§ 107. De bedienaren van de kerkelijke tucht.

Eene vraag, die niet geheel met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan, is deze: aan wie de uitoefening van de tucht is opgedragen. En het antwoord is: aan den kerkeraad, die de organische vertegenwoordiging is van de gemeente, in samenwerking met de geheele gemeente. De ambtsdragers hebben in de kerk geen heerschende, maar een dienende macht. De Gereformeerden belijden de potestas ecclesiastica ook in de kerkelijke tucht. De Heere Jezus spreekt (Matth. 18: 17): „Zeg het der gemeente”, wat ongetwijfeld bedoelt de vergadering van hen, die in Jezus gelooven, die als een eenheid, ook de apostelen in zich sluitend, gedacht wordt. Eveneens wordt de gemeentevergadering bedoeld in 1 Cor. 5: 4.

Teruggaande op de Schrift, stelde Calvijn zich in deze zaak tegen de Roomsche hiërarchie, die alle macht, ook de kerkelijke discipline, aan de gemeente had ontroofd, en veranderd had in een middel tot overheersching der gemeente. Dit hangt samen met de Roomsche opvatting der kerk als heilsinstituut. De kerk is niet een vergadering van geloovigen, maar een goddelijke heilsinrichting, waardoor de genade wordt meegedeeld aan de menschen. De kerk staat als middelares der zaligheid in tusschen God en den mensen. De geestelijken staan als uitdeelers

|610|

der zaligheid; hun behoort alle gezag, terwijl de leeken worden geregeerd, en geheel afhankelijk zijn van de priesterschap. In tegenstelling met Rome wilde Calvijn aan de gemeente haar macht en recht teruggeven, en hij streefde naar een organisatie der gemeente, waarbij het recht der gemeente onverkort gehandhaafd bleef, en waarbij de gemeente een orgaan verkreeg, samengesteld uit predikanten en gemeenteleden, die, in dienst van den koning der gemeente, en in samenwerking met de gemeente, opzicht en tucht zouden uitoefenen over de leden der kerk.

Dit beginsel nu, dat de macht in de kerk en de uitoefening der tucht door Christus is opgedragen aan de gemeente, is door de Independenten zoo opgevat, dat dit recht wordt uitgeoefend door de leden der gemeente, die met meerderheid van stemmen beslissen, en dat de kerkeraad gelijk staat met het bestuur van eene vereeniging, en niets te doen heeft dan uit te voeren, wat door de meerderheid van stemmen besloten is. Doch voor dit beginsel wordt nergens in de H. Schrift steun geboden. De gemeente is niet een aggregaat, een hoop menschen, die willekeurig bij elkander gekomen zijn, maar een organisme, een lichaam, dat uit Christus leeft en door zijn Woord en Geest geregeerd wordt. Christus heeft gewild, dat in de gemeente ambten en bedieningen zouden zijn (Ef. 4: 11). Het ambt is niet een vinding of instelling van een mensch, maar een instelling Gods. De gemeente regeert danook niet zich zelf, maar wordt geregeerd door Christus. Voor die regeering bedient Christus zich van menschen. De opzieners vormen samen een raad, die naar het Woord Gods de gemeente leidt en bestuurt. Zij zijn het orgaan der gemeente, de voor-standers, de regeerders, de huisbezorgers. In Matth. 16: 19, Joh. 20: 21 enz. wordt de uitoefening van de tucht speciaal aan de opzieners opgedragen.

Hiermede is het beginsel van de Independenten geoordeeld. Trouwens, practisch is het ook onmogelijk, dat de gansche gemeente, d.w.z. de verzameling des volks, tucht zou uitoefenen. In een groote vergadering kan eene zaak niet grondig worden onderzocht. Het zou worden een oppervlakkig onderzoek, een onbillijke tucht. Alleen in een kleine vergadering, bestaande uit nuchtere, kundige en godzalige mannen, vertegenwoordigers van de gemeente, kan de zaak van een lid der gemeente grondig worden onderzocht, en billijk, naar het recht, worden beoordeeld en beslist.

Maar indien dit waar is, is dan de principiëele opdracht aan de gemeente niet illusoir? Spreekt het eene het andere niet tegen? Is het geen dwaasheid, te belijden, dat het tuchtrecht oorspronkelijk en eigenlijk bij de gemeente behoort, terwijl het toch weder de kerkeraad is, die dat recht uitoefent? Volstrekt niet. Want deze opdracht brengt mee,

|611|

dat de kerkeraad zich bewust moet zijn, enkel orgaan te zijn, en nooit hiërarchisch mag optreden tegen den zin der gemeente in. Dit geldt van al de handelingen van den kerke-raad. Steeds moet de kerkeraad in onderworpenheid aan Gods Woord letten op het oordeel der geloovigen. Dan alleen zal het oordeel van den kerkeraad de gemeente bevredigen, en het welzijn der gemeente bevorderen.

Hierbij komt, dat — zal het beginsel, dat de kerkeraad de gemeente vertegenwoordigt, geen fictie zijn, maar waarheid — de kerkeraad geen enkel ingrijpend besluit nemen mag, zonder dat de gemeente vooraf over dat besluit gehoord is, en daarover haar approbatie heeft verleend. Niet alleen bij de verkiezing van ambtsdragers, maar ook bij de tucht kan geen finale beslissing genomen worden, zonder dat de gemeente met het besluit des kerkeraads in kennis gesteld is, en in de gelegenheid gesteld is, hare bezwaren in te brengen. Om die reden wordt steeds, wanneer aan jeugdige leden de toegang tot het avondmaal ontsloten wordt, hiervan kennis gegeven aan de gemeente, en eveneens, wanneer de kerkeraad het noodig oordeelt, den toegang tot het avondmaal aan een zondaar te verbieden. De tucht, in laatster instantie, mag nooit voltrokken worden zonder voorkennis van de gemeente. Komt er geen, of geen gegrond bezwaar in van de zijde der gemeente, dan kan de kerkeraad rekenen op de instemming van de gemeente, en met het voltrekken van de tucht voortgaan. Maar wanneer er onderscheidene en gewichtige bezwaren worden ingebracht, dan kan tweeërlei gebeuren: of de kerkeraad kan zijn besluit herzien, of hij kan, in de overtuiging staande recht te gaan, de handeling opschorten en het oordeel der genabuurde kerken hooren.

Of bij de enkele afhouding van het avondmaal ook de gemeente gehoord moet worden, zegt onze kerkenordening niet. Dit hangt gedeeltelijk af van het plaatselijk gebruik. In groote gemeenten zou het trouwens onmogelijk zijn, daar in vele gevallen met spoed moet gehandeld worden, en tevens zou het niet gewenscht zijn, daar de zaak noodeloos groote ruchtbaarheid zou verkrijgen.

 

De Gereformeerde kerk wilde van den aanvang af niets weten van een kerkelijke tucht, die omging buiten het leven der gemeente. Het organisch verband tusschen de gemeente en den kerkeraad als de vertegenwoordiging der gemeente moet gehandhaafd worden. De kerkeraad heeft bij de oefening der tucht de besturende macht. De kerkeraad heeft de leiding. Hij vraagt niet aan het volk, wat dit wil, maar hij onderzoekt, welke in een bepaald geval de wil is van den Koning der gemeente, en wanneer hij van oordeel is, dat in dat bepaalde geval zoo en zoo moet gehandeld worden, dan geeft hij hiervan kennis aan de gemeente, die

|612|

het recht heeft en de roeping hare bezwaren kenbaar te maken, of ook stilzwijgend of uitgesproken, hare goedkeuring te hechten aan het besluit en de handeling des kerkeraads.

Dit geldt natuurlijk voor het geval, dat de gemeente georganiseerd is en de ambten ingesteld zijn. Waar geen ambtsdragers zijn, daar worden de opzieners gekozen door de stem des geheelen volks met hunne predikanten, maar waar de ambten ingesteld zijn en de tucht is ingevoerd, daar geschiedt de publieke handeling en de uitoefening van de tucht onder de leiding van den kerkeraad. De kerkeraad is het eigenlijke orgaan der gemeente, waardoor het bestuur, de regeering en de tucht in de kerk wordt uitgeoefend.

De Schrift geeft hiervoor duidelijke aanwijzing:

1º Omdat Christus de bedienende macht in de kerk beslist aan de opzieners heeft toevertrouwd (1 Cor. 12: 28; 1 Thess. 5: 12).

2º Omdat aan de dienaren van Christus ten behoeve van het bestuur der gemeente namen gegeven zijn, die er op wijzen, dat het bestuur der gemeente hun naar goddelijk recht toekomt. Zij worden genoemd de ouderlingen (Hand. 14: 25; 20: 17; 1 Tim. 5: 17; 1 Petr. 5: 1), opzieners (Hand. 20: 28; Phil. 1: 1; 1 Tim. 3: 2; Tit. 1: 7), herders (Ef. 4: 11, 12), uitdeelers der verborgenheden Gods, huisverzorgers (1 Cor. 4: 1; Tit. 1: 7), voorstanders, die vooraan gesteld zijn (Rom. 12: 8; 1 Thess. 5: 17), voorgangers of leidslieden (Hebr. 13: 7, 17, 24), engelen der kerk (Openb. 2 en 3), regeeringen (1 Cor. 12: 28), leeraars (Gal. 6: 6; Ef. 4: 11), vaders (1 Thess. 2: 11; 1 Cor. 4: 15), voorgangers, die waken voor de zielen der geloovigen (Hebr. 13: 17). Uit al deze titels blijkt, dat de leden der gemeente om ’s Heeren wil onderworpen zijn aan de leiding van de opzieners.

3º Voetius merkt 1) zeer terecht op, dat de kerkeraad is het eigenlijke orgaan der gemeente, waardoor het bestuur en de tucht in de gemeente wordt uitgeoefend, evenals het oog is het orgaan, waardoor men ziet. Ook — zegt hij — wordt niet aan de opzieners der gemeente gezegd, dat zij gehoorzaam en onderdanig moeten zijn aan het volk, en aan de leden der kerk; wij lezen ook nergens in de Schrift, dat de schapen moeten waken over de opzieners en de herders. En juist daarom moeten de voorstanders van eene volksregeering ophouden, voor zich te eischen het recht, dat de uitoefening van de tucht toekomt aan de massa van de leden der gemeente, en dat de kerkeraad, evenals het bestuur van eene vereeniging uitvoert, wat de ledenvergadering besluit. Het beroep op 1 Cor. 5: 2, 4, 13 en 2 Cor. 4: 10 ten gunste van dit gevoelen kan niet baten. Want al mag met de door den apostel bedoelde


1) Pol. Eccl. IV. 893.

|613|

vergadering niet aan de vergadering der opzieners alleen gedacht, maar aan de vergadering der gemeente, de gemeentevergadering in Corinthe stond onder leiding van de opzieners, en bovendien had de apostel aan de gemeente allereerst den weg, hoe moest gehandeld worden, aangewezen.

Doch al moet onomwonden erkend worden, dat de raad der kerk is het eigenlijke orgaan, waardoor de tucht in de gemeente wordt uitgeoefend, de raad der kerk mag nooit vergeten, dat hij is dienaar van Christus ten behoeve van de gemeente, en dat hij nimmer tiranniek mag optreden tot onderdrukking van de stem der gemeente, die is het lichaam van Christus. Het regeerambt van de opzieners is niet gelijk met de dwingende regeermacht van de burgerlijke overheid, maar hunne roeping is: „geestelijk opzicht over de gemeente te houden, en door al hun arbeid hare geestelijke opbouwing te bevorderen” 1). Voor den rechten gang van zaken in het leven der gemeente is noodig: a. de erkenning van het recht der gemeente om invloed uit te oefenen op de regeering en de tucht der kerk, aan de opzieners toevertrouwd. b. Het streven van de ambtsdragers om, in onderworpenheid aan den Koning der kerk, te rekenen met den wensch en de behoefte der gemeente, en c. de drang van de leden der gemeente, om, hoewel zij vertrouwen stellen in de leiding des kerkeraads, nauwlettend acht te geven op de handelingen van den raad der kerk, en, medelevend met den gang van zaken, met den kerkeraad te zoeken het welzijn der gemeente en de eere des Heeren.

 

Het ambt der geloovigen en de tucht.

Eene vraag van groote beteekenis is, hoe de houding van de gemeente moet zijn als de opzieners hun plicht verzuimen. De Gereformeerde hervormers hebben hierop geantwoord, dat dan de gemeente haar taak weder heeft ter hand te nemen.

Alleen Christus is de Koning der kerk. Aan Hem zijn alle leden der kerk gehoorzaamheid verschuldigd. Zijn Woord is de eenige regel van geloof en leven, zoo voor de gemeente als geheel, als voor de ambtsdragers en de leden in het bijzonder. Alleen waar het Woord des Konings den toon aangeeft, daar kan gehoorzaamheid gevraagd door hen, die in het ambt staan. De leden der gemeente hebben dus gehoorzaamheid te betoonen niet aan de opzieners persoonlijk, maar aan het Woord, dat in den naam des Heeren door hen bediend wordt. De gehoorzaamheid aan de dienaren loopt over Christus heen, en werkt alleen uit Hem en door Hem. Wanneer nu de opzieners zich zelf stellen in de plaats van


1) Dr F.L. Rutgers, De beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, bl. 24.

|614|

Christus, en de geloovigen, door hen te volgen, ontrouw zouden moeten worden aan hun Koning, dan hebben de geloovigen zich te onttrekken aan het juk van hen, die hen onderdrukken, opdat zij in gehoorzaamheid Christus kunnen dienen.

Dit hangt samen met de belijdenis der Gereformeerden van het ambt der geloovigen.

Dit ambt wortelt in de mystieke unie der geloovigen met Christus. Hij is het hoofd, en zij zijn de leden van zijn lichaam. Christus is Profeet, Priester en Koning, en zij, die Christus door het geloof zijn ingeplant, zijn zijne zalving deelachtig, en daarom profeet, priester en koning onder Hem. Tot dien dienst is de mensch oorspronkelijk geschapen. God schiep den mensch naar Zijn beeld, opdat hij met hoofd en hart, als profeet, priester en koning zijnen Schepper zou dienen en verheerlijken. Maar de mensch viel, en verloor de liefde en de macht om zijn Maker te dienen, hij wierp zijn koningskroon in het stof, en looft en dankt den Heere niet meer. Maar wat hij door de zonde verloor, ontving hij in Christus weder terug. Christus toch is de tweede Adam, die herstelt, wat de eerste Adam heeft bedorven, die boet wat over den mensch als straf was uitgesproken. Christus is „door den Vader verordineerd en met den H. Geest gezalfd tot onzen hoogsten profeet en leeraar, die ons den verborgen raad en wil Gods van onze verlossing volkomenlijk geopenbaard heeft; en tot onzen eenigen hoogepriester, die ons met zijne voorbidding steeds tusschentreedt bij den Vader, en tot onzen eeuwigen koning, die ons met zijn Woord en Geest regeert, en ons bij de verworven verlossing beschut en behoudt”.

Dit ambt herstelt Christus nu ook in de zijnen, in allen, die leden zijn van zijn lichaam, die door een oprecht geloof in Hem zijn ingeplant. Hij herschept hen naar het evenbeeld des Vaders, en geeft hun terug, wat zij naar de scheppingsidee zouden bezitten. Hij maakt hen weder profeten om zijn naam te belijden, weder priesters om zichzelven tot een levend dankoffer den Heere op te offeren, weder koningen om met een vrije en goede consciëntie in dit leven tegen de zonde en den duivel te strijden, en hiernamaals in eeuwigheid met Christus over alle schepselen te regeeren.

Die roeping is den geloovigen door Christus opgedragen. Het is een ambt, dat door geen mensch hun kan worden ontnomen, dat ook door het speciale ambt van de opzieners niet wordt tenietgedaan.

Ook de speciale ambten van dienaren, opzieners en armverzorgers zijn door Christus gewild, en hebben ook van Christus’ wege gezag. Al is het waar, dat de Heere den geloovigen het recht en de roeping heeft opgedragen, de personen aan te wijzen voor de verschillende ambten, het is toch altoos Christus, die hen in het ambt stelt en hen

|615|

met gezag bekleedt. Het gezag van de ambten en de bedieningen wortelt niet in de geloovigen, maar in Christus. Hij roept ze middellijk door de gemeente, en stelt zelf hen in het ambt.

Om die reden zijn ook de ambtsdragers gebonden aan den wil van Christus, en hebben de roeping, vast te houden aan het Woord Gods, en naar dat Woord de gemeente te besturen.

Doch wijl ook het ambt der geloovigen hun door Christus is opgedragen, zijn ook de geloovigen hierin gebonden aan de opdracht, hun gegeven, en zijn zij gehouden, naast het speciale ambt hun ambt uit te oefenen.

Dit ambt staat in verband met het drieërlei terrein, waaraan ook het gezag van de ambtsdragers gebonden is, namelijk dat der genademiddelen, de orde der kerk en de rechtspraak in de kerk. Dr Kuyper zegt 1): „Aan de kerk in haar geheel nu komt toe: vooreerst wat aangaat de genademiddelen, de plicht en het recht om te getuigen, te belijden, te bidden en particulier te vermanen, alsook de vrijheid der profetie. Inzake de orde der kerke staat aan de geloovigen het recht om eene kerk te stichten, zoo die er niet is, of ook, indien de kerk, die er was, wegviel; en voorts, in een reeds bestaande kerk het recht om mede te oordeelen over de aanneming van attestatiën en het toelaten tot het heilig avondmaal; om de personen aan te wijzen voor het ambt; om geschillen naar de classis en synode te brengen; bij kerkelijke vergaderingen als toehoorders tegenwoordig te zijn; het afvaardigen van deputaten naar andere kerken; voogden der kerk mede aan te stellen, en toezicht te houden op het beheer van haar goed. En eindelijk ten derde, inzake de rechtspraak bezitten de geloovigen het recht, om in particuliere geschillen de eerste graden van tucht te oefenen; zich aan ongeschikte medeleden en ambtsdragers te onttrekken; om mede te oor­deelen in zaken van afsnijding en wederopneming; om tegen ongoddelijke kerkelijke toestanden te protesteeren en remedie te eischen; om, baat dit niet, over te gaan tot het organiseeren van eigen kerkeraden, als wanneer de kerk doleerende wordt; en om eindelijk, indien de kerk geheel verloren blijkt te zijn, aan die schijnkerk of valsche kerk een afscheidsbrief te zenden en de ware kerk elders te openbaren.”

Uit deze korte schets is in hoofdzaak de verhouding van het ambt der geloovigen tot het speciale ambt af te leiden. De geloovigen moeten, naar het ambt hun opgedragen, op elk levensterrein zich als christenen openbaren in gehoorzaamheid aan hun Koning, Hem dienen, voor Hem leven, Hem lief hebben en van Hem getuigen, maar ook op het engere terrein van het geïnstitueerde kerkelijke leven moeten zij toezien en


1) Tractaat van de reformatie der kerken, volksuitgave, 1884, bl. 54.

|616|

waken, dat het ook in de gemeente alles naar de orde van Christus toega. Daartoe hebben zij allereerst de roeping, zich in gehoorzaamheid aan de ambtsdragers te onderwerpen, zich te voegen onder hun gezag, onder hun opzicht en tucht, niet als menschendienaars, maar erkennend het gezag van Christus. Zij moeten naast de ambtsdragers op hunne medegeloovigen acht geven, vermanen, waar dat noodig is, om hunne medeleden van het pad der zonde af te brengen, opdat ook zij in onderworpenheid aan Christus naar zijn wil leven. En wanneer de broeder of zuster niet wil afstaan van den zondeweg, ligt het op hun weg, den zondaar na vermaning den kerkeraad aan te geven, opdat deze naar het Woord met den zondaar handele. De geloovigen treden dus in de eerste graden van tucht mede op, en ook in de verdere trappen van de tucht hebben zij de roeping, mede te beoordeelen, of zij verloopt naar Gods Woord, en diensvolgens stilzwijgend hun goedkeuring te hechten aan de handeling des kerkeraads, of daartegen hun bezwaren in te brengen.

Het kan dus ook voorkomen, dat het ambt der geloovigen komt te staan tegenover de ambtsdragers der kerk.

Wanneer de ambtsdragers gaan heerschen over de gemeente, den wil van den Koning der gemeente niet volgen, maar een valsche leer voorstaan, en de vrijheid van het lichaam van Christus rooven, zoodat de gemeente zich niet meer kan openbaren naar eisch des Woords, en de geloovigen zoodanig in de uitoefening van hun ambt belemmerd worden, dat zij niet meer kunnen en mogen getrouw zijn, dan moeten de geloovigen van hun recht en plicht gebruik maken, hunne bezwaren inbrengen bij de ambtsdragers, herstelling vragen van de rechten van den Koning der kerk, trachten de ontrouwe ambtsdragers te verwijderen en getrouwe herders te kiezen, en eindelijk, wanneer alle poging tot reformatie nutteloos blijkt, zich onttrek-ken aan het opzicht van de valsche kerk en zich opnieuw als de ware kerk openbaren en getrouwe herders kiezen. Dit is geschied bij de Reformatie der 16e eeuw, alzoo is gehandeld bij de Afscheiding in 1834 en bij de Doleantie in 1886. Toen werd wederom openbaar, dat naar de Schrift de tucht principieel opgedragen is aan de gemeente. Maar het is toen ook zoo gegaan, dat niet de massa van de leden der gemeente zelf het werk der reformatie verrichtte, maar dat deed door de instrumenten, door de organen, welke daarvoor werden aangewezen, en die in Christus’ naam optraden als gezanten en dienaren van Christus 1).


1) cf. Kompleete uitgaven van de officieele stukken betreffende den uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap van de leeraars H.P. Scholte, A. Brummelkamp, S. van Velzen, G.F. Gezelle Meerburg en Dr A.C. van Raalte. Kampen, S. v. Velzen, 1863; Hendrik de Cock, eerste Afgescheiden Predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid door H. de Cock, Delfzijl, Jan Haan, 1886.

|617|

Wanneer het ambt der geloovigen moet optreden om zich te onttrekken aan het gezag van de speciale ambtsdragers, is niet gemakkelijk te zeggen. In elk geval niet, wanneer de ambtsdragers in een of ander opzicht mistasten. Volmaakte opzieners krijgt men evenmin als een volmaakte gemeente. De zaak, waar het op aankomt is deze, of de afwijking principieel is; of b.v. de kerkeraad, de classis en de synode welbewust dwaalleer handhaaft of dwaalleeraren beschermt; wanneer zij welbewust ingaat tegen het Woord van den Koning der gemeente, en het niet meer geoorloofd is, zich naar den wil van den Koning te openbaren. Wijl de autoriteit van het ambt alleen voortvloeit uit Christus, heft het ambt zich op, wanneer het zich losmaakt van het woord van Christus. In het algemeen is het moeilijk, dezen regel voor elk speciaal geval te beredeneeren, maar in bijzondere tijden, waarin de Geest des Heeren mannen aangordt, die de roepstem tot reformatie van een vervalschte kerk doen doorgaan, in dagen, waarop de conscientie van de mannen Gods krachtig wordt aangegrepen om te getuigen voor de eer en het recht van Christus, wordt het oog geopend voor het centrale punt van bederf der kerk en de drang openbaar om volgens het Woord Gods, naar het ambt der geloovigen, zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn, en zich te voegen bij, of zich te openbaren als de ware kerk.

Reformatie is iets geheel anders dan revolutie. Gaat de revolutie uit van de stelling, dat het gezag berust bij den mensch en niet tot den mensch afdaalt van God, de eenige bron van gezag; wil de revolutie niet om Gods wil gehoorzamen aan hen, die van Gods wege aangesteld zijn tot regeerders; de reformatie gaat uit van de stelling, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de menschen, en dat, als men, door te gehoorzamen aan de menschen, daardoor zondigt tegen God, men, na zijn protest daartegen te hebben ingediend, tenslotte de gehoorzaamheid aan den mensch moet onttrekken, om vrede met God te hebben en in Zijn dienst, naar Zijn Woord, God te dienen en Hem te verheerlijken.

Willekeurig scheiden is zonde. De kerk verlaten, omdat er wel iets is, dat men gaarne anders zou zien, omdat der kerk gebreken aankleven, is scheuring van het lichaam van Christus. Waar de zuivere dienst van Gods Woord en het sacrament naar de instelling van Christus trouw onderhouden worden, mogen — zoo zegt Calvijn 1) terecht — de leden om allerlei kleine verschillen de kerk niet verlaten.


1) Inst. IV. 1. 10, 12.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 74