§ 77. De Generale Synode (II). Haar leden.

Wie zijn de leden der synode? Leden der synode zijn de vertegenwoordigers van de kerk, die afgevaardigd zijn om de zaken der kerk te behartigen. Christus is de Koning der kerk, die zelf zijne gemeente regeert door zijn Woord en Geest. Hij zou zijne kerk ook wel rechtstreeks hebben kunnen regeeren, zonder eenig hulpmiddel, maar Hij wilde zich neerbuigen tot ons, ons door zijn Woord onderwijzen, en zich

|203|

van menschen bedienen, opdat deze in zijn Naam en naar zijn Woord de gemeente zouden leeren en leiden, opdat zij toebereid zou worden tot den lof des Heeren. Volgens de H. Schrift berust de kerkelijke macht bij de gemeente. De geloovigen zijn allen profeten, priesters en koningen. De gemeente is het lichaam van Christus, in hetwelk de Geest des Heeren woont en werkt. Zij is pilaar en vastigheid der waarheid. Maar die macht wordt niet uitgeoefend door alle geloovigen gezamenlijk, maar organisch door de dragers van het ambt, die in afhankelijkheid van Christus, als zijne dienaren zijne ordinantiën handhaven.

Gelijk wij vroeger nader hebben aangetoond, zijn de synoden kerkelijke vergaderingen, ontstaan uit de bewustheid van de eenheid der kerk en uit de behoefte, om in moeilijke tijden elkander met raad en steun te dienen. In overeenstemming hiermede waren in de eerste eeuwen alleen afgevaardigden der kerken, bisschoppen, presbyters, diakenen en gewone gemeenteleden op zulke breede vergaderingen tegenwoordig. Eenige verandering trad in, toen in de derde eeuw het monarchisch episcopaat tot heerschappij kwam. Langzamerhand werd de synode een bisschopssynode, en waren de gemeenteleden niet meer tegenwoordig. Toen de kerk bevoorrechte kerk, straks staatskerk werd, matigde de overheid zich het recht aan, invloed uit te oefenen op de samenroeping der synoden. Constantijn de Groote noemde zich zelven „de algemeene bisschop”, waarmede hij wilde zeggen, dat hij de regeering der kerk naar het uitwendige in zijn handen hield. Vele keizers riepen in latere jaren de synoden samen, terwijl de besluiten in tegenwoordigheid van en soms zeer sterk onder den invloed van de overheid werden genomen, en daarna door de wereldlijke overheid werden bekrachtigd.

De Oostersche kerk kwam steeds meer in afhankelijkheid, en moest aan de overheid toestaan, wetten voor het kerkelijke leven uit te vaardigen. De Westersche kerk evenwel trachtte hare zelfstandigheid te handhaven, en zij heeft in haar strijd tegen de wereldlijke macht, vooral sedert de tiende eeuw, gepoogd zich boven haar te verheffen, en voor den paus op te eischen het recht van wetgeving, de hoogste rechterlijke macht en het hoogste bestuursrecht. Een oecumenische synode wordt door den paus zelf, als drager van het primaat, samengeroepen, terwijl de paus bepaalt wie leden der synode zijn. Zulk een wereldsynode is eene vergadering van bisschoppen onder voorzitting van den paus, terwijl een nationale of provinciale synode is een vergadering van bisschoppen eener kerkprovincie, en van de daar wonende apostolische vicarissen, en vertegenwoordigers der domkapittels, theologische faculteiten, enz.

De Reformatie wierp het juk der hiërarchie van zich af, begeerde de vrijheid van kerk en conscientie, maar beging in vele landen de fout, dat zij de leiding der reformatie te veel in handen liet van de overheid

|204|

en haar te grooten invloed gaf op het kerkelijke leven. Daardoor kwam het, dat de overheid in vele gevallen voor zich het recht opeischte de synode samen te roepen, en daarvoor regelen te geven. Was de invloed der regeering in Luthersche landen zeer groot, ook in Gereformeerde landen was dit het geval. De synode van Westminster werd door het parlement bijeengeroepen, terwijl onderscheidene leden van het parle­ment aangewezen werden om deel te nemen aan den arbeid der synode, naast theologen en ouderlingen. Op de Dordtsche synode van 1618/19 waren er 18 politieke commissarissen aanwezig, aan wie de handhaving van de uitwendige orde was opgedragen. De taak dezer heeren was om de synode te openen, om te waken, dat alleen kerkelijke zaken werden behandeld en ’t geen in de artikelen van uitschrijving was begrepen. Zij hadden vooral door het recht van veto groote macht.

De Gereformeerde kerken hebben, waar zij vrij van de overheid zelf regelen voor het kerkelijke leven konden ontwerpen, gezorgd dat de kerk geregeerd werd naar de ordeningen, die Christus geleerd heeft in zijn Woord, dat eene kerkelijke vergadering werd samengesteld alleen door kerkelijke mannen, die door de gemeente daartoe werden verkoren. Art. 3 van de Fransche kerkenordening van 1559 luidt: „Que les Ministres ameneront avec eux au Synode chacun un Ancien ou Diacre de leur Eglise, ou plusieurs”. De bedoeling was dat de kerken zelve zouden vertegenwoordigd zijn in de synoden door de predikanten eener kerk en een of meer leden van den kerkeraad. Dat deze leden der synode door den kerkeraad zelf moesten worden afgevaardigd, wordt duidelijk bepaald door de synode van Poitiers, Art. 1, waar wordt gezegd, dat zij zouden worden gekozen door den kerkeraad (choisis par leur consistoire). Deze regel werd in de latere kerkenordeningen gevolgd. Alleen werd in Frankrijk sedert 1565 het aantal leden, dat naar de synode werd afgevaardigd, beperkt, opdat de naastgelegene kerken, die door een lange reis en tijdverlies niet verhinderd werden de synode bij te wonen, niet meerderen invloed zouden hebben dan de veraf gelegen kerken, en werd bepaald, dat elke particuliere synode een gelijk aantal gekozen afgevaardigden zou zenden. In verband hiermede werd ook te Emden (1571, c. II. 7) bepaald: „Uit elke classis zullen gezonden worden twee Dienaars, met zooveel Ouderlingen of Diakenen, of immers een Dienaar met een Ouderling of Diaken,” terwijl op de latere synoden dit ook werd vastgesteld voor de Generale Synoden, „op welken verschijnen zullen twee Dienaars en twee Ouderlingen niet van de Classen, maar van de particuliere Synoden” (1578, Art. 44).

De afgevaardigden ontvingen van de zendende kerken opdracht om namens haar volgens de aangenomen Kerkenordening te handelen, „met brieven van credentie en instructie aangaande de leer, ceremoniën en

|205|

kerkelijke regeering, mitsgaders alle andere dingen, dewelke in de parti­culiere Synoden niet hebben kunnen afgehandeld worden” (Acta 1578, Art. 44). Daarom begint elke meerdere vergadering met het onderzoek der geloofsbrieven.

Wanneer predikanten en ouderlingen zonder een wel omschreven mandaat samenkomen, om over de zaken der kerk te handelen, dan kan zulk eene vergadering van kerkelijke personen niet een wettige synode in eigenlijken zin genoemd worden, die voor de kerk bindende besluiten neemt, maar een convent, dat in bijzondere tijden maatregelen neemt in het belang der kerken. Zoo kwamen in 1568 de voornaamste leiders der toenmalige Nederlandsche Gereformeerden te Wezel bijeen, hoofdzakelijk om een „concept” te ontwerpen, dat tot leiddraad voor verdere organisatie kon strekken. Van hoe groote beteekenis deze vergadering ook is geweest, zij was slechts een particuliere conferentie zonder eenig kerkelijk karakter of kerkelijk gezag 1). Dit neemt echter niet weg dat, in een bijzonderen tijd, in dagen van vervolging of in een anderen tijd, wanneer de dienaren van alle kerken niet kunnen komen, een convent van mannen, die volgens den wensch of opdracht van de kerken samenkomt, wel de kracht van een wettige synode kan hebben 2).

Wijl de synode is een kerkelijke vergadering, behooren leden der synode te zijn mannen, die door de kerken daartoe verkoren zijn. De tegenwoordigheid van deputaten der overheid op eene synode, zooals dit het geval was te Dordrecht en te Westminster, maakt eene synode wel niet onwettig, maar belemmert toch al te zeer de vrijheid der kerk, die Christus alleen als Koning erkent, en zijn Woord als regel van geloof en leven heeft te volgen. En naar de orde, die in de Gereformeerde kerken van Nederland gevolgd wordt, wordt de synode samengesteld uit een even gelijk aantal ouderlingen als predikanten.

Maar de vraag is gerezen: Zijn ook de professoren in de theologie als zoodanig leden der synode? In de Roomsche kerk was het vroeger en later de regel, dat de vertegenwoordigers der theologische faculteiten en seminariën tot de nationale of provinciale synoden genoodigd werden. En in navolging hiervan zijn ook in de Luthersche en de Gereformeerde kerken in Duitschland de vertegenwoordigers van de evangelisch theologische faculteit der provinciale universiteit lid van de provinciale synode. Ook in vele andere kerken wordt naar dezen regel gehandeld.

De vraag, of de professoren in de theologie op de synode mochten verschijnen en welke hun recht en hunne bevoegdheid was, kon in de Gereformeerde kerken van Nederland eerst met ernst gesteld worden


1) A. Wolters, Reformationsgeschichte der Stadt Wesel, 1868, S. 1, 312; Rutgers, De geldigheid van de oude Kerkenordeningen, 1890, bl. 10.
2) Voetius, Pol. Eccl. IV. 292.

|206|

na de oprichting van de Leidsche Hoogeschool en werd een punt van groot gewicht, toen in den Arminiaanschen strijd de kwestie aan de orde kwam, welke de verhouding van de kerk en de universiteit was. De Nationale synode van 1578 bepaalde in Art. 52: „Soo de Classe ofte Synode in de plaetse daer de vniversiteyt is te samen koemt, sullen de Professores der Theologie mede by koemen der welcker een wt den name der anderer stemme hebben sal.” De kerken waren nog al ingenomen met de pas opgerichte universiteit van Leiden, en ofschoon de hoogleeraren benoemd werden door de overheid, en de Staten van Holland en Zeeland de aanstelling en het toezicht op de professoren voor zich zelf hadden voorbehouden, gebruikten de kerken hen feitelijk als doctores ecclesiae, en gaven den professoren zitting en stem in classis en synode, zoo deze namelijk in Leiden gehouden werden. De kerken beschouwden dit niet als een recht, dat aan de professoren toekwam, anders toch hadden zij hun zitting en stem moeten geven ook wanneer de synode op eene andere plaats vergaderde, maar als een blijk van welwillendheid jegens de academie, zonder dat zij hierin een beginsel wilden belichamen. Waarschijnlijk moet deze bepaling verklaard worden uit eene nawerking van de Wezelsche Artikelen. Doch terwijl volgens de bepalingen van Wezel de doctoren altijd zitting hadden in den kerkeraad, werd dat recht hier beperkt tot classis en synode, wanneer deze samenkwamen in de plaats, waar de universiteit gevestigd was, terwijl in dat geval aan het college van Hoogleeraren slechts één stem was toegekend. Werd evenwel te Wezel aan de doctoren toegekend het stemrecht in zaken van de leer en de ceremoniën, in Dordrecht (1578) ontvingen zij stem over alle zaken, dus ook over de kerkregeering. Deze bepaling werd op de synode van Middelburg (1581, part. vr. 110) gehandhaafd, maar het stemrecht der professoren werd beperkt tot de leer. Ook werd het ambt van doctor weer onder de kerkelijke diensten opgenomen, terwijl op de volgende synode de dienst der doctoren formeel met dien der professoren werd gelijk gesteld.

Van een recht der hoogleeraren om de synode bij te wonen vinden wij niets vermeld. Evenwel maakte de synode gaarne gebruik van het advies der Leidsche professoren, gelijk blijkt uit de „Corte Memoriën”, dat Prof. Danaeus door de synode was uitgenoodigd om als adviseur een gedeelte harer zittingen bij te wonen. Omtrent het recht der hoogleeraren heerschte er nog al verschil tusschen de Staten en de kerken. De Staten waren van oordeel, dat de professoren in hun dienst en niet in den dienst der kerk waren, dat deze als mannen van wetenschap in zaken de leer rakende vrij waren en dat zij als theologen der Hooge Overheid jure suo stem in de provinciale synode hadden. De Gereformeerde kerken evenwel waren van gevoelen, dat de professoren, al

|207|

werden zij aangesteld en bezoldigd door de overheid, niet in dienst stonden der overheid, maar van de kerk. Hun ambt was de H. Schrift uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan. De belijdenis was het eigendom van al de kerken te samen. Daarom lag het in den aard der zaak, dat, wanneer de kerken in Generale Synode samenkwamen, ook de professoren daar verschenen om de kerken té dienen van advies. Van een recht dat de Staten opeischten voor de professoren, dat deze op de provinciale synoden zitting en stem hadden, wilden de kerken niets weten. Dat de professoren echter uitgenoodigd werden op de provinciale synode, wanneer deze te Leiden vergaderde, was geen beginsel van kerkrecht, maar alleen eene formeele beleefdheid.

Tot eene principiëele oplossing kwam deze kwestie niet, ook niet op de Generale synode van Dordrecht, 1618/19. Op deze synode werden de theologische professoren als leden beschouwd. Zij hadden evenals de afgevaardigden der provinciale synoden eene beslissende stem. Ook schijnt het dat deze synode, waarschijnlijk om eene concessie te doen aan de overheid, geen bezwaar had dat de professoren met keurstem ter provinciale synode kwamen 1), maar hieraan is geen uitvoering gegeven, omdat de professoren weigerden het Dordtsche formulier te onderteekenen, omdat in dit formulier subjectie aan de provinciale synode beloofd werd, en de Staten zoodanige subjectie verboden hadden. In 1629 scheen het een oogenblik alsof het tot een compromis zou komen. De synode van Leiden had de hoogleeraren uitgenoodigd ter vergadering te komen en haar met advies te dienen. Door Walaeus, Rivet, Polyander en Thysius werd hieraan gevolg gegeven. Dit gaf aanleiding, dat er tusschen de deputaten der synode en de hoogleeraren een modus vivendi getroffen werd, in dien zin, dat twee professoren van Leiden het recht ontvingen op de provinciale synode tegenwoordig te zijn met adviseerende stem inzake de kerkregeering, maar met beslissende stem, wanneer het ging over de leer. Van de uitvoering van dit compromis kwam evenwel niets.

Evenals dus in Holland de professoren in hun kwaliteit na 1629 niet meer ter synode kwamen, zoo ook namen de professoren in Utrecht geen deel aan de vergaderingen der synoden, hoewel deze in Utrecht gehouden werden. Evenmin kwam er in Friesland een hoogleeraar ter synode, ook al werd zij in Franeker gehouden 2). In Groningen evenwel was het de gewoonte, dat altoos een van de professoren ter synode aanwezig was, ook wanneer zij te Appingedam gehouden werd. In Gelderland namen


1) Walaei, Opera Omnia II. 423; Dr A. Kuyper, De Leidsche professoren, bl. 61-69.
2) B. de Moor, Comm. à Marck VI. 456.

|208|

de professoren tot 1771 zitting in de provinciale synode, wanneer deze in Harderwijk gehouden werd. Zij hadden, zooals Bachiene 1) zegt, een adviseerende stem.

Over de vraag of de professoren in de theologie ter synode mogen verschijnen om desgevraagd van advies te dienen kan geen verschil bestaan. Anders is het evenwel of zij jure suo daar verschijnen om mede te beslissen. Voetius zegt 2): „Ik kan niet inzien dat men tot hiertoe met grond eenig onmiddellijk recht van Godswege, of eenig stellig menschelijk en kerkelijk recht, hetzij van de oude, hetzij van de Gereformeerde kerk daarvoor heeft kunnen bijbrengen”. „Aangenomen dat het ambt van den academischen godgeleerde behoort tot den heiligen of kerkelijken dienst, dan mag daarin niet worden begrepen, dat hij nu ook krachtens dat ambt zitting mag hebben in alle provinciale synoden, zonder algemeene of bijzondere of kerkelijke afvaardiging, of oproeping of opname vanwege de synode.” Evenwel acht Voetius het wenschelijk, dat de professoren, wanneer over de leer of over de beginselen van het kerkrecht gehandeld wordt, omdat zij in den regel bijzonder ervaren zijn, ter synode genoodigd worden. Maresius meent echter, dat aan hun ambt een zeker recht tot de geestelijke politie verbonden is, vooral wanneer het gaat over de leer, om op de synode te worden genoodigd.

Het is o.i. duidelijk, dat van een recht der professoren om als lid op de synode zitting te nemen in eigenlijken zin niet kan gesproken worden. De synode is eene vergadering van kerken, en wordt samengesteld door de afgevaardigden van de kerken, die namens haar handelen en beslissen. Maar wel is het in het belang der kerken, dat de hoogleeraren de synode dienen met hun advies, met hun kennis en ervaring, en in verband hiermede hebben de professoren, die door de kerk zijn benoemd, of die aan eene Gereformeerde Hoogeschool met goedkeuring der kerken fungeeren, een roeping en plicht om de kerk met hunne gaven te dienen. Welk recht de hoogleeraren op de synode bezitten, wordt door de synode zelve vastgesteld. De afgevaardigden der kerken zijn rechtens leden met beslissende stem, de professoren hebben als zoodanig geen beslissende stem, tenzij deze hun in bijzondere gevallen gegeven wordt. Omdat zij uitteraard door hun positie en hunne bekwaamheid toch reeds een grooten invloed uitoefenen, is het wenschelijk en ook voldoende, dat zij slechts een adviseerende stem bezitten.

In onze Gereformeerde kerken is regel, dat de hoogleeraren uitgenoodigd worden om als praeadviseerende leden zitting te nemen. Zoo was het van de oprichting der Theologische School in 1854 af, zoo was


1) Kerkel. Geographie I. 126.
2) Pol. Eccl. IV. 197.

|209|

het in de kerken der Doleantie, zoo is het gebleven in de kerken na de vereeniging van 1892. Bij de regeling van het verband tusschen de kerken en de theologische faculteit der Vrije Universiteit in 1908 hebben de kerken zich verbonden, de hoogleeraren der theologische faculteit „uit te noodigen als adviseerende leden in hare Generale Synode zitting te nemen”.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 50