|214|

 

Advies aan de Synode in februari 1969

 

De leden van de commissie van beraad, toegevoegd aan de opsteller van ambtsrapport II, hebben begin 1969 op uitnodiging adviezen geschreven over dit rapport. Eén van de adviezen gaat hierbij als samenvattende kanttekening. Op enkele punten is het enigszins gewijzigd, 11 en 12 zijn in januari 1971 toegevoegd.

 

1 Ondanks de invoering van de nieuwe kerkorde in 1951 wordt de laatste jaren een algehele vernieuwing van gemeente en kerk noodzakelijk genoemd. Voor de vervulling van de roeping als Christusbelijdende geloofsgemeenschap in de wereld te getuigen van Gods beloften en geboden zouden de huidige strukturen onvoldoende zijn, zelfs een belemmering. Incidentele wijzigingen in de kerkorde zijn niet bij machte gestalte te geven aan de gewenste vernieuwing. De fundamentele strukturen als gegeven door de kerkorde zijn thans in diskussie. Ik denk aan artikel 2 handelend over de vraag wie tot de Hervormde Kerk behoren, artikel 8 en de wijze waarop het apostolaat daar omschreven wordt (met termen als ‘kerstening’ en ‘reformatorisch karakter van staat en volk’), artikel 11 over de eredienst, artikel 15 dat de doop aan kinderen bediend voor de normale vorm houdt, artikel 16-18 waar de openbare belijdenis in relatie wordt gezien met de toelating tot het avondmaal. De drang naar vernieuwing van de strukturen zou de synode er toe kunnen leiden zoals in de jaren 1945 en volgende een kommissie voor de kerkorde te benoemen, die de hierboven genoemde

|215|

onderwerpen bestudeert en een herziening eventueel voorbereidt. In het licht van het verlangen naar vernieuwing moet men ook het tweede rapport over het ambt lezen. Herhaaldelijk spreekt dit over onduidelijkheid van de ambtsstrukturen en gewenste veranderingen. Het ambt van de ouderling zou de meest fundamentele zwakte zijn van de kerkorde, zou een ‘innerlijke tegenspraak’ bevatten, omdat hem niet de bevoegdheid tot prediking en sakramentsbediening is toevertrouwd als op één lijn met de predikant. Het aanhangsel van het rapport gaat van een vragen om nieuwe ambtsstrukturen over in dat om nieuwe vormen voor de gemeente, en wel niet-lokale strukturen.

 

2 Het is echter onjuist te stellen, dat al of niet aanvaarding van dit rapport gelijk staat met kiezen voor of tegen vernieuwing. Eerder is het dilemma, of door de exegese en de ambtstheologie, die hier gegeven wordt, de vernieuwing dan wel de verwarring wordt bevorderd. Dit rapport zal er toe leiden artikel 4 van de kerkorde tot de grond toe af te breken en daarna op te bouwen. De gedachte, dat er eigenlijk één ambt is, betekent een volslagen herstrukturering. Bovendien zal de voorgestelde intocht van specialisten (deskundigen) in de kerkraden, mijns inziens dan ook in de meerdere vergaderingen, een radikale herziening met zich meebrengen van de artikelen over bedieningen en organen van bijstand, ordinanties voor ambten en ambtsdragers, liturgische formulieren voor het bevestigen in ambt of bediening, enzovoort. De kommissie voor het dienstboek zal in haar huidige samenstelling nauwelijks in staat zijn over te gaan tot de geheel andere ambtstheologie, die in dit rapport voorgedragen wordt. Geen moeite mag ons evenwel te veel zijn voor het bereiken van een vernieuwing, wanneer deze noodzakelijk wordt geacht. Intussen doen wij er goed aan te bedenken, dat het huidige

|216|

artikel 4 een merkwaardige openheid en bewegelijkheid vertoont. Er is een grote differentiatie in het ambt van predikant (dat in de ordinanties 8 gestalten vertoont) en enigszins ook in dat van de ouderling. Verder is er geen waterdichte scheiding tussen ambt en bediening. Het onderscheid van de drie ambten wordt echter duidelijk aangegeven (dat in het rapport bijzonder onduidelijk wordt), de deskundigen blijven adviseurs in de kerkelijke vergaderingen (het rapport gaat in de richting van een fifty-fifty-verhouding met ambtelijke bevoegdheid ook voor de deskundigen).

 

3 Een bezwaar tegen het rapport is, dat het niet begint met te beschrijven hoe in de Hervormde Kerk het ‘ambt’ tot een kwestie kan worden. Het uitgangspunt van de jongste geschiedenis: de scherpe meningsverschillen in 1950 vv. over de ‘apostolische successie’ en de geldigheid van het ambt, blijft geheel in het duister. Voorzover dit onderwerp aan de orde komt, wordt het slechts in enkele regels behandeld (33). De andere aanleidingen tot de kwestie van het ambt (voortgaand debat over episkopale en presbyteriale kerkorde, vrouw in het ambt, oekumenische diskussies, worden nauwelijks aangeroerd. Van een samenhang met de gezagskrisis in onze tijd bemerken wij weinig. De scherpe diskussies over de vraag, of het woord ‘ambt’ wel bruikbaar is in de gemeente van Jezus Christus en niet liever door ‘dienst’ zou moeten worden vervangen, worden niet weergegeven. Wij moeten genoegen nemen met een omschrijving, die als het ware uit de lucht komt vallen (7). Ongetwijfeld vertoont zich hier een verlegenheid van ons allen.

 

4 Bevreemdend is, dat het Oude Testament praktisch niet funktioneert (8). De wijze waarop Jeremia 31: 31-34

|217|

wordt aangehaald, tendeert in de richting van een utopische voorstelling omtrent een gemeente zonder ambten. Prediking en Schrift, leer en leraren, apostelen en oudsten zijn in ‘deze eeuw’ echter nog nodig (Gottfried Voigt bij Jeremia 31: 31-34). De passages in het Oude Testament over de roeping van Mozes, Jesaja, Jeremia, kunnen ons onder de indruk brengen van de ernst in het ambt der Woordverkondiging. ‘God is mij te machtig’. Wie dit verstaat, kan niet meer zo vlot weg spreken over een ‘neerleggen’ van het ambt, als ware het een funktie, een baan (52).

 

5 De overgang van het apostelambt naar het ‘ambt’ van latere ambtsdragers verstaat het rapport onder het opschrift van ‘enigermate’. In feite wijst het echter af de ambtsdragers te zien in de lijn van de apostelen (zoals de liturgische formulieren dit nog wel doen, wanneer zij spreken over een opdracht aan de apostelen, die ook geldt voor de dienaren des Woords). Ernstiger is nog, dat de exegese in dit rapport voor het ambt niet uitgaat van de apostel, maar de veelheid van genadegaven in de gemeente zoals 1 Korintiërs 12 en 14 ons deze beschrijft. Gevolg is, dat de roeping van de Twaalf door Jezus in het geheel niet ter sprake komt (de evangeliën van Matteüs, Markus en Lukas worden niet aangehaald). Een geheel andere aanvat van de exegese vinden wij in de laatste publikatie van Leonhard Goppelt over het ambt: die trouwens ook voor de brieven veel meer nadruk legt op het gezag van de apostelen als uitgangspunt voor een veelheid van leidinggevende diensten. Het is de vraag of een aanvechtbare en omstreden exegese (die toch echt tot de ‘school’ behoort) mag dienen als bijbelse fundering in een rapport van de kerk.

 

6 De gevolgen blijven dan ook niet uit: volgens het

|218|

rapport kan men geen leer van het ambt bouwen op de (uiteenlopende, lees: verwarrende) gegevens van het Nieuwe Testament. Schakelt men daarmee in feite het Nieuwe Testament niet uit evenals het Oude Testament? Roomskatholieke publikaties van de laatste jaren (Hans Küng in zijn boek over De Kerk, Nieuwe Katechismus van het nederlands episkopaat) zien meer duidelijke aanwijzingen voor het ambt en de ambten in het Nieuwe Testament. Zij komen daarbij dikwijls tot uitspraken, die ook Hervormden kunnen helpen voor een meer positief verwerken van gegevens uit de Schrift. Ik denk aan de omschrijving van het ambt door de Nieuwe Katechismus:

volmacht tot het leiden van een gemeenschap,
gezagvol dienen,
open aandacht voor iedere christelijke stem,
opheldering van vragen.

 

7 De samenhang tussen de ‘exegetische’ en de ‘dogmatische’ gezichtspunten in het rapport is duister. In feite hanteert de dogmaticus een geheel andere exegese. Hij gaat niet uit van de veelheid van genadegaven in 1 Korintiërs 12 en 14, maar de hoofd-lichaam verhouding in de Efeze- en Kolossenzenbrief. Komt daardoor tot inspirerende uitspraken over het ambt, onderkent scherp het aspekt van het Tegenover in spanningsverhouding met het algemeen priesterschap der gelovigen. Wel worden het Tegenover en de Christusrepresentatie zo eenzijdig gedreven, dat besturende en organiserende diensten ten onrechte buiten het ambt vallen. Dit gaat ten koste van de ouderling, die in dit rapport ‘gesakraliseerd’ wordt om hem binnen het ambt te houden. D.i. hij krijgt de bevoegdheid tot prediking, sakramentsbediening, bevestiging van lidmaten (63, voor ‘bevestiging’ leze men met de kerkorde

|219|

‘afnemen van de openbare belijdenis des geloofs’), de kerkvoogd komt weer buiten het ambt van ouderling (althans in 64). Hoezeer de samenhang tussen de exegese en de dogmatische gezichtspunten in dit rapport zoek is, kan blijken uit het plotseling aandacht vragen voor het personaal universeel ambt in analogie met de plaats van Petrus temidden van de Twaalf. Petrus komt niet voor in de exegese, waarom dan ineens in de dogmatiek?

 

8 Het hoofdstuk over de ambtstheologie en de hervormde ambtspraktijk vertoont een aantal misverstanden. De herkomst van de ouderling bij Calvijn is bijzonder duidelijk: hij is in de late Middeleeuwen vertegenwoordiger van de burgerij belast met het toezicht op het beheer en op het gedrag van de parochianen. Dat de kerkvoogd tegenwoordig ouderling is, mag niet als noodoplossing opgevat worden, maar past organisch bij de oorspronkelijke opzet van de leidinggevende dienst van de ouderling (contra 64, in 85 ontmoeten wij plots de financier-oudste!). ‘Sakralisering’ van de ouderling verwringt de struktuur: deze ambtsdrager heeft een wereldlijke achtergrond en behoort deze te behouden (contra 65). De gouden regel van het gereformeerde kerkrecht (niet het éne ambt over het andere) bedoelt niet, dat er in het gereformeerd protestantisme eigenlijk maar één ambt is net als bij Luther Ieder ambt heeft een eigen aard (zie de handboeken voor het gereformeerde kerkrecht en J. Plomp, Presbyteriaal-Episcopaal?, 1967, p. 17). De gereformeerde kerkorden van 16e en 17e eeuw onderkenden zo scherp de eigen aard van het ambt der Woordverkondiging, dat naar hun oordeel een mens hierin gesteld wordt voor het leven (contra 52). Met magische voorstellingen van een ‘onverwoestbaar kenmerk’ heeft dit niets te maken. Dit ambt kan een mens eigenlijk niet ‘neerleggen’ (contra 52), hij kan wel

|220|

vragen om van het ambtswerk ‘ontheven’ te worden (ook de kerkorde gebruikt soms ondoordacht het woord ‘neerleggen’).

 

9 In het voorbijgaan mag er op gewezen worden, dat de ‘sakralisering’ van de ouderling grote gevolgen zal hebben voor de theologische opleiding, die bedoelt mensen te vormen voor de prediking en de sakramentsbediening. Niet duidelijk is, waarom in 84 plotseling de akademisch gevormde theologen de leiding hebben bij de dienst des Woords (dus niet meer de ouderlingen?).

Evenmin wat het inhoudt dat gemeenteleden, die theologie hebben gestudeerd en geen predikant zijn geworden, zouden kunnen voorgaan in kerkdiensten (ook theologen, die per se geen ‘kerkelijk’ wilden?). De kerkorde gaat ook hier aan het schuiven. De beweerde onduidelijkheid van het diakenambt heeft nadere toelichting nodig (66). Wie eenmaal een jaarvergadering van de Generale Diakonale Raad heeft meegemaakt is daar niet van overtuigd. De diaken is bij uitstek de ambtsdrager, die de wereldlijke interpretatie van bijbelse begrippen praktiseert. Dit rapport zou eigenlijk de diaken wat betreft de bevoegdheden op één lijn moeten stellen met de predikant en de ouderling (dat het dit niet doet, is een gelukkige inkonsekwentie). Het binnenkomen van de deskundigen in de kerkeraden roept de vraag op, of de voorgestelde fifty-fifty-verhouding dan ook moet gelden voor de synode (84). Hoe wordt het met de mondigheid van het gewone niet-deskundige gemeente-lid, die zich totnogtoe vertoonde in de ambten van ouderling en diaken?

 

10 In het aanhangsel spelen sociologische overwegingen een grote rol. Niemand kan de goede hulp hiervan afwijzen. De gemeente als het volk Gods op aarde kan echter

|221|

alleen vanuit de Schrift worden aangesproken en overtuigd omtrent het goed recht van een totale herziening van kerkorde en ordinanties. Sociologische overwegingen hebben daarbij de kracht van een bijkomende argumentatie, waarin het gaat over het adres van de prediking en de wereld waarin wij leven. Grappig is, dat in 77 ondergronds nieuwtestamentische noties toch een rol gaan spelen en in 80 de vier ambten bij Calvijn expliciet naar voren komen. Waarom dit ook niet bovengronds gezegd? De gemeente gaat dan beter luisteren. Omtrent de handoplegging worden in dit aanhangsel stellingen verkondigd, die omtrent de zin van dit ritueel in het duister laten. De predikant is voorzitter van de kerkeraad ter plaatse, omdat de verkondiging van het Woord voorop gaat in de reeks van de genadegaven: hoewel men anderzijds vanuit de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht (‘geen ambt over het andere’) ook komen kan tot de ouderling als voorzitter. Waarom wordt gevraagd om provinciale en synodale ambtsdragers? In welk opzicht wil dit rapport méér dan de huidige predikanten voor buitengewone werkzaamheden soms superintendenten met zelfstandige beslissingsbevoegdheid?

 

11 Het voorstel ook de predikant na vier jaar te onderwerpen aan de noodzaak van herkiezing (89, met een grens van één of enkele malen) bedreigt de vrijheid van de prediking, zou de predikant na een aantal jaren kunnen dwingen heen te gaan, eventueel zijn baan (want daartoe is het ambt dan geworden) neer te leggen. Hij wordt zo wezenlijk direkteur van een bedrijf, die door het bestuur, al is het met gouden handdruk, vervroegd de woestijn kan worden ingezonden. Weliswaar is het noodzakelijk visitatie en opzicht ook ten aanzien van de gewone predikant beter te laten funktioneren.

|222|

12 Over een aantal voorgestelde vernieuwingen zal uitvoeriger gesproken dienen te worden. Positief te beoordelen zijn in ieder geval:
a. de noodzaak van een goede opzet voor de samenwerking tussen ambten en bedieningen (een levensnoodzaak op korte termijn voor de kerkprovincies in het Noorden en voor de grotestadsgemeenten);
b. verruiming van de mogelijkheid tot sakramentsbediening voor hulppredikers;
c. mogelijke voorzitting van de kerkeraad door ouderlingen (die daarvoor soms respektievelijk dikwijls meer geschikt zijn dan predikanten);
d. binnentreden van een aantal deskundigen in de kerkeraad, echter als vrijgestelde ouderlingen en vrijgestelde diakenen (over de beleidsbeslissing ten aanzien van de salariëring, die door dezelfde kerkeraad moet worden vastgesteld, zal in sommige gevallen nader beraad nodig zijn);
e. verruiming van de mogelijkheid voor de parttime predikant, niet alleen vanwege de ontvolking in landelijke gebieden maar ook vanwege de desolate toestand der financiën in een toenemend aantal gemeenten;
f. het voorstel terug te komen op de strikte bepaling, dat ambt en bediening onverenigbaar zijn.

Dit alles is mogelijk binnen de huidige losbladige kerkorde (met een wijziging terwille van c. en van f.). Een soepele en niet een starre hantering, een ruime interpretatie per synodale nota zou bevrijdend kunnen zijn en tijdrovende arbeid (als bijv. bij het invoeren van het noodartikel 29 in de kerkorde) besparen. Onderwerpen als: buitengewone wijkgemeente, al of niet specialisatie in de arbeid der predikanten, teamwork, vereisen geen afzonderlijke wijzigingen in de kerkorde.