§ 59. De organisatie der kerken is noodzakelijk.

De organisatie der kerken is dus gegroeid. Dit is geheel in overeenstemming met het wezen der kerk. Zij is een heilige vergadering der ware Christgeloovigen. Zij bestaat uit menschen, vergaderd en toegebracht door Christus, door zijn Woord en door zijn Geest. Christus zelf bouwt de gemeente op het fundament der apostelen en profeten (Matth. 16: 19; 1 Cor. 3: 11; Ef. 2: 20). Christus is het Hoofd, en de gemeente is zijn lichaam, dat uit Hem leeft, en door Hem te zamen gevoegd wordt en zijn wasdom bekomt (Ef. 4: 16; Col. 2: 19). Elke plaatselijke kerk is wel een zelfstandige, complete kerk, maar is uit kracht van hare geboorte uit Christus niet de kerk, maar slechts een openbaring van Christus' kerk op een enkele plaats. Zij is daarom geestelijk gedacht één met de gansche kerk over de geheele aarde, gelijk de Nederlandsche Geloofsbelijdenis getuigt: „Ook mede is deze heilige kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nochtans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil in éénen zelfden Geest, door de kracht des geloofs” (Art. 27).

Deze verplichting klemt dan in het bijzonder wanneer ook in andere plaatsen de kerk tot zoodanige openbaring gekomen is, dat zij als kerk van Christus herkenbaar is en belijdenis doet van hetzelfde geloof. Eenheid van belijdenis is dus de noodzakelijke grondslag, op welken de kerkelijke gemeenschap, en alle kerkelijke correspondentie moet staan. Waar die eenheid gevonden wordt, behoort de kerkelijke correspondentie zich zoo breed mogelijk uit te strekken. Practisch echter kunnen alle kerken in de geheele wereld niet met elkander in een nauw verband samenleven, omdat de omstandigheden, waarin zij verkeeren, de groote afstand, waarin zij van elkander verwijderd leven en het onderscheid in taal dit niet altoos toelaat. Echter is correspondentie van kerken, die leven uit dezelfde belijdenis, wel mogelijk. Bij kerken van dezelfde belijdenis in één land, of in elkanders nabijheid is samenwerking mogelijk door een classicaal en synodaal verband, doch bij verwijderde kerken

|6|

is correspondentie alleen mogelijk door onderlinge overeenkomst in gewichtige stukken, door schriftelijke gedachtenwisseling, het zenden van afgevaardigden, enz. Kerkelijke correspondentie in het algemeen wil zeggen, dat de verschillende kerken elkander van de gewichtigste zaken op de hoogte houden, zoo nu en dan verschillende belangen met elkander bespreken, elkanders oordeel inwinnen over gewichtige punten van leer en leven, en daartoe over en weer afgevaardigden zenden. Bij kerken van dezelfde taal, die dicht bij elkander wonen, is evenwel nauwer verband mogelijk.

De Gereformeerden hebben de noodzakelijkheid van het kerkverband in het bijzonder verdedigd tegenover de Roomsche kerk en de Independenten. De Roomsche kerk vat de kerk op als heilsinrichting, waardoor Christus zijne genade mededeelt aan de wereld. Het instituut der kerk is er vóór het organisme en staat hoog boven het volk, dat daarvan voor de zaligheid geheel afhankelijk is. Dat zichtbare kerkinstituut met de priesterlijke hiërarchie vormt de mystieke tusschenschakel voor den mensch, om in gemeenschap met God te treden. Heel de priesterkerk is één. Waar de paus is, daar is de kerk, en de geestelijken zijn de representanten op elke plaats van de groote eenheid, door paus en bisschoppen gevormd. De Roomsche kerk leert, dat de paus is „de opvolger van den apostelvorst Petrus en de ware stedehouder van Christus, het hoofd der gansche kerk en aller christenen vader en leeraar, en dat hem in den H. Petrus de volle macht, om de geheele kerk te weiden, te leiden en te regeeren, door onzen Heere Jezus Christus overgedragen is” 1). „Volgens de verordening des Heeren bezit derhalve de Roomsche kerk boven alle anderen den voorrang der gewone ambtsmacht (ordinaria potestas); deze waarachtig bisschoppelijke jurisdictie van den Roomschen paus is een onmiddellijke, tegenover wien de herders en de geloovigen van elke orde en rang, zoowel ieder afzonderlijk voor zich als allen tezamen de plicht der hiërarchische onderdanigheid (subordinatio) en der ware gehoorzaamheid hebben, niet alleen in zaken van geloof en zeden, maar ook in zaken van tucht en regeering van de over de geheele aarde verbreide kerk, zoodat, terwijl de eenheid der gemeenschap en der geloofsbelijdenis bewaard blijft, de kerk van Christus is ééne kudde onder éénen herder” 2). Door de apostolische successie vernieuwt het episcopaat zich bestendig, en door de ordening worden aan de priesters de apostolische krachten medegedeeld. En de conciliën of algemeene kerkvergaderingen ontleenen hare bevoegdheid aan de bisschoppen, die er samenkomen, terwijl de leiding der conciliën en ook


1) Conc. Vatic. Const. Pastor aeternus, c. 3.
2) L.c.

|7|

het eindoordeel over deze besluiten van een concilie berust bij den paus 1).

Tegenover deze opvatting, die het wezen der kerk stelt in het priesterinstituut, hebben de Reformatoren geleerd, dat het wezen der kerk voor het zichtbare ligt in de geloovigen, de leden van het lichaam van Christus. Christus is het Hoofd des lichaams, uit wien het geheel des lichaams zijn wasdom bekomt. Christus regeert zijn volk door zijn Woord en Geest, en hij heeft aan zijne gemeente gegeven ambten en bedieningen, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, zoodat de gemeente organisch samengevoegd en geleid, leeft naar het recht van haar Koning, die in de hemelen is. Van een hiërarchische macht van den paus, en van een overdracht van het gezag door Petrus aan de bisschoppen, en van de bisschoppen op de conciliën weet de H. Schrift niets 2). De legende, dat Petrus 25 jaren bisschop van Rome geweest is, zelf zijn opvolger zou hebben aangewezen en op dezen zijn macht heeft overgedragen, is niets anders dan een legende, eerst later ontstaan om aan de pauselijke macht een rechtstitel te verleenen 3). In den apostolischen tijd is er van zulke bisschoppen volstrekt geen sprake. Wel hebben de apostelen in elke gemeente ouderlingen aangesteld (Hand. 14: 23), die nu eens met de namen presbyters en dan weer met den naam episcopen worden aangeduid, maar deze episcopen waren geen bisschoppen in Roomschen zin, met een algemeene regeermacht over alle kerken, doch leidslieden der gemeente, die in den naam van Christus, en naar zijn Woord de zielen hebben te verzorgen, de leden der gemeente te onderwijzen, te vermanen en te vertroosten en zorg te dragen voor de cultus, de leer en het leven der gemeente. Bovendien waren de functies van de presbyters en de episcopen overal dezelfde (Hand. 20: 28; Tit. 1: 7; 1 Tim. 3: 1, 2; 4: 14; 5: 17—19) 4).

Tegenover Rome en later ook tegen de Collegialisten handhaafden de Gereformeerden dat de kerk niet alleen haar bestaan heeft als lid of deel van het groote geheel, maar dat elke plaatselijke kerk zelfstandig is, vrij hare dienaren kiest en roept, en, staande in het kerkverband ook haar wezenlijke vrijheid behoudt en volkomen gelijk staat met de andere kerken. Het collegialistisch systeem is met dit beginsel in strijd. Volgens het collegialisme is de landskerk een groote vereeniging, met plaatselijke, classicale en provinciale onderaf deelingen. Aan het hoofd


1) Hinschius, Kirchenrecht III, S. 333—482; 603—654; Dr Fr. Heiner, Kathol. Kirchenrecht, 1912, I. 374.
2) Zie Deel I van dit werk, bl. 336 v.v.
3) Dr H. Bavinck, Ger. Dogmatiek2, IV. 396; Sehling, R.E.3 Art. Papst, en de daar aangehaalde litteratuur.
4) Zie Deel I van dit werk, bl. 99 v.

|8|

van het genootschap staat een synode, die regeert volgens den wil van de meerderheid der leden, die ook bij wijze van een verdrag een deel harer rechten aan de landsregeering kunnen overdragen. Dit stelsel, dat de leer van de volkssouvereiniteit toepast op de kerk, is in lijnrechten strijd met het schriftmatig karakter van kerk en ambt. En de Gereformeerden waren van den beginne zoo beducht voor het gevaar van de heerschappij van menschen in de kerk, dat zij reeds op de synode van Emden (1571, art. 1) uitspraken: „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d'een over d’ander heerschappie voeren, maar een yegelijck sal hen voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten”.

Doch deze zelfstandigheid der plaatselijke kerken mag niet opgevat worden in den zin der Independenten, die elke groep van geloovigen houden voor independent of onafhankelijk, en elke bindende autoriteit van een synodaal verband verwerpen. Zij erkennen in hun Savoy declaration 1) wel, dat de plaatselijke congregaties in conferenties of synoden kunnen samenkomen, „ingeval er moeilijkheden of verschillen waren, hetzij ten opzichte van de leer of kerkregeering, waarin de kerken in ’t gemeen betrokken waren, of als het ging om den vrede, eenheid en stichting van één kerk, of wanneer een lid of leden eener kerk ongelijk was aangedaan door onordelijke censuur, en dat de afgevaardigden ter synode dan hun advies over dit geschil mochten geven, om aan al de betrokken kerken meegedeeld te worden, maar dat deze synoden niet bezaten een kerkelijke macht in eigenlijken zin, of eenige jurisdictie om eenige censuur uit te oefenen over eenige kerk of personen, of haar beslissingen op te leggen aan kerken of ambtsdragers”. De Independenten waren het wel met de Westminster Confessie als geheel eens, maar hadden een afwijkend gevoelen met betrekking tot de kerkregeering, en wilden van een bindend gezag der meerdere vergaderingen niets weten.

De Gereformeerden evenwel brachten hiertegen in, dat volgens het Nieuwe Testament alle plaatselijke kerken wel de kenmerken bezitten van een zelfstandige en complete kerk te zijn, met eigen bediening des Woords, der sacramenten en der tucht, dat ook alle leden der kerk op eene plaats zoo mogelijk in ééne kerk behooren vereenigd te zijn, en dat het ontbreken van de plaatselijke eenheid de goede orde, de eendracht en de goede werking der tucht in den weg staat, maar dat toch ook, zooals Voetius 2) zegt: „de confoederatie, en wel meer of minder volledig, wat het wezen en de zaak op zichzelve beschouwd betreft, bij


1) Schaff, Creeds of Christendom III, p. 728.
2) Pol. Eccl. I. 61.

|9|

goed georganiseerde kerken op zich zelf niet mag ontbreken”. In zeer bijzondere gevallen is het kerkverband niet mogelijk, wanneer slechts een enkele kerk in een bepaald land bestaat, wanneer de kerk op een afgelegen eiland gevestigd is of omstandigheden van grooten nood of vervolging de confoederatie verhinderen. Maar wanneer geen overwegende moeilijkheden in den weg staan, is het naar de goddelijke orde, dat de plaatselijke kerken zich in classicaal en synodaal verband vereenigen. Deze vereeniging maakt haar niet tot een kerk, maar is voor haar blijvend bestaan en welstand noodig. Ook afgezien van de kerkelijke gemeenschap is de vergadering der geloovigen aan eene plaats een ware en complete kerk. Want het kerkverband behoort niet tot het wezen, maar tot het welwezen der kerk. Wanneer dan ook eene kerk verre verwijderd is van andere kerken en door vervolging of overheidsdwang buiten de mogelijkheid in kerkelijk verband met haar te treden, dan zou deze kerk het volste recht hebben de ambten in te stellen, de bediening van Woord en sacramenten en de oefening der tucht te doen plaats hebben, zonder hulp en toestemming van andere kerken, en zonder dat daartegen eenig wettig bezwaar zou kunnen worden ingebracht. Want naar het woord van Voetius 1) is de plaatselijke kerk wezenlijk en volledig een ware kerk zonder die correspondentie. Zelfs zou zij nog meer kunnen bloeien wanneer zij op zich zelf stond, dan in een verband, dat haar leven hinderde. Maar wanneer geen overwegende moeilijkheden in den weg staan, is het naar de goddelijke orde, dat de kerken zich in classicaal en synodaal verband vereenigen.

De grond voor het verband was dus, zooals Voetius 2) terecht zegt, 1° het in de Schrift geopenbaard goddelijk recht en 2° de toestemming der plaatselijke kerk. Zelfs ten opzichte van eene kerk, die door andere synodaal verbonden kerken gesticht was, geldt dit. Want van het oogenblik, dat een groep van geloovigen met behulp en onder de leiding van het kerkverband georganiseerd is, en de ambten zijn ingesteld, is zij een zelfstandige en complete kerk. Zonder de vrijwillige toetreding der geloovigen is institueering eener kerk niet mogelijk, en evenmin is een kerkverband mogelijk zonder vrijwillige aansluiting. Dit moet niet worden misverstaan. Het intreden in het kerkverband is vrijwillig in dien zin dat niemand, geen kerk of staatsmacht, haar kan dwingen in een bepaald kerkverband te treden, aangezien de kerk zelve naar Gods Woord heeft te beoordeelen of zij in dat verband behoort en of dit haar zal kunnen schaden of haar voordeelig zal zijn. Maar deze vrijheid is geen willekeur. Er moeten al zeer gewichtige oorzaken zijn, die de vrijheid wettigen om op zich zelve te blijven staan, zoodat terecht


1) Pol. Eccl. IV. 127.
2) Pol. Eccl. IV. 119, 169.

|10|

gezegd is, „dat eene op zich zelf staande kerk een abnormaal verschijnsel is” 1). De Gereformeerden leidden het kerkverband niet af uit de vrijheid van den mensch, maar beschouwden integendeel dit verband noodzakelijk vanwege de eenheid in Christus. Geen enkele kerk en geen enkel lidmaat dankt zijn ontstaan en zijn bestaan aan eigen wil of het werk van menschen, maar enkel en alleen aan het werk van Christus, die door zijn Woord en Geest roept tot bekeering en leven, die zelf den drang naar de gemeenschap der heiligen heeft ingeplant, en zelf den regel des levens heeft voorgeschreven. Daarom mag ook eene kerk niet willekeurig op zichzelve blijven staan, maar moet de gemeenschap zoeken tot steun, verrijking en opbouw van eigen kerk en ook van het geheel der kerken. En evenals de geloovigen, eenmaal in de gemeenschap der kerk ingelijfd, dien band niet willekeurig mogen verbreken, zoo ook mag de kerkgemeenschap niet anders dan in geval van noodzakelijkheid worden verbroken 2).

De Remonstranten wilden in navolging van Gwalter en Erastus van een kerkverband in eigenlijken zin niets weten. Zij achtten het wel goed dat de predikanten samenkwamen om over kerkelijke zaken te spreken, maar zij keurden een kerkelijke vergadering, die bindende besluiten kon nemen, af. Zij kenden de kerkelijke macht toe aan de overheid, en leidden daaruit af, dat de synoden wel geoorloofd waren, maar niet geboden en voor het zijn of het welzijn der kerken niet noodig. Wanneer een synode moet samenkomen, komt aan de overheid het recht van samenroeping en leiding toe. En indien de synode geroepen werd te handelen over een leergeschil, moest zij, met betrachting van de waarheid en de liefde, degenen die van een ander gevoelen zijn, of die deze waarheid nog niet kennen noch begrijpen, volstrekt geen geweld aandoen, of in gevaar brengen 3).

De Gereformeerden hebben daartegenover de noodzakelijkheid van het kerkverband verdedigd op de volgende gronden:

a.  De innerlijke eenheid der Kerk van Christus. Er is maar ééne kerk, het mystieke lichaam van Christus, waarvan alle geloovigen, waar zij zich ook bevinden, leden zijn. Zij gingen bij de beschrijving van het wezen der kerk uit van de ééne algemeene christelijke kerk, en daalden zoo af tot de plaatselijke kerken 4). De plaatselijke kerken zijn plaatselijke openbaringen van het ééne mystieke lichaam van Christus. Ruardus


1) Dr H.G. Kleyn, Alg. kerk en plaatsel. gem., bl. 19.
2) Voetius, Pol. Eccl. IV. 128, 168.
3) Trigland, Kerck. Gesch. 173 v.; Rogge, Coolhaes I. 80; Wtenbogaert, Tractaet van ’t Ampt ende Authoriteyt eener H. Christ. Overheydt in Kerckelicke Saeken. ’s Grav. 1610.
4) Ned. Geloofsbelijdenis, Art. 27—32.

|11|

Acronius zegt in zijn wederlegging van de Remonstranten: „De deelen van de onzienlijke gemeente zijn particuliere onzienlijke kerken, maar de deelen van de zienlijke kerk zijn particuliere zienlijke gemeenten” 1). Gelijk het God is, die de tijden verandert, en de woonplaats der menschen bepaalt, zoo is het ook Christus, die de geloovigen, wonende in een bepaald land of plaats, roept tot zijn gemeenschap, en in hen den drang legt om zich als kerk te openbaren. Geestelijk gedacht is de eenheid er eerst, daarna de veelheid. Dr H. Bavinck 2) zegt terecht: „Wijl de gemeente een organisme is, gaat het hoofd aan de leden vooraf. De kerk in haar geheel komt niet tot stand door de atomistische samenvoeging van verschillende deelen. Geen enkele plaatselijke kerk komt autochthonisch uit het onbewuste op, maar wordt geplant door het zaad des Woords, dat een kerk daar ter plaatse strooien deed. Elke plaatselijke kerk is daarom tegelijkertijd een zelfstandige openbaring van het lichaam van Christus en een deel van het groote geheel”.

b. De H. Schrift leert dat de onderscheidene kerken elkander moeten helpen en dienen, en dat zij op hare vergaderingen besluiten nemen, die ook door de kerken, die zij vertegenwoordigen, worden opgevolgd. Er was in de dagen des N. Testaments nog wel geen classicaal en synodaal verband, omdat er toen nog geen behoefte aan bestond, wijl de apostelen toen nog leefden, die zelf aan de gemeenten voorschriften gaven, en door hunne afgevaardigden de kerken met hun raad dienden. Maar toch werden er vergaderingen gehouden, o.a. het convent te Jeruzalem (Hand. 15), waar de Geest leidsman was, en dat — zooals Calvijn zegt — een levend beeld was van een wettige synode, waar alleen de waarheid Gods een einde maakte aan allen tegenspraak, en diende tot de verwijdering van alle twisten. Paulus verwijst de twistende broeders naar de eenheid van gevoelen, die in andere kerken heerscht (1 Cor. 11: 16). Er is een samenwerking van kerken in een bepaald land tot wederzijdsche hulp (1 Cor. 12: 26; 2 Cor. 8: 1), voor de verzorging van de armen te Jeruzalem, en ook ten behoeve der zending. En dit was niet anders mogelijk dan dat de kerken de eenheid in Christus en de roeping tot samenbinding en samenwerking verstonden, en zich geroepen wisten tot de eenheid in leer, tucht en cultus. Paulus spreekt van het onderling geloof der gemeente, van de roeping om elkander te vermanen en te steunen (Rom. 1: 8, 11, 12; 15: 14; Hebr. 3: 14; 1 Thess. 5: 11; Phil. 1: 27). Dit geldt niet alleen van de afzonderlijke geloovigen, maar ook van de kerken. Een plaatselijke kerk heeft voor hare instandhouding, uitbreiding en zuiverheid in leer en wandel de genabuurde kerken noodig. De geschiedenis leert, dat een op zich zelf


1) Nootwendich Vertooch, bl. 2.
2) Ger. Dogmatiek2 IV, bl. 114.

|12|

staande kerk wel voor een tijd kan bloeien, als er een dienaar des Woords is, met rijke gaven versierd, maar dat, als de bijzondere omstandigheden ophielden, zulk een kerk wegzonk en zich in allerlei ketterijen en secten oploste. De eenheid in leer, tucht en cultus, die de gemeente moet oefenen; de liefde en de vrede, die zij moet bewaren; de gemeenschappelijke belangen der kerken in betrekking tot de zending, de opleiding tot den heiligen dienst, de roeping en de zending der dienaren eischen het kerkverband.

c. Het kerkverband is noodig om de vrijheid van de gemeente en hare leden te waarborgen tegenover de heerschzucht en de willekeur der ambtsdragers. Door het recht van beroep op meerdere vergaderingen kunnen de enkele leden hunne bezwaren aan het oordeel van bevoegde en onpartijdige broeders voorleggen, om recht te verkrijgen of onderwezen en vermaand te worden in geval van hun onrecht. Door de samenwerking met andere kerken kunnen ook de voorgangers eener plaatselijke kerk gesteund en onderricht worden in het recht volbrengen van hun ambt. In bepaalde gevallen, wanneer zich moeilijkheden voordoen, die plaatselijk niet opgelost kunnen worden, kunnen meerdere vergaderingen meer onpartijdig en met meer licht dan de ambtsdragers eener plaatselijke kerk beoordeelen wat gedaan moet worden. Wanneer de classes en de synoden beantwoorden aan het doel en handelen naar de H. Schrift, zijn zij kostelijke hulpmiddelen tot de volmaking der heiligen en den opbouw van het lichaam van Christus.

Al moeten wij dus onverzwakt handhaven, dat elke plaatselijke kerk is een wezenlijke, zelfstandige en complete kerk naar Goddelijke instelling en dat zij, ook wanneer een classicaal of synodaal verband is tot stand gekomen, in het bezit blijft van al datgene wat voor de uitoefening harer roeping noodig is en dat zij de eenige bezitster van haar kerkegoed is, dit neemt niet weg, dat alle plaatselijke kerken geroepen zijn de eenheid en de samenwerking met andere kerken te zoeken, opdat in het kerkverband de kerken elkander zouden steunen, wederkeerig toezicht zouden oefenen, en alles zouden doen wat tot de rechte institutie der kerken, voor de vrijheid der gemeente, voor de handhaving van de belijdenis, orde en tucht in de kerken noodig is.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 29