Hoofdstuk IV. Het kerkgezang.

 

§ 96. Psalmen en gezangen.

Er bestaat geen twijfel over, dat de christenen, in navolging van hetgeen ook in den dienst der synagoge gebruikelijk was, de psalmen hebben gezongen, en dat het psalmgezang zoowel in de Oostersche als in de Westersche kerk een vast bestanddeel in den eeredienst uitmaakte. Of er echter naast de psalmen ook christelijke liederen

|499|

gezongen werden, daarover zijn de meeningen verdeeld. In verband met de zoogenaamde citaten der christelijke lofzangen, die in de brieven der apostelen zouden te vinden zijn (Ef. 5: 19; Col. 3: 16; 1 Cor. 14: 26; Jac. 1: 17; 1 Tim. 3: 16; 2 Tim. 2: 11-18; Titus 2: 4-7), is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat deze regelen uit toenmaals bekende liederen zijn, maar het bewijs is daarvoor niet geleverd. Het is mogelijk, dat deze versregelen hun ontstaan te danken hebben aan de bijzondere bezieling, waaronder de apostelen schreven, of ook dat zij vrucht waren van de charismatische gaven in de gemeente. Ook is niet buitengesloten, dat zij aanhalingen zijn uit bestaande christelijke liederen, maar zij worden door den apostel niet aangehaald als citaten uit door de gemeente gezongen kerkliederen 1).

Ook het bericht van Plinius, die omstreeks 112 aan keizer Trajanus schreef over de christenen, dat zij gewoon waren des morgens voor het aanbreken van het licht, op een vastgestelden dag, samen te komen en dan secum invicem carmen dicere Christo quasi Deo, wat men vertaalt door „een lied te zingen ter eere van Christus als God”, geeft geen voldoende licht, omdat men „carmen dicere” zoowel kan vertalen door „een gebed uitspreken” als door „het zingen van een lofzang”. En al zou men, zooals Tertullianus 2), Eusebius 3), Origenes 4) e.a. doen, deze uitdrukking opvatten als een lofzang ter eere van Christus, dan blijft de vraag of deze nachtelijke samenkomst was een samenkomst van de gemeente of niet. Uit hunne getuigenissen blijkt wel duidelijk, dat de christenen hymnen zongen, maar niet, dat dit gezang plaats vond in de gemeente.

Eerst in de vierde eeuw heeft Efraem Syrus (308-375) de door hem gedichte liederen in den eeredienst van zijn kerk ingevoerd. Doch dit geldt alleen voor de Syrische kerk, en in het grootste deel van de Oostersche kerk heeft de hymnologie eerst ingang gevonden in de zesde eeuw. Bij de secten, o.a. bij de Gnostieken, de Arianen e.a., was het zingen van hymnen reeds vroeg in zwang, maar de Oostersche kerk stond aanvankelijk hiertegen zeer huiverig, gelijk blijkt uit de Constitutiones Apostolicae, die uit de 4e eeuw dateeren, en uit het besluit van het concilie te Laodicea (± 360).

In het Westen werden blijkens het getuigenis van Augustinus in zijn tijd in Noord-Afrika in de kerk alleen de psalmen gezongen. Zelfs werd


1) Bingham, Origines sive Antiquitates Ecclesiasticae, 1707, 127-130; Hastings, Encyclopedia of Religions and Ethics, vol. VII, art. Hymns; G. Rietschel, R.E.3 10, Art. Kirchenlied; Liturgie-rapport aan de synode van Arnhem, 1930, bl. 25-45.
2) Ap., c. 13; de Oratione, c. 28.
3) Hist. Eccl. V. 28.
4) c. Cels. VIII. 67.

|500|

door het concilie van Bracatara, in 563 gehouden, bepaald, dat „in de kerk behalve de psalmen of liederen, aan de canonische geschriften van Oud- en Nieuw-Testament ontleend, geen andere door menschen vervaardigde hymnen zouden gezongen worden”. Eerst het vierde concilie van Toledo (633) heeft het zingen van hymnen, met name die van Hilarius en Ambrosius, gesanctionneerd. In de kloosters werden reeds hymnen gezongen, maar in de kerkedienst drong van de zevende eeuw af langzamerhand het zingen van hymnen naast de psalmen door, terwijl eerst in de 12e eeuw de hymnen een vast bestanddeel werden in den Roomschen eeredienst 1).

Is het vrije kerklied dus eerst zeer laat in den eeredienst der kerk opgenomen, men beperkte zich in de kerk toch niet tot het psalmgezang maar voerde al zeer vroeg de zoogenaamde doxologieën naast de psalmen in, hetzij dat men na het psalmgezang het hallelujah aanhief, of het: „eere zij den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest tot in alle eeuwigheid”, of het „Gloria in excelsis”, of ook het Trishagion: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen”. Ook schriftuurlijke liederen, zooals het lied van Mozes (Exod. 15), het gebed van Hanna (1 Sam. 2), het gebed van Hizkia (Jes. 38), de lofzang van Zacharias, van Maria, en anderen, waarvan men zelfs een verzameling had in den bekenden codex Alexandrinus, waarschijnlijk bestemd voor liturgisch gebruik.

Onder den invloed der synode van Toledo (633), die in canon 13 uitsprak dat het niet goed was, alle door Hilarius en Ambrosius vervaardigde hymnen te verwerpen en alleen de Bijbelsche liederen in den kerkedienst te gebruiken 2), begon het psalmgezang langzamerhand als kerklied te verdwijnen. Dit is mede daaraan toe te schrijven, dat Gregorius de Groote, die van 590-604 bisschop van Rome was, het gemeentegezang heeft afgeschaft, en daarvoor in de plaats stelde het koorgezang. En terwijl in de onrustige tijden, die daarop volgden, geen dichters van kerkliederen in Italië opstonden, werd in Spanje en in Ierland de kerkelijke dichtkunst ijverig beoefend. Vandaar ging invloed uit naar Frankrijk, Italië en Duitschland. Vooral in den Karolingischen tijd, van 768-887, kwam, mede door de herleving van de beoefening der wetenschappen en kunsten, een beweging ten gunste van het kerklied op, en werd een groot aantal liederen gedicht, waarin naast de behandeling van bijbelsche onderwerpen ook gezongen werd van de heerlijkheid der kerk en der kerkelijke feesten, van Maria en de heiligen. Al spoedig werden in het Roomsche kerkboek allerlei „menschelijke


1) Drews, Art. Kirchenlied, R.E.3. X. 411.
2) Hefele, Conciliëngeschichte III. 81.

|501|

liederen” opgenomen, terwijl het aantal psalmen en schriftuurlijke liederen al kleiner werd. De vele, soms ook schoone, hymnen, verdrongen de psalmen, die bij het volk weldra geheel onbekend waren.

Het is aan de Reformatie en inzonderheid aan Calvijn te danken, dat het psalmgezang in eere is hersteld. Luther, die door zijn machtig woord en zijn aangrijpend lied het hart van zijn volk heeft geraakt, heeft in zijn gezangboek (1524) naast een aantal psalmen ook andere liederen opgenomen, waarbij hij vooral gebruik maakte van de schat der oude kerk, waarbij hij ook door hem zelf gedichte liederen voegde. Dit hing samen met zijn opvatting van Col. 3: 16 „leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens”, waarin naar zijn beschouwing met φαλμοι bedoeld werden de psalmen, met ὑμνοι de andere lofzangen van Oud- en Nieuw-Testament, en met ᾠδαι de liederen die men zelf vrij, buiten de Schrift om, maken kan. Later heeft Luther zijn gezangbundel nog meer uitgebreid. Het gevolg daarvan is geweest, dat in de Luthersche kerk wel eenige psalmen in het kerkboek zijn opgenomen, maar dat hun aantal gering is in vergelijking met de vele vrije kerkliederen.

In de Gereformeerde kerken was Zwingli tegen het zingen in de kerk. In zijn verklaring van Col. 3: 16 zegt hij, dat Paulus hier bedoelt niet het „brullen en het murmelen” in de kerk, niet het zingen met de stem, maar om met het hart den lof en de eere Gods te zingen. Juist omdat hij een afkeer had van al het uitwendige in de Roomsche kerk, heeft hij het gemeenschappelijk gezang in de gemeente niet ingevoerd, waarvan het gevolg was, dat in de Duitsch-Zwitsersche kerken de gemeente tot het einde der 16e eeuw zweeg.

Calvijn heeft veel beter dan Zwingli de beteekenis van het gemeentegezang ingezien, en daarom van meet af op de invoering van het psalmgezang aangedrongen. Als predikant der Fransche gemeente te Straatsburg heeft hij hier het psalmgezang ingevoerd, daarbij gebruik makend van de psalmberijming van Clement Marot, waaraan hij zelf nog enkele psalmen toevoegde, welke arbeid later is voortgezet door Beza, tot de geheele psalmberijming voltooid was. De melodieën hiervoor zijn geleverd door Maître Bourgeois en Maître Pierre te Genève. Het is voornamelijk aan Calvijn te danken, dat het psalmgezang in de Gereformeerde kerken zulk een voorname plaats kon bekleeden. Hij zegt: „Wij hebben gezangen noodig, die niet alleen eerbaar, maar ook heilig zijn, en die ons kunnen dienen als prikkels om ons aan te sporen tot God te bidden, God te loven en Zijne werken te overpeinzen, opdat wij Hem liefhebben, vreezen, eeren en verheerlijken. Maar wat Augustinus zegt is waarachtig, dat niemand iets zingen kan wat Gode waardig is of hij moet het van God ontvangen hebben. Daarom zullen wij ook, na overal

|502|

gezocht en rondgespeurd te hebben, geen liederen vinden noch meer geschikt om dit te doen dan de psalmen van David, welke de H. Geest geïnspireerd heeft. Als wij deze zingen, dan zijn wij alleen zeker, dat God ons de woorden in onzen mond legt, alsof Hij zelf in ons zong om Zijn eigen glorie te verhoogen”. In zijn Straatsburgsche uitgave komen ook nog voor de Wet des Heeren, het Onze Vader, de Apostolische Geloofsbelijdenis, en de Lofzang van Simeon, die na het Avondmaal gezongen werd. In 1562 was de berijming van het geheele Psalmboek gereed en werden de Psalmen in de kerk van Genève gezongen. In andere Gereformeerde kerken werden hierbij ook nog de Lofzang van Zacharia en van Maria gevoegd.

In Frankrijk werd alleen de psalmbundel van Genève gebruikt. In Duitsch-Zwitserland werd deze berijming door de vertaling van Lobwasser in 1573 in het begin van de 17e eeuw geleidelijk ingevoerd 1).

In Schotland werd door John Knox het psalmgezang ingevoerd. Knox was een tijdlang dienaar des Woords van de Engelsche kerk in Genève en nam, toen hij als reformator in Schotland optrad, het psalmgezang zooals dit in Genève gebruikelijk was over. In dit psalmboek volgde het „gloria” op elken psalm. Een metrische vertaling van het „Magnificat”, van het „Veni Creator Spiritus”, van de 10 geboden, het „Gebed des Heeren”, den „Lofzang van Simeon” en de „12 artikelen” werd opgenomen. Dit psalmboek werd gebruikt van 1564-1645, in welk laatste jaar op last van de synode van Westminster de psalmberijming van Francis Rous werd ingevoerd, en daarbij bepaald dat naast de psalmen geen hymnen of geestelijke liederen moesten worden gezongen 2). Dit psalmboek wordt nog in vele gemeenten gebruikt, waar alleen psalmen gezongen worden; in andere worden naast de psalmen ook een aantal geestelijke liederen gezongen, die door de synode van 1781 werden gepubliceerd, met de bepaling, dat het aan de predikanten vrij stond deze liederen te gebruiken bij den dienst in die kerken, waar dit met stichting kon geschieden. In het jaar 1898 is een gezangboek ingevoerd, dat in de vereenigde kerk van Schotland algemeen in gebruik gekomen is 3).

In de Hongaarsch Gereformeerde Kerken werden reeds van oude tijden af gezangen gezongen naast de psalmen. Het eerste algemeen


1) H.A. Köstlin, R.E.3 11, Art. Lobwasser.
2) The Presbyterian Church, its worship, functions and min. writings, by Al. Wright, 1895, p. 140-143; The Book of common  Order, ed. G.W. Sprott and Th. Leishman, 1868, p. XV, 195-213.
3) J. Macpherson, History of the Church in Scotland, 1901. p. 350; John Cairns, Art. Schottland, R.E.3 17, S. 758.

|503|

gebruikte gezangboek evenwel is uitgegeven in 1812. In het nu gebruikte psalmboek, door de Generale synode van 1917 vastgesteld, zijn opgenomen naast de psalmen (van welke eenige minder bekende en de vloekpsalmen zijn weggelaten) 340 gezangen, waaronder zeer vele klassieke liederen.

De Nederlandsch Gereformeerde kerken van Zuid-Afrika zingen alleen de psalmen met enkele schriftuurlijke lofzangen, die ook in ons psalmboek staan.

In de Chr. Gereformeerde kerk in Noord-Amerika worden in sommige gemeenten gezangen gezongen. In de andere Gereformeerde kerken van Noord-Amerika en Zuid-Afrika worden evenals in de meeste kerken op het vasteland van Europa gezangen naast de psalmen gezongen. 

In het oudste Nederlandsche gezangenboek, de Souterliedekens van Jhr van Zuylen van Nyevelt (1543) vindt men benevens de psalmen verschillende lofzangen uit het Oude en Nieuwe Testament en een vertaling van het oude loflied Te Deum laudamus. In het psalmboek van Utenhove werden de Oud-Testamentische gezangen weggelaten en alleen de Nieuw-Testamentische behouden. Utenhove voegde er echter twee eigengemaakte gezangen aan toe: de bedezang voor de predikatie (O God, die onze Vader bist) en een dankzegging voor „de drie hoofdstukken onzer zaligheid”. Beide berijmingen werden echter spoedig verdrongen door de psalmberijming van Datheen, naar de berijming van Marot en Beza, in welke werden opgenomen achter de psalmen: de wet des Heeren, de 3 Nieuw-Testamentische lofzangen, het Onze Vader, de Apostolische geloofsbelijdenis en Utenhove’s bedezang voor de predikatie. Het convent van Wezel approbeerde het gebruik der Psalmen van Datheen. Evenzoo de synode van Dordrecht (1574, art. 41, 43), die besloot dat men met de Psalmen van Datheen, mitsgaders hetgeen er bij staat, tevreden zal wezen, totdat in de Generale synode anders besloten zal zijn. De volgende Generale synode, te Dordrecht gehouden, nam een meer positief besluit, dat de Psalmen van Datheen zullen gezongen worden „achterlatende de gezangen, dewelke niet in de H. Schrift gevonden worden” (cap. IV, art. 24). Dit besluit werd door de synode van Middelburg (1581, art. 51) en ’s Gravenhage (1586, art. 62) overgenomen. Intusschen verscheen de berijming van Marnix (1580), die ook voor het kerkelijk gebruik bestemd was. Hij wilde, dat alleen datgene gezongen werd in Gods gemeente, „dat uyt de heylige geloofweerdige Schriften des Ouden ende des Nieuwen Testaments eygentlick getogen is”. De synode van ’s Gravenhage (1586) besloot tot invoering van Marnix’ berijming. Doch van het gebruiken dezer

|504|

psalmberijming kwam niets, omdat het volk zoozeer gehecht was aan de psalmen van Datheen, omdat de boekhandelaars gaarne hun voorraad van Datheen’s psalmboek wilden verkoopen, en omdat Marnix vasthield aan het gebruik van het oude du en dy, dat toen reeds algemeen door ghy en u was vervangen. Bovendien droeg Datheen’s berijming een meer Oostersch coloriet en was meer religieus. En hoewel Marnix’ berijming meer met het Hebreeuwsch overeenkwam, en zuiverder Nederlandsch gaf, kon het niet komen tot de invoering van zijn berijming 1). De synode van Dordrecht (1618) heeft het besluit van 1586 tot de invoering der berijming van Marnix niet vernieuwd, zeer waarschijnlijk omdat de onmogelijkheid der invoering gebleken was. Zij besloot in sessie 162: „In de kercken zullen alleen de 150 Psalmen Davidis, de thyen geboden, het Vader onse, de twaelff articulen des ghelooffs, de loffsanghen Mariae, Zachariae ende Simeonis gesonghen worden. ’T gesangh, O God die onse Vader bist etc. wordt inde vryheyt der kercken ghestelt om hetselve te ghebruycken ofte na te laten. Alle andere gesangen zal men uyt de kercken weeren, ende daarder enighe alrede ingevoert zyn, salmen deselve niette ghevoechlyckste middelen affstellen”. De synode van Dordrecht heeft dus zes gezangen goedge­keurd, het gebed voor de predikatie in de vrijheid der kerken gelaten, maar alle andere gezangen, dus ook den Avondzang van het kerkelijk gebruik buitengesloten. Toch bleef men in latere drukken den Avondzang voortdurend afdrukken, en voegde men er nog aan toe jongere verzen als de Morgenzang en het „Eigen geschrift Davids”. De commissie van de psalmberijming in 1773 heeft den Morgenzang evenals den Avondzang in den bundel opgenomen, maar het „Eigen geschrift Davids” weggelaten 2).

De berijming van Datheen bleef in gebruik, zonder dat de synode van Dordrecht hierover een uitspraak had gedaan. Formeel zou men kunnen zeggen, dat met de berijmde Psalmen Davids de berijming van Marnix was bedoeld, want het desbetreffende besluit van 1586 is in 1619 niet ingetrokken. Uit gehechtheid van het volk aan de psalmen van Datheen bleef zijn berijming in gebruik. En niettegenstaande het besluit der synode, dat zich beslist tegen het gebruik van andere liederen in de kerk verklaarde, bleef een groot deel des volks in het Noorden des lands  gehecht aan de „Oostersche lofzangen”, d.w.z. aan de


1) Voetius, Pol. Eccl. I. 528; Jos. van Iperen, Kerkel. Historie van het psalmgezang, 1777; Dr J.J. van Toorenenbergen, Philips v. Marnix van St. Aldegonde, 1871; De Psalmberijming van Marnix, Archief Ned. Kerkgesch. I. 27; Het Geref. Kerkboek, door P. Biesterveld, herzien door Dr T. Hoekstra, 1931, bl. 40-45.
2) Jos. v. Iperen, Kerkel. Hist. v.h. Psalmgezang; R. Bennink Janssonius, Gesch. v.h. kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, 1863, p. 70 en 170 v.

|505|

Duitsche hymnen, die bij het avondmaal en op kerkelijke feestdagen gezongen werden 1).

Weldra rezen er allerlei bezwaren tegen de berijming van Datheen. De berijming vond men niet steeds in overeenstemming met den oorspronkelijken text. Zij was vol van allerlei stootende en kwetsende uitdrukkingen. De taal was niet altijd gekuischt. De rijm soms lam en kreupel. Evenwel was de berijming van Datheen lang niet zoo slecht als men in de 18e en 19e eeuw wel heeft voorgegeven. Terecht merken Ypey en Dermout op, dat vele bezwaren hun oorzaak hebben in het gebrek aan taalkennis bij de menschen in de 18e eeuw, en dat vele woorden en uitdrukkingen later onverstaanbaar en stootend gevonden werden, die in de tweede helft der 16e eeuw duidelijk waren en geen bezwaar gaven. Evenwel namen velen zoozeer aanstoot, dat zij de berijming niet wilden zingen, ja dat sommigen den onberijmden text zongen. In de 18e eeuw was het genoemde bezwaar algemeen. Er werd in het laatst der 17e eeuw reeds aan verbetering gedacht, maar de tijden waren hiervoor zeer ongunstig. De Friesche synode van 1701 beraamde, met medewerking van de theol. faculteit der Friesche hoogeschool, een plan voor een nieuwe berijming, maar omdat de andere Particuliere synoden er niet warm voor voelden viel dit plan in duigen. Het duurde een halve eeuw, vóór door de classis ’s Gravenhage op de synode van Zuid-Holland (1754) een plan ter verbetering van Datheen’s berijming werd aangeboden. Maar de verschillende particuliere synoden wilden liever een nieuwe berijming, doch konden niet tot overeenstemming geraken over de wijze, waarop het doel kon worden bereikt.


1) Zooals Acquoy (Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis I, bl. 1-36) heeft aangetoond, waren deze Oostersche lofzangen ontleend aan Luther’s gezangboek. Achter het psalmboek van Datheen, hetwelk de Staten van Friesland in 1586 te Leeuwarden hadden doen uitgeven, had men terstond eenige gezangen van Luther en anderen opgenomen. Koelman vermeldt, dat in 1678 te Leeuwarden de gewoonte heerschte, om op den eersten Kerstdag vóór den psalm een klein gezang aan te heffen, dat met Kyrie-eleys sloot; en Heringa deelt mede in zijn Kerkel. Raadvrager en Raadgever, Ser. II., dl. III, bl. 348 v., 351 v., dat de voorzanger in Beetsterzwaag nog na 1750 op het Paaschfeest voor de gemeente het oude: „Christus is opgestanden van des martelaarshanden. Kyrie-leis” aanhief. In Groningen werd nog in de 2e helft van de 17e eeuw bij de avondmaalsviering gezongen:
O Lam Godes onschuldich
Aan stam des Kruyces geslachtet,
Altyd bevonden  geduldich,
Hoewel Ghy werdet verachtet,
All’ sond’ hebt ghy gedragen,
Sonst moesten  wy vertsagen,
Ontfermt u onser, o Jesu!
Over deze Oostersche lofzangen zie men, behalve bij Heringa t.a.p. en Acquoy, bij Dr R. Bennink Janssonius, bl. 73, 84-86; E. J. Diest Lorgion, De Ned. Herv. Kerk in Friesland, 1858, bl. 65.
2) Gesch. d. Ned. Herv. Kerk IV, Aant. bl. 18, 19.

|506|

Eindelijk werd door de classis Walcheren de aandacht gevestigd op een keuze uit drie verschenen psalmberijmingen, te weten die van H. Ghijsen, die van J.E. Voet en die van een genootschap, dat tot zinspreuk had: „Laus Deo salus populo”. Aan dit voorstel hechtten alle Provinciale synoden haar goedkeuring. Eindelijk werd deze zaak der Hooge Overheid aanbevolen. De Algemeene Staten besloten, dat de predikanten, welke tot dit werk te ’s Gravenhage zouden bijeenkomen, één uit elke provincie, door de Staten van elk gewest benoemd zouden worden. Den 12en Januari 1773 kwamen elf predikanten met twee afgevaardigden van de Staten in het Mauritshuis te ’s Gravenhage samen. Den 19en Juli 1773 was de commissie met haar arbeid gereed. In plechtigen optocht trokken de leden der commissie op dezen dag naar de vergadering der Staten Generaal om haar werk aan den voorzitter der vergadering aan te bieden. De Algemeene Staten betuigden hunne goedkeuring over den gedanen arbeid. De Provinciale Staten zouden voor de uitgave en de uitvoering van de nieuwe berijming zorg dragen.

Over het algemeen genomen is de nieuwe berijming uitstekend geslaagd. Er zijn psalmen, die juweeltjes kunnen genoemd worden, wier inhoud in overeenstemming met den grondtekst is, en die diep geestelijk van toon en schoon van vorm zijn. Maar er zijn er ook waarvan de berijming rijmelarij is en waaruit de Remonstrantsche geest, die in de 18e eeuw zoovelen bezielde, ademt.

Op last van de Staten werd de nieuwe berijming ingevoerd. Dit is een fout geweest. Overeenkomstig de toenmalige verhouding van kerk en staat had de overheid de kerk in dezen arbeid kunnen steunen, maar het besluit der invoering evenals de wijze van invoering moeten overlaten aan de kerken, die voor de nieuwe berijming ook zelf het initiatief genomen hadden. Het is echter geheel onmenschkundig geweest, dat de invoering met dwang plaatsgreep. Men had aan de plaatselijke kerken moeten opdragen de nieuwe berijming zoo in te voeren als dit het meest tot stichting der gemeente was. Dat van overheidswege soms forsch werd ingegrepen, werd aanleiding tot ontevredenheid en onlusten. In sommige kerken, met name op Walcheren, rezen groote moeilijkheden. Daarbij kwam nog, dat velen bezwaren hadden om met de oude psalmen de oude langgerekte zangwij ze voor de kortere te ruilen. Groot was de tegenstand te Vrouwenpolder, te Westkappelle, te Vlaardingen en te Maassluis, waar de invoering vergezeld ging met volksoproeren. Over het algemeen echter werd de nieuwe berijming met blijdschap begroet 1).


1) Ypey en Dermout, Gesch. v.d. Herv. Kerk IV. 77-86; Dr R. Bennink Janssonius, Gesch. v.h. Kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, 1863, bl. 158-190.

|507|

Nu de nieuwe psalmberijming was ingevoerd, leefde bij zeer velen de begeerte om in navolging van buitenlandsche kerken ook vrije gezangen in te voeren. In de Gereformeerde kerken werden tot nog toe geen vrije liederen, buiten het kleine bundeltje „Eenige Gezangen”, gezongen. De poging, in 1612 aangewend door de Remonstrantsche synode van Utrecht, om een bundel van 58 hymnen of lofzangen in te voeren, mislukte. Doch aan het einde van de 18e eeuw was er een algemeene drang bij een groot deel van de toonaangevende lieden van dien tijd om ook een bundel gezangen naast de psalmen te hebben. Op de Provinciale synode van Noord-Holland (1796) werd besloten, medewerking hiertoe van de andere gewestelijke synoden te verzoeken. Deze synoden beloofden hare medewerking, en zoo werd door een commissie van kerkelijke mannen, vergaderd in de consistorie van de domkerk te Utrecht, 27 Sept. 1803, een algemeen werkplan ontworpen. Den 12en Juni 1805 was deze commissie met haar arbeid gereed. Op den eersten Zondag van 1807 werd de nieuwe bundel in kerkelijk gebruik genomen. Op tal van plaatsen werd deze bundel met blijdschap ontvangen, maar in andere kwam er hevig verzet, hetwelk voor synoden van onderscheiden provinciën te kwader ure aanleiding werd om het zingen van gezangen, tenminste het eenmaal zingen van een gezang, verplichtend te stellen. Ofschoon aanvankelijk op de Noord-Hollandsche synode stemmen gehoord werden, die bij het invoeren van gezangen de vrijheid der gemeenten wilden geëerbiedigd zien, werd in 1808 door de Zuid-Hollandsche synode bepaald, dat zij, die aan de verplichting om telkens gezangen te gebruiken niet voldeden, moesten worden vermaand, en bij volharding zelfs moesten worden geschorst of afgezet. Andere provinciën volgden. Gevolg hiervan werd, dat in onderscheiden gemeenten, in het bijzonder in de classes Dokkum en Walcheren, zich een krachtig verzet openbaarde. Dit verzet moge ten deele verklaard kunnen worden uit de gehechtheid aan het oude en uit ontstemming tegen den dwang, er was ook gegronde reden voor, omdat, naast schoone en goede gezangen, in tal van gezangen duidelijk ongereformeerde, Remonstrantsche en supranaturalistische beginselen tot uiting kwamen. Om de droeve gevolgen, die in de dagen der Afscheiding en daarna openbaar werden, af te wenden, werd door de Hervormde synode in 1864 de dwang opgeheven, en werd aan den liturg de vrijheid gelaten, om, rekening houdende met de godsdienstige behoefte der gemeente, al of niet gezangen bij den dienst op te geven.

Bij de actie tot reformatie in 1834 en in 1886 keerde men terug tot de Dordtsche kerkenordening, en zong men in overeenstemming met art. 69 alleen de psalmen met den kleinen bundel „Eenige Gezangen”. Over het algemeen heerschte er een afkeer van het zingen van gezangen, niet

|508|

alleen omdat deze met dwang waren ingevoerd, maar ook en vooral omdat vele gezangen ongereformeerd van inhoud waren. Wel waren er steeds enkele voorstanders van vrije kerkliederen, doch een sterke drang tot het invoeren van gezangen openbaarde zich niet. Dit bleef ook zoo na de ineensmelting der beide kerken in 1892.

In latere jaren evenwel werd de drang tot invoering van het vrije kerklied sterker naar voren gebracht. Dr A. Kuyper 1), Prof. L. Lindeboom e.a. waren de tolken van velen, die naast de Psalmen, die de Christusverkondiging in schaduwachtigen vorm boden, ook het Evangelie der vervulling wilden bezingen, en daartoe liederen noodig keurden ter verheffing van onze harten tot den Heiland, in het bijzonder op de Christelijke feestdagen, bij de bediening der sacramenten, bij de bevestiging van ambtsdragers en bij de bevestiging van het huwelijk.

De synode van ’s Gravenhage (1914) werd het eerst voor deze kwestie geplaatst. Er was toen (Art. 131, Bijl. XCII) een voorstel van de classis Dordrecht ingekomen, dat de synode deputaten zou benoemen om van advies te dienen over de volgende vragen: 1. Is het, op zich zelf beschouwd, wenschelijk, dat de kerken in haren openbaren eeredienst naast den Psalmbundel een bundel andere kerkliederen gebruiken? 2. Zoo ja, bestaan er overwegende bezwaren van practischen aard tegen het doen van eerste stappen tot samenstelling en invoering van een dergelijken bundel kerkliederen? De gevoelens op de synode waren niet eenstemmig, en het slot was dat de synode als haar oordeel uitsprak „thans op deze quaestie niet nader te moeten ingaan”.

De ijveraars voor de gezangen meenden hiermee niet te kunnen rusten, stelden zelf een bundel: „Proeve van uitbreiding van de „Eenige Gezangen” om nevens het boek der Psalmen te worden gebruikt” op, en boden dezen bundel aan de synode van Leeuwarden (1920) aan. Na een tamelijk scherpe critiek, door de commissie ter synode uitgebracht, besloot de synode, dezen bundel niet te aanvaarden. Zij droeg echter aan een commissie, die tot opdracht had de liturgische geschriften te overzien, op, om te trachten den bestaanden bundel „Eenige Gezangen” „uit te breiden met eenige andere berijmde of onberijmde gedeelten der H. Schrift, welke het den kerken vrij zal staan, nevens de Psalmen in den eeredienst te gebruiken” (Art. 117, Bijl. XXXIII).

De arbeid van deze commissie, in Leeuwarden benoemd, en die veel en ernstig werk heeft verricht, werd niet met gelukkig resultaat bekroond. De synode van Utrecht (1923, Art. 157) was van oordeel, dat, vóór eene beslissing kon genomen worden over de vraag of de bundel „Eenige Gezangen” zou worden uitgebreid, eerst „de kwestie van het


1) Dr A. Kuyper, Onze Eeredienst, bl. 60.

|509|

zoogenaamde vrije kerklied” in haar vollen omvang principieel zou worden onderzocht. De daartoe benoemde commissie kon haar werk niet spoedig volbrengen, omdat de kwestie-Geelkerken in die jaren hoofden en harten vervulde. Eerst in 1930 waren de deputaten met hun werk gereed. Met eenige wijzigingen werd het breede en goed gestelde rapport door de synode van Arnhem (Art. 284) aanvaard, en werd besloten om deputaten te benoemen met de opdracht „den bestaanden bundel „Eenige Gezangen” uit te breiden met eenige liederen, die zich aan de Heilige Schrift ten nauwste aansluiten, om de kerken te worden aangeboden ten gebruike inzonderheid op de christelijke feestdagen, op de dagen die bestemd zijn voor de herdenking van het lijden en sterven van Christus, bij de bediening der heilige sacramenten, de bevestiging van ambtsdragers en huwelijksbevestigingen” 1).


1) De synode van Arnhem (1930) benoemde inzake uitbreiding van den bundel „Eenige Gezangen” (art. 284; 323, sub 2) de volgende deputaten: de predikanten J. Douma (Arnhem), H. Kaajan (Utrecht) en A.H. van Minnen (’s Gravenzande), en de professoren dr V. Hepp (Amsterdam), dr T. Hoekstra (Kampen) en dr H.H. Kuyper (Bloemendaal). Op de Generale synode te Middelburg (1933) werd besloten (Acta 1933, art. 144, 141, sub 1º) „ten opzichte van de beslissing der Generale synode van Arnhem inzake de uitbreiding der gezangen, dat de tegen deze beslissing ingebrachte bezwaren niet van zoodanigen aard zijn, dat niet tot uitbreiding van den bestaanden bundel kan worden overgegaan”. Diensvolgens worden aanvaard (1 Sept. 1933) de volgende liederen: Hoe zal ik U ontvangen; De Engelenzang (Luc. 2: 14); O hoofd bedekt met wonden; Is dat, is dat mijn Koning!; In het kruis zal ’k eeuwig roemen; Jezus, Uw verzoenend sterven; God, enkel licht; Halleluja! Lof zij het Lam!; U, heilig Godslam, loven wij; In den vroegen morgenstond; De dag der Kroning is gekomen!; Kom, Schepper, Heiige Geest en ga; Ja! de Trooster is gekomen; Een vaste burcht is onze God; Alle roem is uitgesloten; Nooit kan ’t geloof te veel verwachten; Jezus is mijn toeverlaat!; Halleluja! eeuwig dank en eere (Acta 1933, art. 150), en (6 Sept. 1933) Gezang 3: Te Deum laudamus; Gezang 180; Het avondlied, vers 1 en 5 (Acta 1933, art. 195).
Verder werd besloten „de eerste berijming van de twaalf artikelen niet meer op te nemen”, a. „omdat wij in de tweede berijming een goede berijming bezitten”, b. „omdat de melodie van de eerste berijming zeer moeilijk is”, en c. „omdat terecht tegen het woord kerkgenootschap bezwaren zijn ingebracht” (Acta 1933, Art. 150; Rapport der deputaten, 1933, bl. 29).
Ook wordt besloten „voor de tweede berijming te kiezen de melodie die aan de synode van Utrecht is aanbevolen”  (art. 150).
Op 6 Sept. 1933 wordt het volgende besluit genomen, „drie deputaten te benoemen met de opdracht den bundel Eenige Gezangen.... te bezorgen; aan deze drie deputaten” (prof. dr T. Hoekstra, te Kampen; ds J. Douma, te Arnhem, en ds A.H. van Minnen, te 's Gravenzande) „op te dragen: de letterkundige verzorging van deze liederen op zich te nemen en de titels vast te stellen; de melodieën te kiezen en de uitgave van de liturgische formulieren, gebeden, eenige gezangen enz. in één bundel te doen geschieden” (art. 196, 5º en 6º, sub a, b en c).
In verband met den Psalmbundel wordt besloten: „op de in het Rapport der deputaten” (bl. 29, ten derde) „aangevoerde gronden aan het verzoek van Amsterdam-West, om een nieuwe Psalmberijming, niet te voldoen” (Art. 150).
Tenslotte besluit de synode „art. 69 van de Kerkenorde aldus te veranderen: In de kerken zullen gezongen worden de 150 Psalmen, alsmede de Eenige gezangen, zooals die zijn gehandhaafd en vastgesteld voor kerkelijk gebruik door de synode van Middelburg in 1933” (Acta 1933, Art. 196, 4º).

|510|

Hiermede had de synode van Arnhem uitgesproken, dat het zingen van „vrije liederen” in de kerk niet ongeoorloofd was. Dit was geheel in overeenstemming met de oude Gereformeerde kerken, die besloten hadden, dat een klein bundeltje gezangen naast de psalmen in de kerk mocht worden gezongen. Voetius nam het standpunt in 1), dat het zingen van gezangen behoort tot de „middelmatige” dingen, waarvan het gebruik aan de christelijke vrijheid der kerken moet worden overgelaten, mits de kerken maar zorgen, dat deze vrijheid niet tot losbandigheid ontaardt, en ze geen liederen invoeren of dulden, die iets behelzen wat tegen de belijdenis ingaat, of ergernis geeft, of niet overeenkomt met den ernst en de wijding der kerkelijke samenkomsten.

Maar al werd het zingen van gezangen niet ongeoorloofd geacht, toch hebben onze Gereformeerde kerken terecht op den voorgrond gesteld: 1º dat het niet zonder beteekenis is, dat er maar één Psalmbundel in de H. Schrift voorkomt, en dat in het Nieuwe Testament zulk een Psalmen- of Gezangenbundel ontbreekt. Er zijn in het Nieuwe Testament wel liederen, zooals het lied van Zacharias, van Maria, de liederen in het Boek der Openbaring van Johannes, maar een liederenbundel voor het gezang der gemeente is in het Nieuwe Testament niet opgenomen; 2º dat de Psalmen in geestelijke diepte verre de gezangen overtreffen, dat in de Psalmen de band aan alle eeuwen uitkomt en dat de Gezangen meestal een tijdelijk karakter dragen; en 3º dat de Gezangen veelal de Psalmen hebben verdrongen.

Nu is het wel zeker, dat in de dagen der Apostelen wel vrije liederen werden vervaardigd, die door de bijzondere bezieling des H. Geestes zijn tot stand gekomen. Maar uit niets blijkt, dat deze liederen in de kerkelijke samenkomsten werden gezongen. Doch evenmin blijkt, dat in het Nieuwe Testament het gebruik van vrije liederen in de kerkelijke samenkomsten verboden is.

Op grond hiervan kwamen de deputaten, die in 1930 een uitvoerig en goed gedocumenteerd rapport aan de synode van Arnhem uitbrachten, tot de conclusie: 1º dat noch van een uitdrukkelijk gebod om het vrije lied in den eeredienst der gemeente in te voeren, noch van een verbod om dit te doen in de H. Schrift sprake is; 2º dat al heeft God de Heere in de H. Schrift ons slechts één Psalmbundel geschonken, die ook voor den eeredienst der Nieuw-Testamentische gemeente bestemd is, het aan de vrijheid der kerken is overgelaten om daarnaast ook gezangen te zingen; 3º dat vele Gereformeerde kerken zulke Gezangbundels hebben ingevoerd, terwijl anderen zich bepaald hebben tot den Psalmbundel; en ten slotte dat ernstig met de gevaren, die aan de invoering der


1) Pol. Eccl. I. 527, 528.

|511|

gezangen verbonden zijn, n.l. om bedektelijk verkeerde leeringen in te voeren, moet gerekend worden, en dat dus de gezangen gezond Schriftmatig moeten zijn.

Al moge er dus — uit principieel gezichtspunt beschouwd — geen overwegend bezwaar bestaan om goede schriftmatige gezangen in den dienst der kerk in te voeren; al moge voor de invoering pleiten, gelijk de deputaten op de synode van Arnhem rapporteerden: „ten eerste, dat de gemeente des N. Verbonds behoefte heeft om, evenals dit door de triumfeerende kerk in den hemel geschiedt, in het „nieuwe lied” de aanbidding en eere toe te brengen aan het Lam, dat voor ons geslacht is; ten tweede dat op onze Christelijke feestdagen de groote heilsfeiten, zooals Christus’ geboorte, opstanding en de uitstorting des Heiligen Geestes om een lied vragen, dat beter, dan door de psalmen kan geschieden, de beteekenis dier feiten in het licht stelt; en ten derde, dat zulk een lied ook gewenscht is bij de bediening der sacramenten en kerkelijke plechtigheden, waarvoor de psalmen ons niet genoegzame stof bieden” — toch moeten de kerken bij de beoordeeling of zij zulke gezangen zullen invoeren er wel mede rekenen, dat de gezangen-quaestie in Nederland een onbevangen beoordeeling moeilijk maakt, en bedenken dat de rust en de opbouw der kerken er niet door wordt tegengegaan. Beslist noodig voor de kerk is de invoering der gezangen niet. De psalmen bevatten genoeg voor het kerkgezang. Indien er gezangen werden voorgesteld, die alleen berijmde Schriftwoorden bevatten, zou zeer waarschijnlijk veler bezwaar wegvallen, en zou daardoor het kerkgezang kunnen worden verrijkt. Verbetering der bestaande psalmberijming, wanneer God ons daartoe dichters verwekt, zou ook kunnen dienen om den rijkdom en de schoonheid onzer psalmen nog meer te laten uitkomen.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 69