§ 113. Herstelling in het ambt.

De kwestie van de rehabilitatie of de herstelling in het ambt is zeer belangrijk. Onze kerkenordening zegt hiervan niets. Toch hebben de Gereformeerde kerkvergaderingen zich hierover wel uitgesproken. De synode van Emden sprak (art. 34): „Maar of de dienaren des Woords, en de ouderlingen en diakenen, afgezet zijnde, nadat zij de kerk door hunne boete voldaan hebben, wederom tot den dienst behooren toegelaten te worden, indien zij wederom verkoren werden: Zoo veel de ouderlingen en diakenen aangaat, zal het in de beslissing of het oordeel der consistorie staan; maar wat de dienaren des Woords betreft, zal de classicale vergadering oordeelen”. Dit artikel werd door de synode van 1578 (art. 101) overgenomen, en eveneens in 1581 (part. vr. 41). In 1586 is dit artikel niet weder opgenomen in de kerkenordening, niet

|669|

omdat men het er niet mee eens was, dat heeft de latere praktijk wel geleerd, maar misschien omdat men het heeft vergeten, of omdat men oordeelde, dat dit vanzelf sprak. In latere jaren kwam het meer dan eens voor, dat een afgezet predikant weder in dienst gesteld werd. Maar niet anders dan na gebleken boetvaardigheid. De boetvaardigheid alleen echter is nog niet voldoende. Want wel moeten zij na berouw weder als lidmaat der gemeente erkend worden, doch het is mogelijk, dat zij niet meer het ambt waardig geacht kunnen worden, of ook, dat zij door geen enkele gemeente weder geroepen worden.

De tweede eisch is dan ook, dat zij weder verkoren worden tot het ambt. Voor ouderlingen en diakenen is deze zaak minder moeilijk. Volgens artt. 22 en 24 der kerkenordening moeten zij verkoren worden door den kerkeraad en de diakenen, of uit een dubbel getal, door den kerkeraad voorgesteld aan de gemeente. En de kerkeraad heeft toe te zien, dat niemand weder in het ambt gezet wordt, dan die met vrucht en stichting voor de gemeente kan werkzaam zijn.

De herstelling van een afgezetten dienaar des Woords heeft meer moeilijkheden. Hij is door de afzetting buiten het ambt, en moet dus weder eene roeping ontvangen van een gemeente. Nu is het uitbrengen van een roeping op een afgezetten dienaar formeel niet mogelijk of hij moet eerst weder met de kerk verzoend zijn. Indien dus een gemeente zulk een dienaar begeert, dan moet deze gemeente, en eveneens de afgezette dienaar, zich tot de classis wenden. Het kan ook zijn, dat, wijl het een afgezetten dienaar verboden is te preeken, er niet een bepaalde gemeente is, die uitgesproken heeft eene roeping uit te brengen, maar dat de kerkeraad, temidden waarvan de betrokken afgezette dienaar woont, hem een geruimen tijd heeft gadegeslagen en zelf den wensch uitspreekt, of de begeerte van den afgezetten broeder ondersteunt om voor en met hem bij de classis aan te dringen op herstel, of ook op zijn minst, dat hij hem een gunstig advies geeft van leer en leven. Het oordeel voor het herstel staat bij de classis met advies van de deputaten der particuliere synode, naar art. 11 der K.O.

Nu rijst de vraag: welke classis? Natuurlijk richt de gemeente, die beroepen wil, zich tot de classis, waaronder zij behoort, om advies. Maar de afgezette kan zich niet tot die classis wenden, indien hij tenminste niet onder haar ressort woont. Want het herstel moet voorafgaan aan de beroeping. Ook de afzettende classis kan geen herstel geven, indien de betrokken persoon daar niet woont. Daarom moet het de classis zijn, waarin de afgezette een tijdlang gewoond heeft. Deze classis nu treedt in verband met de classis, die heeft afgezet, en met den kerkeraad van de plaats, waar hij woont en gewoond heeft, en, nadat de inlichtingen gunstig gebleken zijn, kan na bevredigende samenspreking

|670|

de afgezette leeraar wederom beroepbaar worden verklaard. Indien de afzetting niet geschied is om onzuiverheid in de leer, behoeft geen theologisch examen opnieuw worden afgelegd, doch is eene samenspreking over de zaak, die tot afzetting leidde, voldoende.

Voorzichtigheid in betrekking tot het herstel van een afgezetten dienaar blijft steeds raadzaam. Vooral wanneer onzedelijkheid, drankzonde en dergelijke oorzaak waren van zijne ontzetting uit het ambt. Het moet duidelijk gebleken zijn, dat herstel kan geschieden zonder schade voor de zaak des Heeren. Het moge zeer treurig zijn, dat een predikant, die uit zijn ambt gezet is, temidden van het maatschappelijk leven ook uit zijn brood gezet is, wijl hij niets anders geleerd heeft dan wat voor den dienst der kerk van noode is; het moge waar zijn, dat zijn huisgezin daardoor in moeilijke omstandigheden gekomen is, boven het belang van een mensch of van een gezin staat de eer en het belang en de zaak des Heeren.

De Presb. Church in Amerika heeft een bepaling: „Wanneer een dienaar wegens onzedelijkheid is afgezet, zoo zal hij niet hersteld worden, al legt hij ook de diepste droefheid over zijne zonde aan den dag, dan nadat hij zich geruimen tijd door een voorbeeldig, ootmoedig en stichtelijk gedrag heeft onderscheiden; ook zal hij in geen geval hersteld worden, tenzij aan den kerkeraad der plaats waar hij woont duidelijk gebleken is, dat hij zonder schade voor de zaak des Heeren hersteld kan worden”. Vooral met betrekking tot zonden, die uit haar aard zoo schandelijk zijn, die de wilskracht verslappen, het gevoel verstompen, zooals zedeloosheid, drankzucht, enz. en waarbij er zoo licht komt een terugvallen in de zonde, mag de kerk wel zeer voorzichtig zijn.

De schorsing en de afzetting kan ook tot voorwerp hebben een proponent, die beroepbaar verklaard is, doch die nog niet in het ambt gezet is. Men trekt dan eenvoudig de beroepbaarverklaring in. Dit doet de classis, waarin zoo iemand woont. Deze moet ook, indien daartoe een aanvrage komt, weder herstellen en opnieuw beroepbaar verklaren. Bij een proponent kan men — zoo noodig — nog sneller handelen dan met een predikant, omdat hij nog niet in het ambt gezet is.


Met art. 80 eindigt de behandeling van de kerkelijke tucht. Slechts tien artikelen handelen over dit onderwerp, van zooveel gewicht voor het kerkelijke leven. Herhaaldelijk is de wensch uitgesproken van uitbreiding of verduidelijking van deze artikelen. En niet geheel zonder reden. In de praktijk stuit men telkens op moeilijkheden, hoe te handelen. Enkele artikelen konden ook verduidelijkt worden. Maar toch zou het voor het kerkelijke leven niet gewenscht zijn, al te veel uitbreiding aan deze artikelen te geven. De Gereformeerden hebben uit

|671|

vrees voor een kerkelijk wetboek zoo weinig mogelijk in de kerkenordening geformuleerd. En terecht, want hoe meer bepalingen er zijn, hoe moeilijker de kerkelijke rechtspraak zou worden, hoe meer het leven gebonden zou worden. Wanneer men trachtte voor alle gevallen een bepaling te formuleeren, zou men komen tot een kerkelijk wetboek, waaruit slechts kerkelijke rechtsgeleerden zouden kunnen wijs worden, en een casuïstiek (een gevallenleer) zou kunnen ontstaan, die doodend werkte. De kerkeraden zouden niet meer in staat zijn om zelf recht te spreken. In bijna alle gevallen zouden zij afhankelijk worden van wetgeleerden en uitleggers der wet. Daarom moeten slechts enkele hoofdregelen gegeven, waarin de beginselen en de hoofdgang van de kerkelijke tuchtoefening zijn aangegeven, waarnaar elke kerkeraad, naar aangeboren rechtsbegrip, gemakkelijk handelen kan.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 79