|5|
De stroom van publikaties over het kerkelijk ambt van priester en predikant begint af te nemen. In de theologische diskussies over dit onderwerp treedt een zekere vermoeidheid op. Misschien zelfs wel in de ‘onrust, onzekerheid, twijfel, onvrede, angst’1 ten aanzien van de ambtsbediening. Een student, die voorjaar 1970 terugkwam van een twaalfdaagse konferentie voor de praktische vorming van aanstaande predikanten op het Hervormd Seminarie Hydepark, explodeerde thuisgekomen op zijn Theologisch Instituut met de kreet: dat hij meer dan genoeg had van de theoretische diskussies over het ambt. Hij had een verstarde tegenstelling ervaren tussen mensen, die het ambt ‘hiërarchisch’ opvatten als een gezaghebbende instantie, en anderen, die veel meer denken vanuit een opdracht voor alle gelovigen waarbinnen het ‘ambt’ dan een verbijzondering zou zijn. Interessant was, dat deze student er aan toevoegde nu zo snel mogelijk te willen worden bevestigd als predikant in de dorpsgemeente, die hem geroepen had. Op zichzelf een gezonde reaktie.
Daaruit spreekt immers een oprecht verlangen naar een waar maken van de roeping tot het ambt. De jonge predikant verdraagt het niet langer te blijven luisteren naar de debatten over exegetische, kerkhistorische en dogmatische kwesties van het ambt; meent, dat er door allerlei oorzaken een wolk van misverstanden is ontstaan, onvoldoende begrip tussen de theologen; ziet het overleg van een Hervormde kommissie voor het ambt volkomen vastlopen in een veelheid van gezichtspunten. In de Wereldraad van
|6|
Kerken is er enkele jaren tussen de vele kerken uit vele landen over het ambt gesproken vanuit voor hèn bestaande traditionele tegenstellingen. Niet dus als in de Hervormde Kerk over de vraag of dit primair verstaan dient te worden als een gezaghebbend komen tot de gemeente dan wel als verbijzondering van een dienst, die geldt voor alle gelovigen. Maar (en twintig jaren geleden speelden deze vragen heftig mede ook in de Hervormde Kerk, men kan het zich thans bijna niet meer voorstellen): moet voor de kerkregering de voorkeur worden gegeven aan een bisschop of aan een kerkorde zich bewegend rondom de ouderling? En: wat houdt het in, dat zovelen de nadruk leggen op een ononderbroken opvolging van de apostelen in een keten van ambtswijdingen als voorwaarde voor de geldigheid van de ambtsbediening? De jonge predikant wil echter niet meer, zoals hij dat uitdrukt, vanuit traditionele schemata maar funktioneel nadenken over het ambt en dit gaan praktiseren.
Aldus neemt hij afscheid van de diskussies over het ambt tot voor kort in het oekumenisch verband van de Wereldraad. Montreal 1963 was trouwens de laatste grote konferentie binnen de Wereldraad, waar nog strikt theoretisch werd gesproken over het ambt. Reeds toen werden de gesprekken pas levendig, zodra het ging over nieuwe eigentijdse vormen: de part-time predikant, die het grootste deel van zijn tijd een wereldlijk beroep uitoefent, de industriepredikant, de reizende predikant. Afscheid wil de jonge predikant ook nemen van de diskussies binnen de Hervormde Kerk: het verwijt aan haar is, dat zij te weinig funktioneel nadenkt over het ambt. Verstarde ambtstheologie en ambtsstrukturen zouden mede een oorzaak zijn van de impasse, waarin zij zich bevindt. En voordat wij het weten, komen de begrippen ‘traditioneel’ en ‘funktioneel’ polemisch tegenover elkaar te staan (in roomskatholieke
|7|
publikaties ‘juridisch-hiërarchisch’ en ‘funktioneel-pastoraal’). Waarbij dan in een traditionele leer van het ambt exegese, dogmatiek en kerkrecht een grote rol spelen, in een funktionele de mens- en maatschappijwetenschappen veel meer aan de orde komen. Zij zouden ons immers de nodige kennis van mens en samenleving in deze tijd verschaffen en ons de weg wijzen naar nieuwe vormen voor het ambt in de wereld waarin wij leven2.
Het lijkt mij noodzakelijk een verheldering te geven van wat onder ‘funktioneel’ nadenken over en praktiseren van het ambt moet worden verstaan. De suggestieve uitdrukking komen wij in zeer uiteenlopend verband tegen. Bijvoorbeeld wanneer wij horen over een funktionele stijl in de bouwkunst of de vorm van onze meubelen. Voorop staan dan de eisen wat betreft het doel, de mogelijkheden van het beschikbare en geschikte materiaal, waarmee in het beste geval een gevoel voor schoonheid kan samengaan. In de twintiger en dertiger jaren bouwden de architekten van de funktionele stijl van binnen naar buiten, zij zochten de meest geschikte materialen uit voor de funktie van het gebouw en brachten de compositie van de gevels daarmee in overeenstemming. Voor de meubilering kent ieder het voorbeeld van de stalen stoel uit 1925, door ons vandaag als bijzonder lelijk ervaren, maar indertijd een revolutie contra de drukke dekoraties en pluche zittingen tot in kantoren en wachtkamers. Een goede funktionele vormgeving is de stroomlijn van het vliegtuig, die op zichzelf al snelheid suggereert. De reklame spreekt ook wel van een funktionele auto, oersterk wat betreft motor en carrosserie, die door zijn vorm de minste luchtweerstand oproept en een zo hoog mogelijke garantie geeft van snelheid en veiligheid, eerst als lelijk beschouwd maar geleidelijk aanvaard is.
|8|
Van de funktionele bouwstijl, meubilering, stoel en auto keren wij nu terug naar de theologie. Daar dringt het reklamewoord ook al door. Totnogtoe vond ik het daar in drieërlei verband: funktionele dogmatiek, funktioneel ambt en sinds kort funktioneel kerkrecht. In een klein boekske las ik enkele opmerkingen over ‘funktionele dogmatiek’3. Enigszins wordt de bedoeling duidelijk, wanneer ik lees, dat zo lang en zo vaak dogmatiek alleen maar grof-betogend of ijl-spitsvondig gepraat is, objektief-refererend geredeneer, wereld en mens en kuituur niet binnen de gezichtskring komen. Dogmatische aktiviteit gericht op het kennen van de laatste waarheid behoort volgens de schrijver opgenomen te zijn in een samenhang met de ‘waarheid liefhebben’ en ‘doen’.
Theorie en praxis zijn hier dus nauw verbonden: zoals sommigen dit ook nemen als uitgangspunt voor een herstrukturering van de gehele theologische studie. Praxis heet dan zelfs ‘geen toepassingsgebied, maar eerder bron van theologiseren’4. Aan de praxis wordt daarmee voorrang gegeven boven de theorie. Voor de herstrukturering betekent dit, dat vanaf het begin observatiestages worden ingevoerd en na het kandidaats rolstages (het zelf deelnemen aan prediking, katechese en pastoraat) de studie voortdurend begeleiden. Hier is een aanzet tot funktioneel theologie studeren. In een nota over de ‘funktie’ van de dogmatiek geschreven voor de herstruktureringskommissie Akademische Raad (let goed op: ‘funktie’ van de dogmatiek!) werd dan ook betoogd 1: dat de praktische theologie aan het begin staat van de studie, 2: dat er dringend behoefte is aan een politiek-kritische theologie. Uit het laatste blijkt wel, dat er bij ‘funktionele dogmatiek’ méér aan de hand is dan het introduceren van enige praxis.
Voor ‘funktioneel ambt’ kunnen wij het best verwijzen naar het ontwerp-rapport voor de 5e zitting van het pastoraal
|9|
concilie januari 1970 ‘Naar een vruchtbaar en vernieuwd functioneren van een ambtsbediening’ (wij kursiveren, L.). De aandacht richt zich hier op het ambt van de priester vanuit de bestaanservaring in het heden. Desiderata worden onder meer: arbeid in overzichtelijke strukturen, specialisatie, differentiatie, teamwork. De theologische vraag naar het wezen van het ambt vanuit bijbelse gegevens komt in dit rapport geheel op de achtergrond. In de diskussie op het pastoraal concilie is door critici gevraagd naar de theologische achtergronden: het priesterschap als wijding, als sakrament; de uitzending door handoplegging in de opvolging der apostelen; de plaats van de paus en de bisschoppen. Maar de kommissie, die het rapport verdedigde, antwoordde, dat wanneer zij het gewaagd had met een uitgesproken theologisch rapport te komen, zij weggehoond zou zijn. Zij benaderde het ambt als ‘gelovig voorgaan in de christelijke levensinspiratie’ méér vanuit de praxis in onze samenleving dan vanuit bijbel en overlevering.
Wij mogen zelfs stellen, dat de bijbelse fundering een uiterst geringe plaats heeft, om niet te zeggen: nihil. Plaatselijke en tijdgebonden faktoren blijken in dit rapport doorslaggevend te zijn voor de konkrete organisatie van de kerk. Kern is het streven naar ‘kreatief leiderschap’ en ‘modern leiderschap’, dat de ogen open heeft naar de toekomst en alles doet om de ‘kudde’, de groep zelf aan het woord en aan haar trekken te laten komen. ‘De herder is de eerste om met zijn schapen en ten bate van zijn schapen uit te gaan zien naar nieuwe plekken eetbaar voedsel, heuvel op, heuvel af, elk teken van behagen en van onbehagen beluisterend dat uit de groep voorkomt. ... Modern leiderschap zal vooral ook de onderlinge uitwisseling van ervaringen bevorderen en begeleiden. Modern leiderschap wordt steeds gevoeliger voor de echte vrijheid, de echte kreativiteit
|10|
en vindingrijkheid van de betreffende groep. Bij alles wat ‘ambt’ is, zal deze grondtrek van dienstbaar leiderschap aanwezig moeten zijn. In de lijn van de traditie, maar op heel veel punten geheel anders van inzet en van geest. En eerder afkerig van de rangorden en statussymbolen waar het verleden op de duur zo rijk aan was’5.
Fraaier kan het nauwelijks gezegd worden, wat onder ‘funktioneel ambt’ wordt verstaan. Alleen rijst de vraag, of het Nieuwe Testament zelf niet in de hoogste mate inspirerend is tot ‘kreatief’ en ‘modern’ leiderschap, uiterst kritisch ten aanzien van de later geïntroduceerde rangorden en statussymbolen. De Schrift komt echter in het ontwerp-rapport januari 1970 niet ter sprake dan alleen in de stelling, dat ‘de kerken uit de eerste fase van het christendom geen uniform ambtsmodel kennen. De konkrete organisatie blijkt telkens mede afhankelijk van plaatselijke en tijdgebonden faktoren. En dus zullen wij ons ook momenteel mede mogen laten bepalen door specifieke behoeften van onze eigen tijd’6. In de diskussie heeft men zich beroepen op het artikel van E. Schillebeeckx in Tijdschrift voor Theologie 1968, nr. 4, p. 402-434, getiteld Theologische kanttekeningen bij de huidige priestercrisis. Deze geeft echter een zeer uitvoerige fundering van een katholieke ambtstheologie in de gegevens van de Schrift, zoekt naar normerende criteria in de oorsprong en het verleden van de kerk7. In feite wordt daarmee een andere en mijns inziens ook juistere weg gekozen dan door hen, die alles zetten op de éne kaart van een ‘funktionele’ leer van het ambt (weliswaar en desondanks heeft Schillebeeckx op het pastoraal concilie ongereserveerd het ontwerp-rapport over het ambt verdedigd, ondermeer tegenover de bisschoppen, die meenden dat de geloofsvisie in het rapport onvoldoende naar voren was gekomen).
|11|
Enkele opmerkingen wil ik nu nog maken over ‘funktioneel kerkrecht’, een onderwerp waarover ik juni 1970 op uitnodiging had te refereren voor een vormingsdag van kerkelijke medewerkers. Een wetenschappelijk medewerker had mij de volgende omschrijving aangereikt: ‘Kerkrecht dat zijn legitimiteit ontleent (uitsluitend) aan de funktie die het te vervullen heeft in de situatie. Waaraan het zijn autoriteit ontleent, kan (gedeeltelijk) een andere vraag zijn. In elk geval staat het ‘organiseren van de situatie’ in direkte verhouding tot ‘georganiseerd worden door de situatie’ — als een dynamisch en ‘praktijkgevoelig’ proces’.
Nu geldt van alle recht, dat het sterk inspeelt op de situatie en mede bepaald wordt door de situatie. De voortgaande jurisprudentie is een uitermate boeiend gebeuren. In een rechtsfilosofie zal men daarom lezen over het worden van het recht, dat optreedt in de historische werkelijkheid bij bepaalde strevingen; èn — een ànder onderwerp — de geldigheid en de gelding van het recht. De veranderingen in het positieve recht hangen samen met de ontwikkeling van het maatschappelijk leven en ekonomische verschijnselen; de geldigheid van het recht echter met objektieve normen, de rechtsidee als criterium voor de geldigheid van een bepaald recht. Progressieve juristen stellen de vraag, of er wel onveranderlijke rechtsnormen zijn.
Vanouds onderscheidt het kerkrecht goddelijk en menselijk recht. In het goddelijk recht zijn volgens het overgeleverde roomskatholieke kerkrecht als instituut gegeven de wijdingshiërarchie (bisschopsambt en stand van de geestelijken), primaat van de paus en de sakramenten. Laat echter een onveranderlijkheidsnotie zich wel zo strak doorvoeren ten aanzien van het goddelijk recht, wanneer men meer en meer ‘God’ gaat verstaan als Degene, die een geschiedenis met deze wereld en met zijn volk is begonnen?
Intussen: voor de Westminster synode, gehouden in
|12|
verschillende zittingen tussen 1 juli 1643 tot 25 maart 1652 en geheel beheerst door de Presbyterianen, gold als ‘goddelijk recht’ een kerkorde met predikanten, ouderlingen en diakenen, zelfstandigheid van de kerk in regering en opzicht, kerkeraden, classes, provinciale, nationale en oekumenische vergaderingen. ‘Goddelijk recht’ gefundeerd in de Schrift.
De meeste gereformeerde protestanten zullen het tegenwoordig niet meer zo stellen, opteren voor bewegelijkheid in het kerkrecht en dus ook binnen de ambten, maar krijgen dan onmiddellijk te maken met de vraag: hoe verhouden zich tot elkaar de bijbelse grondlijnen in de kerkorde (voorondersteld dat die er zijn) en de situationele toespitsingen? Op de laatste ligt tegenwoordig sterk de nadruk. Inspraak, medezeggenschap, medebeslissingsrecht voor gemeenteleden, alternatieve vergaderingen contra de zogenaamde ambtelijke, differentiatie, specialisatie, teamwork voor de predikanten, een beter bewerktuigde inschakeling van bedieningen, introduktie van provinciale of generale dan wel mondiale ambtsdragers, afscheid van het wijkgemeentelijk ritueel door nieuwe gemeentevormen naar modaliteit of mentaliteit, buitengemeentelijk en bovengemeentelijk pastoraat, zijn de slogans, die tegenwoordig telkens terugkeren en die ook nauw samenhangen met slogans buiten de muren van de kerk als: de burgers bij het bestuur, door de kabouters suggestiever vertaald met ‘de macht aan het volk’.
Het officiële kerkrecht zou een verstarrende uitwerking hebben op de intense behoefte aan een dynamische en praktijkgevoelige ordening van het kerkelijke leven. Vandaar bij velen de neiging konsekwent te schoppen tegen het instituut van de kerk. En voor kerkrecht maar één lijn aan te geven: improviseren per situatie. Waarbij men in feite dan toch weer nieuwe instituten gaat oprichten: een huisdienst,
|13|
motelsamenkomsten, een Sjaloomgroep. Daarbij blind voor het argument, dat de hervormde kerkorde dan toch maar een min of meer geslaagde poging doet bijbelse grondlijnen voor ambt en kerkorde te verbinden met situationele toespitsingen. Dit laatste blijkt in de wijze van uitgave voor de kerkorde: de beroemde losbladigheid, teken dat de kerk zich onderweg weet naar het Koninkrijk. Dan ook in een uitgewerkte regeling voor de mogelijkheden van herziening tot en met het noodrecht. Verder in de overtuiging van de ontwerpers der kerkorde, dat hun werk niet geheel bevredigend was. Zodat zij op het laatste moment zelfs de gehele leer en praktijk van de ambten aan het schuiven brachten door de figuur van een sakramentenbedienende vikaris te creëren (een geëvolueerde hulpprediker). Waarom zij in 1950 ten onrechte hard uitgelachen zijn. Zij meenden evenwel op de situatie te moeten inspelen.
Voor het ‘funktionele kerkrecht’ is het interessant even te herinneren aan een belangrijke uitspraak van de duitse kerk in een kritieke periode van haar geschiedenis: toen vlak na de aanvankelijk ‘fluwelen’ revolutie van 1933 een overheersende ideologie kerk en nationaalsocialisme met elkaar wilde vermengen en in natuur of geschiedenis openbaringsbronnen meende aan te kunnen boren naast het evangelie. De ‘protesterende’ synode van Bannen 1934, een samenkomen van een aantal belijdende kerken en gemeenten in Duitsland, gaf toen een uitspraak onder andere over kerkrecht en kerkorde:
in these III
Wij verwerpen de valse leer, als zou de kerk de vorm van haar
boodschap en van haar kerkorde mogen overlaten aan haar eigen
willekeur of aan de wisseling der overtuigingen, die in een
bepaalde tijd inzake wereldbeschouwing of politiek leven.
|14|
these IV
Gij weet, dat de regeerders der volken heerschappij over hen
voeren en de rijksgenoten oefenen macht over hen. Zo is het onder
u niet, maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn
(Matteüs 20: 25, 26).
De verschillende ambten in de kerk dienen niet tot heerschappij
van sommigen over anderen, maar tot uitoefening van de aan de
gehele gemeente toevertrouwde en bevolen dienst.
Wij verwerpen de valse leer, als zou de kerk zich naast deze
dienst bijzondere leiders, met bevoegdheid tot regeren bekleed,
kunnen en mogen of laten geven.
De praktische konsekwentie voor de Belijdende Kerk van Duitsland was, dat zij een aantal situationeel bepaalde aanbevelingen, die toen met kracht tot de kerk kwamen vanuit de herleving van het duitse volk onder leiding van Adolf Hitler, verwierp. Als: de Ariërparagraaf (die de kerk, in ieder geval de predikantenstand, gesloten wilde houden voor niet-Ariërs, lees: Joden) en het Führerprinzip (dat leidde tot de introduktie van een ‘Herr Reichsbischof’).
Barmen 1934 maakt ons ietwat gereserveerd bij de hausse van een ‘funktioneel kerkrecht’ en een ‘funktionele’ leer en praxis van het ambt. Overigens: onder andere Barmen. Ook het hierboven genoemde artikel van Schillebeeckx heeft ons wijzer gemaakt. In het algemeen: het gezag dat het Nieuwe Testament heeft. En het kennisnemen van de vele ongelukken, die er in de geschiedenis gebeurd zijn met ambt en kerkorde. Niet al te snel gaan wij mee in het huidige vragen om provinciale en generale ambtsdragers met eigensoortig ambt, anders dus dan dat op het niveau van de plaatselijke gemeente. Nog minder in het vragen om
|15|
een wereldambtsdrager, ook al zou deze een evangelische Petrus zijn. Evenmin geven wij ons terstond gewonnen bij een pleidooi plaatselijke en tijdgebonden faktoren doorslaggevend te laten zijn voor eigentijdse vormen van het ambt. Primair speuren wij naar bijbelse grondlijnen voor ambt en kerkorde.
In het voorbijgaan mogen wij er ook op wijzen, dat zelfs het vragen om ‘funktionele dogmatiek’ niet onbedenkelijk is. De traditie van de westeuropese theologische studie, die met zich mee brengt vakken als exegese en dogmatiek enkele jaren te beoefenen onder ascese ten aanzien van de praxis en de situatie, moet niet al te snel ingeruild worden voor een opzet, waarbij theorie en praxis vanaf het begin onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn onder prioriteit van de laatste. Ook al is het waar, dat eerst in de praxis de relevantie van exegese en dogmatiek blijkt.
Voor het ambt brengt een en ander er ons toe bewust te vragen naar oorsprong en funktie van het ambt. Naar onze mening ligt de kern van alle moeilijkheden en verwarring ten aanzien van de leer en de praxis van het kerkelijk ambt in de wijze waarop wij ‘oorsprong’ en ‘funktie’ met elkaar verbinden.