher und primarer Erwählter ist”. 1
En door dit samen-zijn met Jezus wordt de totale mens bevrijd en herschapen.
1 K. Barth, Kirchliche Dogmatik III, 2, Zürich 1948. S. 173.
|130|
3. Gemeente en ministerium. Levend in deze nieuwe aeon moet de gemeente als gemeenschap der heiligen en koninkrijk van priesters ten volle tot haar recht komen. De onderlinge gemeenschap is daarbij van essentieel belang. Waar twee of drie in Christus’ naam vergaderd zijn en eenparig zijn (symphonein) in het gebed, daar is Hij in het midden (Matth. 18: 19). Gezien de practijk op tal van plaatsen blijkt het niet overbodig te onderstrepen dat een gemeente die niets anders is dan een administratieve grootheid of een publiek van homiletiekliefhebbers, in wezen met het nieuwtestamentische begrip van gemeente niets te maken heeft. De schrikbarende kerkelijke verdeeldheid en de vertroebelde sfeer van tal van gemeenten zelf belemmeren het waarachtig gemeente-zijn in zeer sterke mate. Over de „naam” van Christus beschikt men niet zo maar. „Der Name Jesu erweist seine Kraft nur da, wo der Mensch sich im Glauben und Gehorsam an Jesus anschliesst und den Willen Gottes tut. Gebrauch des Namens Jesu zu eigenmächtigen Zwecken ist Missbrauch und zur Erfolglosigkeit verurteilt. Das N.T. kennt keine Theurgie, die Gott oder Jesus zwingt. Jesus ist als Kyrios über magischen Zwang erhaben”. 1 De gemeente van Corinthe waar men geen saamhorigheid en liefde kent en waar misbruik van het Heilig Avondmaal gemaakt wordt, moet zich niet verbazen wanneer men er onophoudelijk met ziekte en dood te maken krijgt (1 Cor. 11: 30). “Persons are not separate individuals merely, like grains of sand in a bag, but, as Paul says, are ‘members of one another’. The ganglia of a nervous system are hardly more intimately related and more interdependent than are people in this closely related system of personal life”. 2 Men kan nu eenmaal niet zeggen dat de geesten der mensen afzonderlijke grootheden zijn, “we must suppose that on the unconscious level there are no sharp boundaries between one mind and another”. 3 Vandaar dan ook dat het gezamenlijk gebed een geweldige kracht heeft. De voorbede van een gemeente voor een der leden die in nood is is een zeer reële hulp. Zo dient dan ook heel de gemeente voor deze taak der gemeenschap te leven. Reeds de doop bevestigt het in het Lichaam van Christus opgenomen zijn, een confirmatie voegt daaraan niets nieuws toe. Onjuist is het dan ook te spreken van nieuwe lidmaten wanneer men het heeft over de gedoopten die belijdenis des geloofs afleggen. Ook in de Protestantse kerken is deze eenheid van hen die niet tot bewustzijn van hun verbinding gekomen zijn en van hen die dat wel zijn, te weinig gezien. Het ontbreken van enige discussie
1 Th. W. zum N.T. V. S. 277.
2 H.E. Fosdick, The Meaning of
prayer20 London 1927, p. 171.
3 Prof. Price, gec. door Weatherhead, l.c. p.
243f.
|131|
over het probleem der kindercommunie in vele Protestantse kerken is hiervan een veelzeggend symptoom. Terwille van de goede gang van zaken en de opbouw der gemeente en de toerusting der heiligen tot dienstbetoon zijn er de roepingen in de kerk. Het grondwoord van deze roepingen is diakonia, sjemusja, dienst. Krachtens de hem op gelegde taak bezit de dienaar een zeker gezag. Dit mag evenwel niet leiden tot een onderworpenheid van een groep leken aan een groep hiërarchisch geordende ambtsdragers. Samen zijn ze onderworpen aan Christus, het ministerium representeert de gemeente. Achter iedere handeling der voorgangers staat de geestelijke medewerking der gemeente. Waar de gemeente alleen samenkomt om de toespraak van de voorganger aan te horen en te zien wat er gebeurt in de handelingen van doop en avondmaal zonder daar zelf achter te staan met geloof en gebed, ware het beter de illusie op te geven dat men een gemeente vormt. Het verwijt van clericalisme treft dan ook niet alleen de R.K. kerk, maar eveneens die Protestantse kerken, waar de gemeente geworden is tot een inerte massa die blijft toezien en toehoren, zonder zich deelgenoot te weten. In hoofdstuk 6 vonden wij ook in de practijk der handoplegging in de Protestantse kerken duidelijk sporen van een nog niet overwonnen clericalisme, de degradatie van het presbyteraat is ook in de onder presbyteriale kerkorde levende kerken geenszins volkomen overwonnen. 1 In de beschouwing van de diensten welke in de gemeente behoren te worden verricht zal moeten blijken of de nieuwtestamentische dan wel de wereldlijke verhoudingen in de kerk van doorslaggevende betekenis zijn. In deze diensten zien we op bepaalde, concrete wijze een uitdrukking van het mysterie van Christus die mensen roept om zijn instrumenten te zijn. Wij zouden dit enigermate met het huwelijk kunnen vergelijken zoals dit in Ef. 5 als mysterie wordt aangeduid: man en vrouw representeren voor elkaar Christus en de gemeente. Zodra men hieraan een juridische vorm zou verlenen 2 zou de zaak zelve teloor gaan; ook hier wordt de man niet boven de vrouw geplaatst, maar ze zijn elkander tot een steun. Zo ook in het ministerium: de tot dienst geroepenen zijn niet zonder gemeente te denken en de gemeente niet zonder dienaren, maar dit is geen quaestie van superieur en inferieur, alle rangorde is hier volkomen misplaatst. Men zal moeten inzien dat er een zeer bepaalde
1 In de Gereformeerde Kerken is dit probleem
onlangs aan de orde gesteld door N.J. Hommes, De vrouw in de
Kerk, Franeker 1951, blz. 177 vv.
2 Zoals nog onlangs bij Haitjema, t.a.p. blz. 148, die
uit deze symboliek dadelijk concludeert dat de vrouw de bediening
van woord en sacrament niet mag verrichten.
|132|
relatie bestaat tussen de vruchtbaarheid van de arbeid van de voorgangers en de geestelijke activiteit van de gemeente. Men „beschikt” niet over hetgeen waar het bij de handoplegging om gaat. Waar de handoplegging niet gezien wordt in organisch verband met het gehele leven uit de Heilige Geest door de ganse gemeente, wordt het een zaak van kerkrecht dat buiten alle leven en christendom gehanteerd kan worden. En gezien de diep betreurenswaardige verdeeldheid der Kerk is het goed dat wij ons realiseren dat „de kracht van de Geest slechts daar aanwezig is, waar het volk van God in vrede leeft”. 1
4. Roeping en Charisma. Tezeer is in de gedachte betreffende de dienst in de gemeente een scheiding gemaakt tussen „ambt” en charisma. Onder „ambt” is men een ordenend apparaat gaan verstaan dat moest zorgen voor de normale gang van zaken: prediking, sacramentsbediening, bestuur der gemeente. Dat met de ordening tot dienst een charisma zou zijn verbonden, is thans niet als levende gedachte aanwezig, wij vinden dit echter wel in het Nieuwe Testament (1 Tim. 4: 14: het charisma in u dat u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging der gezamenlijke oudsten, 2 Tim. 1: 6: de gave Gods ... die in u is door de oplegging mijner handen). Er is een bepaalde relatie tussen ministerium en charisma, omdat het ministerium voor alles een representatie is van de gehele gemeente en de volheid der charismata in de gemeente te vinden is. De voorganger mag zichzelf niet in zijn individualiteit zien, dan komt er een πνεῦμα δειλίας. In het bewustzijn representant te zijn van de gemeente die in haar verbondenheid met Christus alle dingen vermag, behoeft de tot dienst geroepene zich niet op de achtergrond te houden ten opzichte van degenen die speciale charismata bezitten. Dit is ook weer te illustreren met de handoplegging ter genezing. Deze is niet de uitsluitende opdracht aan degenen die het charisma der gezondmaking ontvangen hebben. Niet een bepaalde persoon geeft de genezende kracht van Christus door, maar de gehele gemeente, die in haar voorgangers vertegenwoordigd wordt. Noch de charismaticus, noch de voorganger zijn denkbaar zonder de gemeente. Wij zouden dit willen illustreren met een voorbeeld dat ons in de Franse litteratuur gegeven is door Henri Queffelec in zijn boek Un Recteur de l’île de Sein. Op dit eiland kunnen noch degene die de wijding ontvangen heeft, noch de charismaticus volbrengen wat volbracht moet worden: de pastoor trekt zich terug en de koster aan wie de leiding van de gemeente wordt opgedragen krachtens zijn bijzondere gaven, kan er evenmin tegen op. De levende gemeente ontbreekt hier en daardoor komt er niets tot stand.
1 Lactantius, Inst. Div. V, 22.
|133|
Daarom is ook de Anglicaanse stelling juist te achten dat de “healing ministry” een normale functie van de Kerk is. De voorgangers moeten zich daarvan bewust zijn en zich niet blind staren op hun persoonlijke capaciteiten: niet zij schenken het herstel, maar Christus doet dit door middel van zijn gemeente waarvan de tot een taak geroepenen de “spearhead” vormen. 1 Waar dat bewustzijn ontbreekt, komen de charismata in de gemeente des te sterker naar voren: God is niet gebonden aan een organisatorisch systeem. Wanneer de voorgangers het gemeenteleven eerder belemmeren dan bevorderen, blijft de gemeente zelf toch over. Wanneer na vele eeuwen er weer opnieuw belangstelling begint te komen voor de “ministry of healing” moet men de zaken niet omkeren en zich verschuilen achter al of niet aanwezige charismata in de gemeente. Dat deze er zijn, disculpeert voorgangers en gemeente niet wanneer zij zich in dezen afzijdig houden, integendeel.
5. Geloof, magie en symboliek. De kracht van de Heilige Geest die de nieuwe aeon tot vervulling brengt en lichamelijk en geestelijk alles nieuw maakt, werkt door middel van het geloof. Dit geloof is het uitgangspunt van elk handelen der gemeente. De bediening van het Woord zowel als die der sacramenten vragen het geloof van de voorganger en zeker van degenen die het ontvangen, en bij de sacramenten van de gemeente die er getuige van is dat zij bediend worden.
Het geloof ziet degene die predikt, de sacramenten bedient en de handen oplegt en ook degene die dit alles ontvangt, als doorgangskanalen voor de kracht van de Heilige Geest, de magie daarentegen ziet degene die de handen oplegt, als het beginpunt en degene die de handoplegging ontvangt, als het eindpunt. In het geloof ziet men elkaar en zichzelf als leden van het ene Lichaam en daardoor deel hebbend aan Christus’ leven. Zonder geloof is de handoplegging een zinloos gebeuren. Vandaar dan ook dat de oplegging der handen bij voorkeur in de kerk dient te gebeuren. Doopdiensten op een tijd waar alleen de familieleden aanwezig zijn, moeten dan ook zo veel mogelijk vermeden worden. Ook de handoplegging ter genezing moet zo enigszins mogelijk in het midden der gemeente geschieden. Wie oog heeft voor de geweldige plaats die geloof en ongeloof innemen in het al of niet doorwerken van Christus’ krachten tijdens zijn aardse verschijning,
1 Throughout his ministry he (de voorganger der kerkelijke gemeente) is acting in the name of the whole Church, for it is the Church as the body of Christ that the power resides, and the priest is acting to learn about their share in the ministry to the sick and in the enkindling of that corporate faith in the midst of which many mighty works may be wrought. T.W. Crafer, The Priest’s Vademecum, London 1945, p. 6f.
|134|
(Marc. 2: 5, Mt. 8: 10, Mt. 17; 17, Mt. 17: 19, Mt. 13: 58) verstaat dat het geloof bij de oplegging der handen nog heden ten dage hiervoor een onmisbare zaak is. De oplegging der handen kan dus nimmer een formeel gebeuren worden, laat staan een magisch of een symbolisch gebeuren, dit laatste dan in zijn verbleekte betekenis. Deze handoplegging stelt ieder ogenblik weer zowel degenen die haar verlichten als degenen die haar ontvangen als degenen die er getuige van zijn, voor de vraag: gelooft gij? (Marc. 9: 23). In het bijzonder zal de kerk ervoor moeten waken zich in te laten met de diverse dubieuse zaken die op dit gebied buiten haar muren gevonden worden als magnetisme, e.d. Het gaat niet om de transmissie van bepaalde krachten, doch om een volledige verbinding met Christus in geestelijke en lichamelijke zin. Dat veronderstelt geloof.
Na de bespreking van deze hier in het kort aangeduide vraagstukken is het duidelijk dat wij de oplegging der handen niet in een aantal los van elkaar staande rubrieken willen laten uiteenvallen. Steeds vinden wij dezelfde grondbetekenis terug: de eenheid met Christus. Wanneer wij dit zo zien kunnen de verschillende vormen waarin wij de handoplegging kennen een nieuwe waarde ontvangen. Wij willen dit thans achtereenvolgens nagaan ten opzichte van: 1. de dienst in de gemeente; 2. de doop; 3. de confirmatie; 4. de genezing; 5. de absolutie.
1e. De dienst in de gemeente. Wij zagen reeds dat het ministerium een tweevoudig aspect heeft. Enerzijds is er de opbouw van de gemeente, de toerusting der heiligen tot dienstbetoon, anderzijds is er de representatie van de gemeente. Het aantal gevaren dat de hiertoe geroepenen dagelijks omringt is legio: de vereenzaming en het daaruit voortkomende defaitisme, de verering door de gemeente en de daaruit voortkomende hoogmoed, de routine en de daaruit voortkomende verslapping, de moeizaamheid van iedere aanpak en de daaruit voortkomende twijfelmoedigheid. Het dagelijks meeleven met de zwakheden van de andere gemeenteleden kan een ernstige hinderpaal in het geloofsleven worden, zodat men de gemeente tezeer naar de menselijke zijde gaat zien. Het dagelijks leven in de sfeer van bijbel en kerk kan een wereldvreemdheid veroorzaken die pijnlijke ontnuchteringen met zich moet meebrengen. In deze dienst kan men alleen leven in verbondenheid met Hem die het Hoofd der gemeente is, maar ook alleen in verbondenheid met de gemeente en degenen die daarbuiten staan aan wie men de krachten van Christus mag doorgeven. De oplegging der handen wordt gegeven als een realiteit omdat de gemeente die haar voorgangers kiest dit deed in de zekerheid dat God de gekozenen zijn hulp en bijstand niet doet
|135|
ontbreken. Ook van de gekozene wordt dit geloof gevraagd. De oplegging der handen verzekert hem van Gods zegen opdat hij een zegen worden zal „Au lieu de penser que l’imposition des mains est la visibilité de la prière ou encore que l’intensité de la prière assure l’efficace de l’imposition des mains ... nous croyons que l’imposition des mains faite dans l’obéissance, est le signe du don gratuit de Dieu auquel répond l’action des graces”. 1 Aldus gezien zal de handoplegging een grote kracht betekenen in het leven van de geroepene. De gedachte van het character indelebilis ontkent de levende ontwikkeling die in deze dingen aanwezig is, zij kan echter uitdrukking zijn van het weten, dat wat de Heer eenmaal heeft toegezegd waar blijft. Hernieuwde handoplegging is niet noodzakelijk; er is echter geen bezwaar tegen, mits in het oog gehouden wordt dat iedere handoplegging die men ontvangt, samenhangt met en een explicatie is van de eerste handoplegging die men ontvangen heeft, n.l. bij de doop. Dat bij een bevestiging in een nieuwe gemeente geen hernieuwde handoplegging zou kunnen plaatsvinden, is formalistisch gedacht, dat zou zeer zinvol kunnen zijn. 2 Dat de bevestiging zonder handoplegging bij ouderlingen niet alleen on-presbyteriaal, maar bovenal onbijbels is, is reeds eerder ter sprake gekomen. Ook de bevestiging van evangelisten en anderen die in een bediening staan, zou zonder bijbels bezwaar met handoplegging gepaard kunnen gaan. Bij de Healing Services treden telkens kerkelijke medearbeiders voor de handoplegging naar voren voor wie het een behoefte is de handoplegging te ontvangen ten behoeve van de hun opgedragen taak.
2e. De Doop. De doop zou voor het bewustzijn der gemeente aan merkelijk meer sprekend worden wanneer het aspect der zegening daarin tot uitdrukking werd gebracht. Menig ouderpaar ziet in het sacrament niet anders dan een afwassing van de erfzonde — waarbij het dan nog zeer de vraag is wat men daaronder verstaat — of een opdragen van het kind aan God, hetgeen eveneens een zeer vaag begrip blijkt te zijn. Ook in het telkens doodlopend gesprek over de kinderdoop zou hiermee een nieuw gezichtspunt geopend worden: tegen de handeling der moeders die hun kinderen tot Jezus brachten (Mt. 19: 13v) opdat Hij hun de handen opleggen en ze zegenen zou, bestaat bij de
1 L’Estringant, l.c. p. 91.
2 L’Estringant, l.c. p. 94, verwerpt dit: Pas plus que
le sacrament de l’élection et la nouvelle naissance, l’ordination
ne lui sera répetée. De même que sa foi doit se réinserer
sans cesse a nouveau la grâce de son Baptême, son ministre devra
se nourrir chaque jour de la grâce dont l’ordination est le
sceau. Hierbij dreigt men echter weer te vervallen in een apart
stellen van de levens van de predikanten naast die der
gemeenteleden.
|136|
tegenstanders van de kinderdoop meestal geen bezwaar. Eigenaardig is ook dat in Doopsgezinde kringen een usance bestaat de kinderen na hun geboorte door de predikant te laten zegenen. 1 Niemand zal deze kinderlevens buiten het contact met Christus willen zien, dit is ook nimmer een argument van de bestrijders van de kinderdoop. De nieuwe aeon geldt ook de kinderen. De verbinding welke hier met Christus gelegd is zal later nog in allerlei omstandigheden nader toegepast kunnen worden, bij huwelijk of ambtsaanvaarding, in geestelijke of lichamelijke nood, zij blijft echter de basis van dit alles. Het is voor de gehele opvoeding van allergrootste waarde de kinderen in Christus te mogen aanzien, waar er in geestelijk zowel als in lichamelijk opzicht zoveel dreigende machten zijn rondom de levens der kinderen.
3e. de Confirmatie. Na afloop van het catechetisch onderricht worden de jongeren mede verantwoordelijk voor de taak, die aan de Kerk is opgedragen. Bij de openbare belijdenis des geloofs zal van de catechumeen een bewust persoonlijk geloof gevraagd mogen worden en een bereidheid tot dienst. De belijdenisvragen kunnen niet duidelijk genoeg worden onderstreept. Als een kerk jaarlijks een toevloed van „nieuwe lidmaten” ontvangt, die slechts in negatieve zin belijdenis doen vanwege de traditie waartegen ze geen directe bezwaren koesteren is zij daarmede allerminst gebaat; ook de als belijdend lidmaat bevestigden zijn dat geenszins. Voor hen zal de handoplegging geen enkele zin hebben. Voor degenen die hun verantwoordelijkheid als belijdende leden beseffen zal de handoplegging daarentegen zeer zeker zinvol zijn: hierdoor staat voor hen vast, dat Christus hen geleiden zal in deze dienst en dat zij als leden van zijn Kerk in zijn hand zijn.
4e. De Genezing. De Kerk zal ernst hebben te maken met de betekenis welke de handoplegging voor de genezing der zieken heeft. Wanneer deze vorm van handoplegging in het Nieuwe Testament op de voorgrond staat, kan het niet anders dan verontrustend zijn dat zij in de hedendaagse kerkelijke practijk zelfs van de achtergrond verdwenen is. We zien de handoplegging niet als een ritueel, doch als de lichamelijke expressie van het contact met Christus. Het is dan ook zeer terecht dat in de laatste jaren verontrusting hierover zich van velen heeft meester gemaakt. Aan de zieken mag door de handoplegging verzekerd worden dat Christus lichamelijk en geestelijk met hen is, dat ook de machten
1 Het Doopsgezind Kanselboek (1948) legt het accent bij de geboortedankzegging op de samenkomst der gemeente, terwijl in vroeger tijd dit meer gebeurde in de familiekring. W.F. Golterman, t.a.p. blz. 161 tekent hierbij aan: „de kinderen worden gewoonlijk niet in de kerk gebracht; gebeurde dit toch, dan zouden hun de handen moeten worden opgelegd.”
|137|
die hen psychisch en physiek belagen voor Hem moeten capituleren. Het gaat om de totale bevrijding van de mens en deze handoplegging heeft dan ook niets te doen met genezing langs occulte weg. 1 Inplaats van genezing zouden wij wellicht beter kunnen spreken van heling, waarin de betekenis heel maken des te beter doet beseffen dat de genezing de gehele mens betreft. Wie aarzelt ten aanzien van de hand oplegging ter genezing, doch geregeld de zegen uitspreekt en als dienaar van Jezus Christus de vergeving der zonden verkondigt, denke aan de geschiedenis van de verlamde uit Marc. 2 van wie Jezus gezegd had „Wat is gemakkelijker te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op en wandel?” Wie zich daarentegen blind staart op de lichamelijke genezing, verliest de totaliteit van het mensenleven evenzeer uit het oog als degene die alleen geestelijk bevrijding verwacht.
De handoplegging ter genezing is niet te scheiden van een zorgvuldige, persoonlijke zielzorg waarin de mens als volledige mens, als schepsel Gods dat zijn beeld en gelijkenis draagt, wordt aangesproken. Weatherhead 2 stelt de volgende voorwaarden voor het houden van een kerkdienst waarin de handoplegging aan de zieken wordt gegeven: 1e. er moet met de patiënten een persoonlijk gesprek gehouden zijn, 2e. de arts moet toestemming gegeven hebben en zijn diagnose hebben medegedeeld 3, 3e. de voorganger moet verstaan dat ook een psychologische behandeling voor sommige patiënten van belang is, 4e. alleen de patiënten mogen aanwezig zijn en hoogstens een of twee sympathiserende vrienden die Christenen zijn, alsmede de gebedsgroep die de dienst voorbereid heeft. Het verdient dan ook geen aanbeveling de handoplegging te verrichten aan geesteszieken die de zin hiervan niet verstaan. Wijs is de opmerking van Chr. Blumhardt 4: „mit ihnen selbst bete ich niemals, ich lege ihnen nie die Hände auf, warne auch vor einer weitläufigen, insbesondere auf das Dämonische sich beziehenden Beterei”. Tot elke prijs moet vermeden worden dat de dienst der genezing een soort suggestie-therapie zou worden. Daartoe is de Kerk niet geroepen en haar voorgangers missen de bevoegdheid om dit verantwoord te doen. De handoplegging dient een aanduiding van het
1 In het artikel van de arts U. Wynia, Het
genezingswonder als teken, In de Waagschaal 8 Dec. 1951,
wordt dit onderscheid geheel over het hoofd gezien.
2 o.c. p. 208.
3 Zoals Weatherhead dit formuleert zou er, althans in
Nederland, weinig kans zijn om aan deze voorwaarde te voldoen,
daar men van de arts niet kan vragen dat hij zijn beroepsgeheim
schendt. Wij zouden deze voorwaarde dan ook liever zo willen
formuleren dat men tracht de medewerking van de arts in te
roepen.
4 Die Heilung von Kranken durch
Glaubensgebet, Leipzig o.J., S. 15.
|138|
geheim van Christus’ presentie te blijven. Door het gebed en het teken moet degene die de oplegging der handen ontvangt, betrokken worden bij de daad die God in Christus gedaan heeft, worden geleid tot Christus, verenigd met zijn lichaam.
De arts, de psychiater en de psycholoog mogen niet voorbijgelopen wolden. Dit zou een grenzenloze ondankbaarheid zijn tegenover het vele goede dat ons in de door hen beoefende wetenschappen geschonken is. Ook de naaste dienen wij lief te hebben met ons verstand, en dit wil in dit verband zeggen dat aan de zieke alle hulpmiddelen waarover de mens beschikt, dus ook de medische en psychologische kennis, ter beschikking gesteld moeten worden.
De aarzeling van de Kerk om de handoplegging ter genezing toe te passen, ligt ook met name in de vrees verwachtingen te verwekken die teleurgesteld zullen worden. Deze vrees is niet ongerechtvaardigd. Het gebrek aan verantwoorde catechese over deze dingen heeft in de tot dusverre gehouden gebedsdiensten voor de zieken allerlei mensen geschokt die verwachtingen gekoesterd hebben die niet vervuld werden. De eis zou dan ook gesteld moeten worden dat vóór de handoplegging wordt verricht een onderricht gegeven is in het levensgeheim van het koninkrijk Gods, in de betekenis van het gebed en de zin van handoplegging en zalving, waarbij evenals de bediening der sacramenten van Doop en Avondmaal belijdenisvragen zouden kunnen worden gesteld. In elk geval moeten reclame en sensatie vermeden worden. De handoplegging zou moeten geschieden in de zin van een oud kerkelijke missa fidelium, nadat degenen die niet tot de belijdende gemeente behoren, zijn weggezonden.
Zeer belangrijk is hierbij de medewerking van de gemeente zelf. De voorbede van heel de gemeente doet beseffen dat het niet aparte mensen zijn die deze taak voor de zieken hebben, doch dat de liefde en de gebeden van de gehele gemeente hierbij de achtergrond vormen. Het werk van de gebedsgroepen is voor de activering van het gebedsleven der gemeente van zeer groot belang. 1 Het is vanzelfsprekend dat gewaakt dient te worden tegen een ongezond accent op de genezingen zelf, deze zijn slechts tekenen en daarvan zal men zich altijd terdege dienen rekenschap te geven. Ook moet er tegen gewaarschuwd worden dat men gebed en handoplegging als een activiteit zou zien. Het is Christus door wie genezen wordt. Het is ook Christus alleen die in eigenlijke zin bidt. Gebed en handoplegging kunnen alleen zuiver zijn wanneer dat met de belijdenis gepaard gaat, dat men alles verwacht van
1 A. Carrell, o.c. p. 174. „En général, ce n’est pas celui qui prie pour lui-même qui est guéri. C’est celui qui prie pour les autres.”
|139|
Hem alleen die ons in wezen reeds heeft doen ontvangen. (Marc. 11: 24). De eschatologische verwachting mag niet uit het oog verloren worden: “What we generally mean by healing in this life cannot represent an infinitesimal part of what healing means to those who are allowed to pass out of the temporal body to sleep in Christ, awaiting putting on this body of glory”. 1
Wij kunnen hier de vraag aan de orde stellen of het niet gewenst zou zijn dat ook de zalving der zieken in onze kerken wederom als kerkelijke sacramentele handeling zou worden beoefend. Op grond van de bijbelse gegevens dienaangaande (Marc. 6: 13, Jac. 5: 14) is het verwonderlijk dat men dit alles eenvoudig aan de kant gezet heeft. De manier waarop dit is geschied — wij hebben de ontwikkeling in de voorafgaande hoofdstukken kunnen nagaan — is stellig onverantwoord geweest. Het feit dat deze handeling nog steeds in de Protestantse practijk afwezig is, is evenmin te verantwoorden. Men zal moeten beginnen met er althans ruimte voor te laten. Naarmate de gemeente leren zal het lichamelijk leven meer in het licht van het Evangelie te zien, zal er ook wellicht meerdere begeerte en beter begrip voor deze zalving ontstaan; zij is in de hedendaagse situatie doorgaans eenvoudig niet te gebruiken vanwege de misverstanden die er rondom heen liggen. Het gezag dat achter deze handoplegging ter genezing staat is een bevrijdende tegenstelling tot de machteloosheid waaraan veel pastoraat bij de ziekbedden is te gronde gegaan.
Bedenkelijk is het verschijnsel dat in onze tijd in allerlei kringen, ook binnen de Kerk, een belangstelling voor allerlei vormen van occulte therapie blijkt te bestaan. Men realiseert zich daarbij echter niet dat de persoon van de patiënt gebonden wordt aan die van de magnetiseur of hypnotiseur. Bovendien zal men moeten bedenken — en dit geldt ook de medische behandeling in het algemeen — dat een lichamelijke genezing die niet gepaard gaat met een geestelijk herstel, spanningen kan veroorzaken die de patiënt meer achteruit doen gaan, dan wanneer zij niet behandeld zouden zijn. Het door Christus zelf gegeven voorbeeld van het exorcisme dat alleen negatief is ingesteld en dat dan ook resulteert in een zevenvoudig sterkere demonische invasie, spreekt hierover duidelijke taal.
5e. De absolutie. De Kerk heeft degenen die zich met hun noden tot haar gewend hebben in een pastoraal gesprek met een van de voorgangers, meer mede te geven dan een toespraakje of een vermanend woord. De vergeving die de dienaar van Jezus Christus mag uitspreken „in zijnen Naam” aan een ieder die oprecht zijn schuld heeft
1 F.L. Wyman, Commission to heal, London 1948, p. 21.
|140|
beleden voor God, mag concreet gemaakt worden in de handoplegging; het gesprek over de moeilijkheden en zorgen van het daardoor belaste gemeentelid mag hiermede eveneens beëindigd worden. Juist deze liturgische handelingen doen des te sterker uitkomen dat het pastorale contact van geheel andere aard is dan het contact dat de medicus en de psychiater met hun patiënten onderhouden. Zij accentueren dat het niet gaat om de een of andere vorm van menselijke psychagogie, doch om God zelf, die niet alleen spreekt maar ook handelt. De handoplegging doet degene die geestelijke moeilijkheden heeft, verstaan dat er reeds iets met hem gebeurd is; dat de waarheid van zijn leven ligt bij Christus, die reeds voordat de ziekte of de moeilijkheden zichtbaar zijn verdwenen, de bevrijding geschonken heeft. En zoals geestelijke moeilijkheden als een lichamelijke ontreddering kunnen worden beleefd, kan de handoplegging bevestigen dat Christus de gehele mens met al zijn aspecten herschept. Het is onontbeerlijk dat in de catechese deze dingen worden toegelicht. Wordt dit nagelaten, dan dreigen de grootst mogelijke misverstanden, die des te gevaarlijker zijn naarmate men heden ten dage practisch verleerd heeft de handoplegging in connectie met het Evangelie te zien.
Bij dit alles zullen wij ons dienen te herinneren dat een der belangrijkste oudtestamentische vormen van handoplegging die bij het offer was. Het gaat bij de oplegging der handen er niet alleen om dat we iets ontvangen, maar tevens dat ons leven erdoor aan God wordt toegewijd. Dit geldt zowel de doop als de genezing, zowel de dienst in de gemeente als de confirmatie, zowel de vergeving als de zegening. Mutatis mutandis zijn bij al deze verschijningsvormen der handoplegging de woorden van toepassing welke Evelyn Frost over de genezing schreef: “Hearing ... is the obverse side of the richest sacrifice, not healing of the soul by the sacrifice of the body, but healing of body, mind and spirit by the sacrifice of body, mind and spirit, in order that in the whole personality, and in the wholesomeness of the personality, the Creator may glory and be glorified.” 1
1 o.c. p. 352.