§ 100. Verboden huwelijken.

Na in een vorige paragraaf enkele vragen van meer formeelen aard onder de oogen gezien te hebben in verband met het vraagstuk der huwelijksbeletselen, eischt thans de kwestie der verboden huwelijken, welke met het boven behandelde nauw samenhangt, een afzonderlijke bespreking.

1. Bloedverwantschap.

Een van de meest gewichtige huwelijksbeletselen is die van te nauwe bloedverwantschap. De mensch draagt in zijne aderen het bloed van zijn vader en zijn moeder, en is met allen, die uit zijne ouders geboren zijn, nauw verwant. In het algemeen zijn alle menschen met elkander verwant, omdat God uit éénen bloede het gansche menschengeslacht heeft geschapen. Maar uit deze eenheid van het menschengeslacht kan niet volgen, dat de eene mensch met de andere niet mag huwen. Integendeel, de Heere heeft den mensch bij de schepping op het huwelijk aangelegd, en gesproken in den beginne tot den mensch: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde”. Maar de verhouding van de menschen onder elkander kan zoo nauw zijn, dat de stem der natuur zelf protesteert tegen eene geslachtsgemeenschap met elkander. Een verbinding tusschen ouders en kinderen is onnatuurlijk en wekt afkeer. Ook ligt het in den aard van het natuurlijke leven dat zij, die in den allereersten graad met elkander verwant zijn, ouders en kinderen, broeders en zusters, niet met elkander in geslachtsverbinding mogen treden.

In den eersten tijd van het bestaan van het menschengeslacht moest natuurlijk de verhouding, waarin de personen, die met elkander huwden, tot elkander in den bloede stonden, zeer nauw zijn, maar naar de bedoeling Gods behoorde dit later bij de uitbreiding van ons geslacht alzoo niet te geschieden. Zonen en dochteren van een en hetzelfde huis

|540|

zijn te nauw verwant, en eene vermenging tusschen hen zou leiden tot een bron van onreinheid en tot ontkrachting des levens. Ook de natuur leert, dat het voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van de geslachten en tot verrijking van het leven dienstig is, dat zij, die met elkander in den echt treden, niet in een zeer nauwe verwantschap staan.

Waarschijnlijk reeds vóór den zondvloed, maar zeker na den vloed, toen de menschen begonnen te vermenigvuldigen op aarde, werd de zonde der onheilige verbinding de moeder van de ontbinding en van den vloek voor het geslacht. De onnatuurlijke zonden, geboren uit de verlating van de wet Gods, waren de reden waarom God de Kanaänieten wilde uitdrijven uit hun land. De Heere sprak door Mozes tot Israël: „Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; en naar de werken des lands Kanaän, waarheen ik u breng, zult gij niet doen, en zult in hunne inzettingen niet wandelen”. Deze woorden leiden in een optelling van onheilige verbindingen, welke verboden besluiten met deze vermaning: „Verontreinigt u niet met eenige van deze; want de heidenen, die ik van uw aangezicht uitwierp, zijn met al dezen verontreinigd; zoodat het land onrein is, en ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoek, en het land zijne inwoners uitspuwt” (Lev. 18: 3, 24, 25) 1)

In Leviticus 18: 6-23 en 20: 10-21 wordt uitvoerig gehandeld over verboden huwelijken, over bloedschande en tegennatuurlijke geslachtszonden. In Egypte, waar de Israëlieten lang verkeerd hadden, en vooral in Kanaän, waar Israël straks zijn woonstede zou hebben, stond het zedelijke leven zeer laag. Het volk des Heeren mag niet doen naar de zonden dezer volken, maar moet des Heeren inzettingen houden, want daarin is het leven. God geeft op het onderhouden zijner geboden zijn gunst, een lang en gelukkig leven, te genieten (18: 5).

De voorschriften omtrent de verboden huwelijken worden in Lev. 18 ingeleid met de woorden: „Niemand zal naderen tot eenige nabestaande zijns vleesches om de schaamte te ontdekken”. Hiermede wordt aangeduid, dat niemand zich vleeschelijk mag vermengen met iemand, die met hem één vleesch is, d.i. in den bloede na verwant is (Gen. 2: 24; Ezech. 16: 36; 23 : 8). Geen nuttigheidsoverwegingen geven hier de beslissing, maar de heiligheid Gods, die van de onreinheid een afkeer heeft.

Vervolgens wordt beschreven welke gemeenschap verboden is. Men mag geen huwelijksgemeenschap hebben met 1º zijne moeder, wijl zij


1) Herhaaldelijk kwam het voor, dat de Pharao’s trouwden met hunne zusters of halve zusters (A. Erman, Aegypte und ägypt. Leben, Tüb., 1885, S. 221). Tweemaal lezen wij van huwelijken van oom en nicht in ééne familie, tijdens de 21ste dynastie (Hastings, Encyclopaedie of Religion and Ethics, Vol. 8, p. 444).

|541|

één leven heeft met den vader. Volgens Gen. 49: 4 is de schending van de eer der vrouw ook die van den man. Daarom mag iemand ook 2º geen gemeenschap hebben met zijne stiefmoeder (vs 8) of eene andere vrouw zijns vaders, met zijn bijwijf. Ook is ongeoorloofd 3º de gemeenschap met zijne zuster, de dochter van zijn vader en moeder, of ook met zijne halfzuster, d.i. de dochter van eigen vader of eigen moeder uit een vorig huwelijk, onverschillig of zij in huis of daarbuiten geboren is. Deze zonde moet volgens Lev. 20: 17 met den dood gestraft worden. Ook is verboden 4º de gemeenschap met zijn kleindochter (vs 10), de dochter van uw zoon of uwe dochter, 5º het huwelijk van een zoon uit het eerste huwelijk met de dochter van zijns vaders vrouw, die den vader geboren is uit een tweede huwelijk, want zij is van ’s vaders zijde een zuster. Verboden is 6º de gemeenschap met de zuster uws vaders, en uwer moeder, dus met de tante van ’s vaders of moeders zijde. Op deze vermenging wordt Lev. 20: 19 niet de doodstraf gedreigd, maar er wordt gezegd: „zij zullen hunne ongerechtigheid dragen”. Zij zijn bloedverwanten van den vader en van de moeder, zij zijn van hetzelfde leven. Ook staat eene tante naar de goddelijke orde boven den neef, zoodat de bestaande verhouding door een huwelijk omgekeerd zou worden. Verboden wordt 7º de gemeenschap met „de vrouw van den broeder uws vaders, het is uwe tante” (vs 14). Immers zij is door het huwelijk één leven geworden met den oom, behoort tot de familie des vaders, is zuster van den vader geworden, en staat naar de orde van bloedverwantschap boven den neef. Merkwaardig is, dat in Lev. 20: 20, waar dezelfde zaak wordt verboden, vermeld wordt, dat niet de overheid deze zonde straft, maar dat God zelf de straf aan Zich voorbehoudt, „zij zullen hunne zonde dragen en kinderloos zullen zij sterven”. Verboden wordt 8º de gemeenschap met de schoondochter, de vrouw van den zoon, omdat zij één is met den zoon. Zulk een gruwelijke vermenging moet met den dood worden gestraft (20: 16). 9º Ongeoorloofd was onder Israël de gemeenschap met de vrouw des broeders, want zij is eene zuster, door het huwelijk in de familie opgenomen. De straf hier bedreigd is niet de doodstraf, maar kinderloosheid. Dit verbod had echter slechts dan kracht, wanneer de broeder kinderen nagelaten had, want als de broeder kinderloos overleden was, moest de ongehuwde broeder de kinderlooze weduwe huwen om zijns broeders geslacht in het leven te behouden, welk huwelijk het leviraats- of zwagershuwelijk wordt genoemd (Deut. 25: 5). 10º In Lev. 18 : 17 wordt verboden een huwelijk met eene vrouw en hare dochter, en met eene moeder en hare kleindochter. In het eerste geval is de verwantschap te nauw, en in het tweede geval wordt de vermenging als een schandelijke daad gebrandmerkt (Deut. 27: 23), die des doods schuldig maakt. Tenslotte nog

|542|

wordt verboden een vrouw bij hare zuster te nemen tot medevrouw, zoolang de vrouw nog leeft. Sommigen hebben gemeend, dat hier bedoeld wordt dat een man geen twee vrouwen mag hebben, maar hiervoor is geen grond. In de wet wordt de polygamie toegelaten, en het erfrecht van kinderen van twee vrouwen (Deut. 21: 15—17) en de verhouding van een man tot zijne vrouwen geregeld (Ex. 21: 9, 10; Deut. 17: 17). Het woord „zuster” moet hier in eigenlijken zin worden opgevat. Verboden wordt dus, twee zusters tegelijk tot vrouwen te hebben, omdat de verwantschap der zusters te nauw is om beiden als vrouw te hebben.

Tegen deze orde zondigde Laban grootelijks, toen hij, gelijk Calvijn zegt (Gen. 29: 27), niet alleen zijn neef door de polygamie verstrikte, maar ook hem en zijne dochters bezoedelde door bloedschendige huwelijken. Hij keerde de rechten der natuur om, door twee eigen zusters in één huwelijk te vereenigen, zoodat de eene de bijzit werd van de andere. Aan zulk een door bedrog ontstaan huwelijk, dat later door de wet opzettelijk aan Israël werd verboden, ontleende het volk van Israël zijn ontstaan, zoodat het niet op zijne hooge en edele afkomst kon roemen, maar alleen op het vrije welbehagen en de verkiezing Gods.

Volgens het Mozaïsch recht was dus verboden het huwelijk van een man met zijne moeder, zijne stiefmoeder, zijn zuster, zijn halfzuster, zijne kleindochter, zijne tante, de zuster van vader of moeder en de vrouw of de weduwe van den broeder des vaders, eene zuster der nog levende vrouw, de schoondochter. Deze verhouding, in het natuurlijke leven gegeven, of de verwantschap, door het huwelijk ontstaan, waren beletselen voor het huwelijk. De redenen van dit verbod zijn niet alleen daarin te zoeken, dat God de liefdesbanden onder de menschen wilde uitbreiden, een oneindige veelheid van individuen wilde verwekken, opdat de oneindige wijsheid en heerlijkheid Gods door de onderscheidenheid der geslachten in de eenheid der soort zich zou openbaren, maar bovenal om de zedelijke orde en de reinheid in het leven der geslachten te handhaven. Bij de beoordeeling dezer wetten moet gerekend worden met de algemeene beginselen, waarvan Israëls wet uitgaat, en deze moet naar den aard der omstandigheden en der tijden worden toegepast.

Een zeer nauwe graad van bloedverwantschap is ten allen tjjde een beletsel voor het huwelijk geweest. Evenwel is de grens niet overal gelijk getrokken. Het oude Romeinsche recht verbood het huwelijk in opklimmende of afdalende linie, tusschen broeders en zusters en in de gevallen van den zoogenoemden respectus parentulae, d.i. waar de eene bloedverwant onmiddellijk onder den stamvader en de ander meer verwijderd van hem staat, en er dus een analogie van de ouderlijke betrekking plaats heeft. Het huwelijk tusschen broeders- en zusterskinderen

|543|

was oorspronkelijk geoorloofd, later door Theodosius den Groote verboden, maar door Justinianus weder toegestaan. De kerkvaders sloten zich bij de Romeinsche rechtsbeschouwingen aan, beriepen zich daarbij op het Mozaïsche recht en op de algemeene beginselen van het natuurrecht, maar hielden daarbij vast aan het huwelijksverbod tusschen broeders- en zusterskinderen. Uit de strenge bepalingen der synoden blijkt hoe moeilijk het viel, het volk aan de strenge orde te gewennen. De synode van Epao, in Bourgondië (517, art. 30), scherpte opnieuw de huwelijksverboden in. Incestueus zijn, behalve degene die men in het geheel niet noemen mag, ook de volgende verbindingen: wanneer iemand met de weduwe zijns broeders, of met de zuster zijner eigen gestorven vrouw, of met zijn stiefmoeder, of met zijn broeders- of zusterskind of kleinkind (consobrina of sobrina) zich vermengt. Zulke huwelijken zijn van nu aan verboden. Verder zijn verboden het huwelijk met de weduwe zijns ooms, van vaders- of moederszijde of met zijn stiefdochter. Eerst tegen het einde der zesde eeuw gelukte het der kerk, de wereldlijke overheid er toe te brengen 1), de overtreding der kerkelijke voorschriften met strenge straffen, de doodstraf, verbanning of verbeurdverklaring der goederen te bedreigen. De synode van Vermeria, in Frankrijk (753) 2) verbood de huwelijken in den derden graad van verwantschap, maar stond ze in den vierden graad na gedane boete toe. Door Gregorius III (732) werd het verbod van het huwelijk op grond van verwantschap uitgebreid tot den zevenden graad, dus tot broeders- en zusterskleinkinderen. Leo III beriep zich voor deze bepaling op de zeven scheppingsdagen. Dit strenge gebod tot in den zevenden graad kon onmogelijk gehandhaafd worden en daarom hief paus Innocentius III op het vierde Lateraansche concilie (1215) het beletsel der drie laatste graden op, en beperkte het huwelijksverbod tot vier geslachten 3). Dit recht is, hoewel ook de practische toepassing daarvan moeilijk is, door het concilie van Trente bevestigd en is thans nog geldig in de Roomsch-Katholieke kerk 4). De verhindering van het huwelijk door verwantschap is in de Roomsche kerk beperkt tot den vierden graad, en wel in dien zin, dat bij ongelijken afstand van den gemeenschappelijken


1) Decret. Childeberti, 596: Ut nullus incestuosum sibi societ coniugio, hoc est, nec fratris sui uxorem, nec uxoris suae sororem, nec uxorem patruo aut parentis consanguinei. Uxorem patris si quis acceperit mortis periculum incurrat. De praeteritis vero cunjunctionibus, quae incestae esse videntur, per praedicationem episcoporum jussimus emendare. Qui vero episcopo suo noluerit audire et excommunicatus fuerit, perenni condemnatione apud Deum sustineat et de palatio nostro sit omnino extraneus, et omnes res suas parentibus legitimis amittat qui noluit sacerdotis sui medicamenta sustinere.
2) Hefele, Conciliëngesch. III. 574.
3) Hefele, Conciliëngesch. V. 895.
4) Leitner, Lehrb. d. kath. Eherechts, 1912, S. 213.

|544|

stamvader gerekend wordt met den verstverwijderden graad, om het even of de verwantschap in de rechte lijn of in de zijlinie bestaat. Nu is de vraag, hoe deze graden van verwantschap berekend worden. De kerkelijke wetgeving heeft zich in de telling (computatie) der graden in de eerste eeuwen aangesloten bij het Romeinsche recht (computatio romana of civilis), maar sedert de 7e eeuw heeft zij zich aangesloten bij het Germaansche recht (computatio germanica of canonica), en dit laatste in huwelijkszaken algemeen voorgeschreven. Dit recht ging van de beschouwing uit, dat alle van een bepaalden stamvader afstammende personen een eenheid vormen, die men generatie of geslacht noemde, zoodat een bepaalde generatie opgevat werd als een graad in de afstamming.

Voor de berekening gelden de volgende regels 1): a. in de rechte lijn zijn zooveel graden als generaties of personen met weglating van den


1) Heiner, Kathol.  Kirchenrecht II.,  1913,  S. 323.  Zie voor teekening en toelichting: Friedberg, Lehrb. d. Kirchenrechts, 1905, S. 414.

|545|

gemeenschappelijken stam (tot sunt gradus, quot sunt generationes of tot sunt gradus, quot sunt personae, una adempta); b. In de gelijke zijlinie zijn twee personen in dien graad aan elkander verwant, waarin zij met den gemeenschappelijken stamvader of de stammoeder verwant zijn (collateralium in linea aequali quoto gradu quis distat a communi stipite, toto distant inter se), of twee personen zijn in dien graad met elkander verwant, waarin zij van den gemeenschappelijken stam afstaan; c. In de ongelijke zijlinie zijn twee personen onder elkander in den zooveelsten graad verwant, waarin diegene van hen met den naasten gemeenschappelijken stamvader verwant is, welke van hen de meest verwijderde is (tot gradibus collaterales distant inter se, quot gradibus remotior pars distat a communi stipite). Hier geldt dus de regel dat de verstverwijderde graad de verwantschap bepaalt (gradus remotior secum trahit propinquiorem). De verwantschap, waarin iemand staat tot de dochter zijns broeders, wordt aangegeven met de woorden: hij is in den tweeden graad met haar verwant, of nog nauwkeuriger: hij is met haar in den tweeden graad, rakend de eerste, verwant (in secundo gradu attingente primum). Het huwelijksbeletsel tusschen verwanten in de rechte linie (zoowel opgaande als nederdalende linie) berust op het natuurrecht, en daarom kan geen dispensatie gegeven worden. Eveneens wordt geen dispensatie gegeven van de bloedverwantschap in den eersten graad der zijlinie, nl. tusschen broeders en zusters en halfbroeders of halve zusters, ofschoon hier de verhindering niet berust op het goddelijk recht. In den tweeden graad der bloedverwantschap in de zijlinie, tusschen oom en nicht, mocht volgens het Trentsche concilie geen dispensatie worden verleend, behalve bij hooge vorsten en wegens een publiek belang 1), doch in den laatsten tijd wordt, wanneer er goede gronden voor bestaan, herhaaldelijk dispensatie verleend. In den derden en vierden graad zijn de dispensaties zoo veelvuldig, dat er allerlei stemmen opgaan om deze beletselen op te heffen.

In de Oostersche kerk 2) is het huwelijk tusschen personen, die in de rechte lijn verwant zijn, tot in het oneindige verboden, en in de zijlinie tot in den zevenden graad.

De Reformatoren gingen met verwerping van het canonieke recht op het Mozaïsche en het Romeinsche recht terug. Zij pasten de in Lev. 18 en 20 genoemde verboden niet alleen toe op de daar genoemde gevallen, maar ook op de daarbij aangewezen graden in het algemeen, op wat zij met logische consequentie daaruit konden afleiden. De invloed


1) In secundo gradu nunquam dispensatur, nisi inter magnos principes et ob publicam causam, Trid., S. XXIV, c. 5.
2) Milasch, Das Kirchenrecht der morgenl. Kirche, 1905, S. 607; Vering, Kirchenrecht, 1881, S. 885.

|546|

van het Romeinsche recht bewerkte, dat ook de respectus parentiae (de ouderlijke betrekking), d.w.z. wanneer de eene bloedverwant onmiddellijk onder den stamvader en de andere verder verwijderd van hem staat, en er dus een analogie of overeenkomst van de ouderlijke betrekking gevonden wordt, als huwelijksbelemmering werd beschouwd. De landsheeren gaven in moeilijke gevallen beslissing. In de 18e eeuw drong langzamerhand de overtuiging door, dat het Mozaïsch recht niet meer onveranderd gold voor dien tijd, en daarom heeft de wereldlijke wetgever zelf den grens bepaald voor de huwelijksverboden 1).

In de Engelsche kerk geldt nog de bepaling van 1603, dat alle huwelijken, gesloten in strijd met de wet Gods, als bloedschendig en onwettig moeten worden gehouden, en van den beginne als nietig moeten worden beschouwd.

2. Zwagerschap.

Door het huwelijk van man en vrouw ontstaat een verwantschap (affiniteit) tusschen de bloedverwanten van man en vrouw onderling. Daarom was in het Mozaïsch recht uitdrukkelijk verboden het huwelijk met de stiefmoeder, met de vrouw (weduwe) van ’s vaders broeder, met de schoondochter, met de vrouw des broeders, met de stiefdochter en de stiefkleindochter, schoonmoeder en schoondochter, zuster van de nog levende vrouw. Het huwelijk met de weduwe van den kinderloos overleden broeder was echter geboden (leviraatshuwelijk, Deut. 25: 5). In het Romeinsche recht 2)  was alleen verboden het huwelijk tusschen een echtgenoot en de bloedverwanten van den ander in de rechte linie, dus alleen het huwelijk met de schoondochter en de schoonmoeder, de stiefdochter en de stiefmoeder. Eerst later kwam onder den invloed der kerk hierbij nog het verbod van het huwelijk met de vrouw van den overleden broeder en de zuster van de overleden vrouw. Augustinus gaf hiervoor als reden op, dat de echtgenooten samen één vleesch zijn, en in gevolg hiervan werden de betrekkingen van den een tot zijn bloedverwant op den ander overgedragen, en omgekeerd. Zoo kwam het, dat de persoon, die de een niet mag trouwen wegens bloedverwantschap, de ander niet mag huwen ter oorzake van zwagerschap. Zoo sloot zich de huwelijksverhindering van het zwagerschap met gelijken tred aan bij die tusschen verwanten.


1) Over de huwelijksbeletselen ter oorzake van verwantschap: Schlegel, Krit. u. syst. Darstellung der verbotenen Grade, 1802; H. Thiersch, Das Verbot der Ehe innerhalb der nahen Verwandtschaft nach den Grundsätzen der H. Schrift und der christlichen Kirche, 1869; Huschke, Die Lehre von den verbotenen Verwandtschaftsgraden, 1877; O. Watkins, Holy Matrimony, London, 1895, p. 634, 708; Mr C. Asser’s Handl. Ned. Burgerl. Recht, 1923, I. 147; Richter en Dove, Het Kath. en Ev. Kerkrecht, Utrecht, 1876, bl. 878.
2) L. 2 Cod. Theod. 3, 12; L. 14, § 4, de Rit. Nupt. 23, 2.

|547|

Tevens ontwikkelde zich hieruit de leer, dat de geslachtsgemeenschap buiten het huwelijk tusschen personen, die ter oorzake van bloedverwantschap en zwagerschap niet met elkander mochten huwen, als bloedschande werd aangemerkt, en de kerk had dientengevolge zorg te dragen, dat het huwelijk van den eene met een bloedverwant van den ander niet tot stand kwam, daar dit tot bloedschande leidde. Zoo ontstond de huwelijksbelemmering van de affinitas illegitima (onwettige verwantschap). Daarbij kwam nog, dat wanneer een gehuwd persoon met een bloedverwant van den anderen echtgenoot in zondige gemeenschap had geleefd, hij door die copula illicita (ongeoorloofde gemeenschap) in zwagerschap kwam met zijn eigen echtgenoot, waardoor dus een bijkomende verwantschap (affinitas superveniens) tot stand kwam. De schuldige echtgenoot verloor daardoor tegenover den ander het jus patendi debitum conjugale, ook wanneer de beleedigde partij niet de ontbinding des huwelijks vroeg. Zoover ging zelfs de kerk, dat zij niet alleen het huwelijk verbood tusschen de bloedverwanten van den eenen en den anderen echtgenoot, maar zelfs het huwelijk tusschen de kinderen van eene vrouw uit het tweede huwelijk en de bloedverwanten van den eersten man. Deze grondstelling, volgens welke de verzwagerden onder elkander weder verzwagerd werden, is door het 4e Lateraansche concilie (1215) opgeheven, zoodat thans de regel geldt: affinitas non parit affinitatem. De belemmering bij de wettige verwantschap strekt zich sedert uit tot den vierden, bij de onwettige tot den tweeden graad.

Het huwelijksrecht bij de Protestanten sloot zich ook op het punt van het zwagerschap bij het Mozaïsche en het Romeinsche recht aan zonder zich van de voorschriften van het canonieke recht te kunnen losmaken. Zelfs werd de affinitas illegitima en de affinitas superveniens overgenomen, terwijl eveneens de leer van de quasi-affiniteit werd overgenomen, en nog werd uitgebreid.

3. Adoptie.

Volgens het Romeinsche recht ontstond in sommige gevallen ook een huwelijksbeletsel door adoptie. Dit beletsel strekte zich uit tot alle personen, met wie het huwelijk verboden was, indien de uit adoptie ontstane verhouding op natuurlijke verwantschap had berust. Deze wettelijke verwantschap werkte voor dit geval in rechte lijn duurzaam, doch in de zijlinie slechts zoolang de adoptie duurde. In vele kerken der Reformatie is het canonieke recht in dezen practisch toegepast, terwijl ook in de meeste nieuwere rijkswetten het huwelijk is verboden tusschen de aannemende ouders en het aangenomen kind. Volgens de wetten in andere landen is deze verhouding geen huwelijksbeletsel.

|548|

4. Doopgetuigen.

Doordat men in de oude kerk aannam, met beroep op de H. Schrift 1), dat door den doop tusschen de doopgetuigen en den gedoopte een verhouding ontstond als die tusschen ouders en kinderen, trachtte men reeds vroegtijdig huwelijken tusschen zulke personen te verbieden. Justinianus verhief dit gebruik tot wet 2). Sedert werd de cognatio spiritualis (geestelijke verwantschap) als huwelijksbeletsel beschouwd, en weldra zoo uitgebreid, dat in het canonieke recht het huwelijk tusschen den dooper en de gedoopte en hare ouders onder elkander, tusschen de peeten onder elkander, den doopeling met de kinderen van den peet, ja zelfs tusschen de overlevende echtgenoote van den peet en den doope­ling en diens ouders verboden werd. Deze grondstelling werd zelfs op het vormsel toegepast. Het Trentsche concilie 3) beperkte dit huwelijksbeletsel in dien zin, dat het slechts tusschen den dooper eenerzijds, en den doopeling en diens ouders anderzijds, en tusschen den peet eenerzijds en den doopeling en diens ouders anderzijds plaats grijpt.

De Reformatoren der 16e eeuw verwierpen deze leering der Roomsche kerk. Luther getuigde in de Schmalkaldische artikelen 4): „Denn je das Verbot von der Ehe zwischen Gevattern unrecht ist, so ist auch dies unrecht, dasz, wo zwei gescheiden werden, der unschuldig Theil nicht wiederum heirathen soll”.

Terecht. Want allereerst berust deze leer op een verkeerde doopsbeschouwing, dat de natuurlijke vader zijn eigen kind niet ten doop mag aanbieden, en ten tweede hangt deze leer samen met een valsche beschouwing van de verhouding van natuur en genade. Want al moge er een geestelijke band bestaan tusschen den bedienaar der sacramenten en de gedoopten, deze brengt geen verandering teweeg in de natuurlijke verhouding. Tenslotte leidt deze leer tot geheel onjuiste gevolgen, die het leven moeilijk maken en binden aan onnatuurlijke banden, die door God niet worden geëischt. Daarom wordt ook de zoogenoemde geestelijke verwantschap door de Gereformeerde kerken niet als huwelijksbeletsel erkend, terwijl zij in de burgerlijke wetgeving van bijna alle landen niet meer als huwelijksbeletsel genoemd wordt 5).

5. Kerk en overheid.

In Nederland is ten aanzien van bepaalde personen verboden a wegens te nauwe verwantschap, het huwelijk tusschen alle personen, die elkander


1) 1 Petr. 5: 13; 1 Cor. 4: 17; Tit. 1: 3.
2) L. 26. c, de nuptiis 54.
3) C. Trid., S. XXIV, de ref. matr. 2.
4) Müller, Die symb. Bücher, 1900, S. 343.
5) Friedberg, Lehrb. d. kath. u. ev. Kirchenrechts, 1903, S. 420; Het kath. en ev. Kerkrecht, door Dr Richter en Dr Dove, Utrecht, 1876, bl. 890.

|549|

bestaan in de opgaande en nederdalende linie, hetzij door wettige, hetzij door onwettige geboorte (B.W., art. 87), zonder dat hiervoor een nadere bepaling gegeven is, en in de zijlinie tusschen broeder en zuster, en behoudens koninklijke dispensatie om gewichtige redenen, tusschen oom en oud-oom en nicht of achternicht, moei of oud-moei en neef of achterneef, wettig of onwettig (B.W., art. 88). Het huwelijk tusschen vollen neef en nicht wordt door de meeste burgerlijke wetgevingen toegelaten; zoo ook in ons land; b wegens aanverwantschap is het huwelijk verboden, in de rechte lijn onbepaald (art. 87) en in de zijlinie tusschen schoonbroeder en schoonzuster, wettige of onwettige, behoudens koninklijke dispensatie (art. 88).

De Gereformeerde kerken in ons land volgen in den regel de wetten en beslissingen van de overheid des lands inzake het huwelijksrecht 1). Zij kunnen en mogen dat doen, omdat het huwelijk behoort tot het gebied van het natuurlijke leven, en omdat onze wetgeving het christelijk beginsel eerbiedigt. De verhoudingen onder Israël en de wetten, aan het Israëlietische volk gegeven, kunnen niet zonder meer op onzen tijd worden overgebracht. Israël was een afzonderlijk volk, waaraan God zelf  Zijn wetten gaf in een vorm, geschikt voor de plaats, die Israël in de historie innam, terwijl God daarbij rekening hield met de zwakheid van Israëls zedelijk bewustzijn. Daarom werd de polygamie niet verboden, maar het Oude Testament laat toch duidelijk zien, dat de polygamie niet in overeenstemming is met de scheppingsordinantie, en allerlei bepalingen werden gemaakt om Israël te doen verstaan, dat het monogame huwelijk regel behoorde te zijn. Ook trachtte de wet opvoedend te werken door hare bepalingen tegen bloedschande en hoererij, en hare beperking van de echtscheiding. Voorts moet bij de beoordeeling der huwelijkswetten rekening worden gehouden met de bedoeling Gods om de zelfstandigheid der geslachten en de rechte verhouding van de familieleden onder elkander te handhaven, en om bepaalde zonden van onreinheid, die uit het heidendom op Israël inwerkten, tegen te gaan, opdat Israël het karakter van een heilig volk zou bewaren. De Heere maakte in de huwelijksverboden zelf onderscheid, doordat Hij in bepaalde gevallen de overheid als de uitvoerster van de straf op de overtreding van het zevende gebod liet optreden, terwijl Hij in andere gevallen (Lev. 20: 20, 21) de straf zich zelven voorbehield. En omdat de overheid ook dienares Gods is om Zijne ordinantiën voor het natuurlijke leven uit te voeren en te handhaven, en het huwelijk ligt op het terrein van de natuurlijke bedeeling, is zij geroepen, rekening houdend met de beginselen door God in Zijn Woord gegeven, ordeningen voor de


1) Acta der Nat. Syn. v. 1578, Art. 84.

|550|

samenleving op te stellen. De kerk daarentegen is geroepen, als draagster van Gods Woord, voorlichting te geven aan de overheid, en te beoordeelen, ook met het oog op eigen leven, of zij in bepaalde gevallen een huwelijk al dan niet mag helpen voltrekken.

6. Bloedschande.

De zonde van geslachtsgemeenschap tusschen bloedverwanten, in Lev. 18 en 20 verboden, wordt bloedschande (incestus) genoemd 1). Niet alleen is een huwelijk tusschen twee personen, elkander in den bloede nauw verwant, incest, maar niet minder wanneer deze buitenechtelijk gemeenschap oefenden. Niet alleen de wet Gods veroordeelt deze groote zonde, maar ook, vóór de wet op Sinaï gegeven werd, werd zulk een gemeenschap als schandelijk gekwalificeerd, gelijk blijkt uit de voorbeelden van Loth en zijne dochters, van Juda en Thamar, terwijl in Romeinen 1 en 2 wordt gezegd, dat door deze zonde de toorn Gods komt over het menschelijk geslacht. Deze incestueuse zonden kwamen oudtijds herhaaldelijk voor bij sommige volken, bij de Perzen, de Egyptenaren en de Kanaänieten, maar de natuur zelve verzet zich tegen dit schandelijk kwaad, zoodat het ook bij de heidenen zwaar gestraft werd. De volksconscientie in Sparta getuigde zoozeer tegen dit kwaad, dat Solon in zijn wetgeving er geen strafmaatregel tegen opgenomen had, omdat hij van oordeel was, dat niemand zulk een zonde zou bedrijven.

Hoe de kerk tegenover deze zonde moet staan, blijkt uit 1 Cor. 5. De Apostel bestraft de gemeente van Corinthe, dat zij de zonde, die bij het heidendom in zijn edelsten vorm niet geduld werd — gelijk men bemerkt uit de figuur van Phoedra in Euripides’ Hyppolytus en uit den held der tragedie Oedipus — namelijk dat iemand het houdt met de vrouw van zijn vader, maar stil liet begaan. Hij vermaant de gemeente, dat zij deze zonde streng moet straffen, en daartoe den bloedschender den Satan moet overgeven, tot verderf des vleesches, opdat hij tot inkeer kome. Hij moet buiten de gemeente gesloten worden tot hij berouw krijgt. Voor het verkeer met een ontuchtige moet gewaarschuwd worden. De gemeente moet zich rein en heilig bewaren, en daarom het bederf weren. Zoolang hij in de zonde volhardt, kan de gemeente met hem geen gemeenschap hebben; maar wanneer hij tot berouw komt en afstand doet van het kwaad, kan de gemeente haar liefde aan hem bevestigen. Of in 2 Cor. 2 deze zondaar bedoeld wordt of iemand anders, is niet met zekerheid te zeggen, maar wel blijkt uit


1) Voetius definieert: incestus immediate formaliter et proprie in accessione ad propinquam sanguis, et in detectione nuditatis consistit (Lev. 18: 16), hoc est, in opere conjugali: mediate autem et consequenter in contractu matrimoniali. Ubi ergo illud adest, etiamsi istud abesset, ibi est incestus (Pol. Eccl. II. 64).

|551|

zijn woord, dat aan den berouwvolle, die afstand van zijne zonde gedaan heeft, barmhartigheid moet bewezen worden, want de tucht dient niet om te verderven, maar om te behouden.

In de Roomsch-Katholieke kerk wordt de bloedschande bij leeken gestraft met excommunicatie, bij de geestelijken met ontzetting uit hun ambt 1). Bellarminus 2) leerde echter, dat het verbod in Lev. 18 en 20 niet berust op het recht der natuur maar op een politieken grond, en dat daarom de graden, daar verboden, de christenen niet verplichten dan voorzoover het kerkelijk recht hun dit verbiedt, en dat de paus, die deze wetten heeft gesanctioneerd, ook dispensatie kan geven. Naar Roomsch-Katholiek kerkrecht heeft danook de paus het recht om dispensatie te verleenen van een huwelijksbeletsel in den derden en vierden graad, evenals hij ook dispensatie kan geven aan een in onwettigen echt levenden ketter, die tot de kerk wil terugkeeren, zelfs in den tweeden graad. Ook kan dispensatie verleend worden van het beletsel der openbare oneerbaarheid, der geestelijke verwantschap en van godsdienstverschil 3). Maar terecht waren de Gereformeerden 4) van oordeel, dat een dispensatie van een door de wet Gods verboden kwaad, een gebod dat op de scheppingsorde gegrond is, onmogelijk door de kerk kan worden verleend. De Roomsche stoel heeft terwille van de practijk meermalen zondige verhoudingen goedgekeurd 5) .

Mogen bloedschendige huwelijken worden geduld of moeten zij worden ontbonden? Voetius 6) geeft op deze vraag dit antwoord: In het forum van zijn conscientie is ieder, die op ongelukkige wijze in zulk een huwelijk gewikkeld is, gehouden die zonde door daadwerkelijke scheiding te verbreken. Indien hij dit uit oorzaak van hardnekkigheid niet doet, kan hij wegens zulk een schandelijke en verachtelijke zonde niet geduld worden (1 Cor. 5: 2-7). Ook van overheidswege mag zulk een zonde niet getolereerd worden. En ook al zouden er ergens menschen zijn die haar tolereeren, de kerk moet de bloedschenders niet opnieuw toelaten tot het avondmaal, of hen, die toegelaten zijn in de gemeenschap der gemeente, in deze gemeenschap behouden.

De Nederlandsche wet bedreigt met strenge straf hen, die zich aan


1) Heiner, Kathol. Kirchenrecht, Pad., 1913, II. 150.
2) Bellarminus, lib. I de matrimon. sacrament., c. 27.
3) Dr M. Leitner, Lehrbuch des kath.  Eherechts,  S. 372-492.
4) A. Rivet, Opera I. 583; Calvijn, comm. Lev. 18, Opera ed. Schipp., I. 520.
5) Prins Willem van Oranje verhaalt in zijn Apologie, dat Koning Filips van Spanje met zijn eigen nicht, een dochter van zijn zuster, is getrouwd, nadat Filips te voren, om tot een nieuw huwelijk te komen, zijn eigen vrouw, „sijnde een dochter ende suster van de Coninghen van Vranckrijcke”, had vermoord, en dat de paus aan dat huwelijksbeletsel dispensatie had verleend. Bor, Ned. Historie II. 244; Voetii, Pol. Eccl. II. 62; Van Meteren, Ned. Historie, p. 179.
6) Voetii, Pol. Eccl. II. 63.

|552|

dit kwaad schuldig maken. Zij kent aan de kinderen geen plaats in het familierecht toe 1). Evenwel kunnen zulke bloedschendige kinderen gewettigd worden bij een huwelijk, waarvan dan in de huwelijksacte melding moet worden gemaakt, zonder dat andere formaliteiten daartoe noodig zijn 2).

7. Is het nu de bedoeling van den wetgever in Leviticus 18 en 20, dat een huwelijk alleen in deze gevallen verboden is, die met uitdrukkelijke woorden hier genoemd zijn? Neen, de bedoeling des wetgevers is, niet alleen die gevallen, welke met evenzoovele woorden genoemd zijn, te verbieden, maar ook de zoodanige, die logisch daaruit voortvloeien, daarmede in overeenstemming zijn en rechtstreeks in strijd zijn met de bloedverwantschap of oorzaak zouden zijn, dat een onnatuurlijke verhouding in het echtelijke leven zou ontstaan.

Wanneer b.v. in Lev. 18: 10 staat: „De schaamte der dochter uws zoons of der dochter uwer dochter, hare schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uwe schaamte”, dan ligt het op dezelfde lijn, dat de moeder niet met den zoon van haar dochter en den zoon van haar zoon mag trouwen, omdat de moeder in den bloede even nauw verwant is met haar kleinzoon, als de vader met zijn kleindochter. Hier is een rechtstreeksch verbod tot in den tweeden graad van verwantschap. Er is dus een beletsel in die gevallen, die op dezelfde lijn liggen als de verboden huwelijken. Hierbij moet echter wel in acht genomen worden of de Heere in een bepaald geval van verbod ook een bijzondere reden kan gehad hebben met het oog op de geheel eenige plaats van het Israëlietische volk, en of een geval dat wij uit een verbod zouden kunnen afleiden ook werkelijk in strijd is met de ordeningen Gods.

De wetgeving in christelijke landen heeft ook met deze beginselen rekening gehouden. Een zeer nauwe graad van bloedverwantschap is ten allen tijde een beletsel voor het huwelijk geweest. Maar de grens werd niet overal even ver getrokken. Terwijl huwelijken in de rechte lijn altijd, tusschen broeders en zusters overal werden verafschuwd, heeft men — zooals wij vroeger zagen — over huwelijken tusschen broeders- en zusters-kinderen zeer verschillend gedacht. In de Middeleeuwen was het huwelijk meer of min beperkt, al naarmate het canonieke recht meer of minder invloed oefende op het burgerlijke leven. In ons land was ten tijde der republiek verschil van gevoelen, of huwelijken tusschen volle neef en nicht geoorloofd waren. Sommige provinciën lieten het toe, andere niet. In de huidige wetgeving in Nederland is op voorgang van het Code Napoléon het huwelijk tusschen neef en nicht toegelaten,


1) Mr C. Asser’s Handleiding tot de beoefening v.h. Burg. Recht, 1923, I. 149.
2) Mr C. Asser’s Handl., bl. 408.

|553|

terwijl in andere landen zulk een huwelijk niet onvoorwaardelijk is toegestaan. Hieruit blijkt, dat in christelijke landen, waar de invloed van de Heilige Schrift en van de historie der kerk nog duidelijk zichtbaar is, behalve met een nauwe bloedgemeenschap, ook gerekend wordt met goede familieverhoudingen. Om die reden kan in sommige gevallen dispensatie gegeven worden.

8. Onder de verboden huwelijken valt ook volgens de Nederlandsche wetgeving het huwelijk tusschen een man en de zuster zijner vroegere vrouw, en ook omgekeerd tusschen eene vrouw en den vroegeren man harer zuster of den broeder van haren vroegeren man. Dit verbod is in navolging van de algemeene opvatting van Lev. 18: 16 en 20: 21 in de wetgeving opgenomen. In de staatswetgeving is bepaald, dat de koning in dit geval, evenals ook in andere gevallen, dispensatie kan verleenen, zoodat de vraag niet ongepast is, of het werkelijk de bedoeling van den goddelijken Wetgever is, dat zulk een huwelijk onvoorwaardelijk verboden is. Nu blijkt uit Deut. 25: 5, dat het verbod van het huwelijk tusschen een man en de zuster van de vrouw des overledenen broeders alleen geldt, wanneer de gestorven broeder kinderen nagelaten heeft. Immers wanneer de broeder kinderloos gestorven is, moet de broeder van den gestorvene met de weduwe trouwen, om haar de plicht van eens mans broeder te doen, en de eerstgeborene uit dit huwelijk zal gelden als de zoon van den overleden broeder, opdat diens geslacht in het leven blijve, en diens naam niet uitgewischt worde in Israël. Daaruit blijkt, dat een huwelijk tusschen een man en de zuster van zijn vroegere vrouw op zich zelf niet als bloedschande mag gerekend worden. Doch het is de bedoeling des Heeren, dat de reinheid in het leven der geslachten wordt gehandhaafd. De getrouwde vrouw is opgenomen in de familie van den man en geldt dus als zuster van de broeders van den man. Daarom is het als van zelf sprekend, dat een broeder niet trouwt met de weduwe van zijn overleden broeder, omdat zij zijne zuster is. Alleen in het bijzondere geval als de broeder kinderloos sterft, is de ongehuwde broeder verplicht de kinderlooze weduwe tot zijne vrouw te nemen.

Nu leidt de Kantteekening van de Statenvertaling hieruit ook het omgekeerde af, alsof een man, met de eene zuster getrouwd zijnde, na haar dood niet met de andere zuster mag trouwen. Het komt ons voor, dat deze omkeering willekeurig is. Allereerst mag niet worden voorbijgezien, dat de verbodsbepalingen gericht zijn tot den man. Maar in de tweede plaats is het de bedoeling des wetgevers niet, zulk een huwelijk absoluut te verbieden. In Lev. 18: 18 wordt verboden, een vrouw tot hare zuster te nemen, om dus twee zusters tegelijk te hebben als vrouw. Zulk een huwelijk met twee zusters is in strijd met de

|554|

natuurlijke orde, en vernedert de zuster, die dan feitelijk bijzit is, en onderdanig is aan haar eigen zuster. Hier wordt dus een geheel andere zaak bedoeld. In Lev. 18: 16 is de reden van het verbod, dat een broeder niet met de weduwe zijns overleden broeders mag huwen, hierin gelegen, dat zij zijne zuster is. Door de vrouw zijns broeders te nemen, schendt men de broederlijke betrekking, en verstoort men de broederlijke liefde, in de bloedverwantschap gegrond, en evenzoo zou eene vrouw, die haar zusters man huwde, terwijl zij nog leefde, de zusterlijke betrekking opheffen, en de daarop gegronde liefde verstoren, door haren gelijktijdigen echt met één man. Dit geschiedt echter niet, wanneer zij na den dood van hare zuster met diens achtergebleven man huwt, omdat de goddelijke wet in dit geval niet een bloedverwantschap aanduidt. In het eene geval zou de man de vrouw van zijn broeder, dus zijne zuster huwen, in het andere geval zou de man niet zijn eigen zuster, maar die van zijne vrouw huwen. Feitelijk bestaat er in het laatste geval geen bloedverwantschap. Er is wel verwantschap, maar geen bloedverwantschap.

Bovendien bewerkt het huwelijk van een man met de zuster zijner overledene vrouw geen verstoring van de zedelijke orde. En de band met de achtergeblevene kinderen wordt door het huwelijk van de tante met den vader der kinderen niet gestoord, maar juist verhoogd. Om die reden is de voorstelling, dat iemand evenmin de zuster van zijne vrouw als zijn eigen zuster mag huwen, onjuist. En de Nederlandsche wet geeft met recht aan de Kroon de vrijheid om het verbod, in art. 88 B.W. gegeven, door dispensatie op te heffen.

9. Het huwelijk tusschen neef en nicht wordt door het Roomsch-Katholieke kerkrecht verboden, doch door Het huwelijk tusschen neef en nicht de meeste burgerlijke wetgevingen, ook in Nederland, toegelaten. De Gereformeerde kerken maken danook geen bezwaar tegen dit huwelijk, omdat Gods Woord het niet verbiedt. Eer het tegendeel. Toen de dochters van Zelafead aan Mozes vroegen, hoe het moest gaan met het erfdeel huns vaders, daar zij geen broeders hadden, gebood de Heere door Mozes, dat zij met mannen van hun stam moesten huwen, en naar den mond des Heeren zijn zij met de zonen van hare ooms getrouwd (Num. 36: 11).

Ook het huwelijk tusschen oom en nicht achtte de synode der Chr. Gereformeerde kerk 1) geoorloofd, omdat God het niet verbiedt. Wel kan het niet worden aanbevolen, omdat het tot eigenaardige verhoudingen in de familie aanleiding kan geven, maar op grond der Heilige Schrift kan het niet worden betwist. Anders staat het evenwel met het huwelijk tusschen tante en neef, dat in Lev. 18: 12 verboden wordt,


1) Hand. 1882, Art. 247.

|555|

omdat daardoor de rechte familieverhouding wordt aangetast. Immers de tante staat naar de orde der natuur boven den neef, terwijl bij een huwelijk deze verhouding omgekeerd zou worden. Volgens de burgerlijke wet is er wel bezwaar tegen een huwelijk van een weduwe met den broeder van haar overleden man, omdat het in strijd is met Lev. 18: 16. Maar wijl in de H. Schrift in het geval van het leviraatshuwelijk het geboden was, dat de broeder de kinderlooze weduwe zijns broeders zou nemen, en zulk een huwelijk niet de eerbiedsverhouding aantast, wordt het in den regel door de overheid toegestaan. Tenslotte wijzen wij nog op een huwelijk tusschen een weduwnaar en zijn stiefdochter, dat door de burgerlijke wet terecht is verboden, zonder dat dispensatie mogelijk is, omdat de stiefdochter door het huwelijk van haar moeder in een zeer nauwe verwantschap met haar stiefvader gekomen is.

Het is niet wel mogelijk, alle mogelijke gevallen afzonderlijk na te gaan. In den regel volge de kerk de overheid. Zij beoordeele elk geval naar het beginsel of de verwantschap metterdaad te nauw is voor het aangaan van een huwelijk, en of door een echt de natuurlijke verhoudingen al of niet worden aangetast.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 70