|79|
Met de vraag in de titel bedoelen wij zeker niet, of wij ie trits
predikant-ouderling-diaken dan wel bisschop-priester-diaken of de
bisschop in apostolische successie respektievelijk een papale
kerkorganisatie kunnen terugvinden in het Nieuwe Testament, maar
of wij daar in het algemeen een ‘ambt’ tegenkomen. Om de zaak
maar zo scherp mogelijk te stellen: een dogmaticus als Emil
Brunner betoogt, dat kerkrecht en ambt behoren bij de tweede
generatie van de christelijke kerk, niet bij de oorspronkelijke
gestalte van de eerste christelijke gemeente. Deze was volgens
hem een charismatische gemeenschap van vrije geestelijke gaven,
die elkander dienen en aanvullen, waarbinnen niet de een
gezaghebbend zich verheft boven de ander. Karakteristiek is wat
Brunner zegt over de apostel:
‘Hoe meer de gemeente mondige Christusgemeente is, des te minder
is haar daarom de apostel een autoriteit, des te meer is hij
eenvoudig broeder in Christus’.
Wanneer in de Pastorale brieven aan Timoteüs en Titus (over het algemeen niet aan Paulus toegeschreven) gesproken wordt over leidinggevende figuren als een opziener en diakenen, staat dit zijns inziens in volstrekte tegenstelling tot wat Paulus leert over Christus en de gemeente42. Blijkbaar een zondeval!
Nu is het ongetwijfeld zo, dat een grieks ekwivalent voor ‘ambt’ nauwelijks of in het geheel niet voorkomt in het Nieuwe Testament, althans niet voor hen, die een leidinggevende taak hebben in de christelijke gemeente. Uitdrukkingen
|80|
voor wereldlijke machthebbers als archè (overheid,
Kolossenzen 1: 16) of voor een geestelijke ambtsdrager als
timè (waardigheid, in Hebreeën 5: 4, gebruikt voor de
hogepriester) komen bij ‘ambtsdragers’ in de christelijke
gemeente niet voor. Wel lezen wij van iemand, die 'leiding geeft’
(Romeinen 12: 8, Statenvertaling spreekt van een ‘voorstander’)
en horen wij tot tweemaal toe over een ‘bevoegdheid’ die de Heer
aan de apostel Paulus gegeven heeft (2 Korintiërs 10: 8 en 13:
10). Uit het ontbreken van aanduidingen als archè en
timè voor leidinggevende diensten in het Nieuwe
Testament konkluderen sommigen, dat daar dus geen ‘ambt’ bestaat.
Het uitgangspunt voor allen, die leiding geven in de gemeente, is
immers het woord van Jezus in Lukas 22 vers 26-28:
‘... de eerste onder u worde als de jongste en de leiders als de
dienaar. Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is het
niet, die aanligt? maar ik ben in uw midden als dienaar.’
Terwijl in 1 Korintiërs 12 de twee kernwoorden voor allen, die een bijzondere taak hebben in de gemeente, zijn charisma en diakonia, genadegave en dienst (vgl. ook Romeinen 12: 6 v., waar wij ook de beide woorden tegenkomen nadat er in vs 4 algemeen gesproken is over de ‘werkzaamheden’ van de leden der gemeente). Overigens wordt het woord ‘dienen’ zo veelvuldig gebruikt als aanduiding voor het werk van Jezus en van allen, die zijn leerlingen willen zijn, dat het overbodig wordt een opsomming te geven van de Schriftplaatsen. Anderen hebben dit al uitvoerig gedaan, bovendien spreekt de konkordantie bij het trefwoord al voor zichzelf.
Hans Küng konkludeert: ‘kan er onder de leerlingen van Jezus een ambt bestaan, dat eenvoudigweg door recht en macht geconstitueerd wordt en dat zo overeenkomt
|81|
met het ambt van de civiele machthebber?’43
In het voorbijgaan moet ik hier opmerken, dat tegenwoordig in de bezinning over het gezag van de overheid bij sommige politieke partijen de tendens bestaat nadruk te leggen op het dienst-karakter van dit gezag. Uitspraken als: het gezag moet zich geloofwaardig maken door dienstbetoon, waarbij voortdurend gerekend wordt met inspraak van degenen in wier naam het gezag wordt uitgeoefend, wijzen er op dat ook in het politieke denken uitdrukkingen als ‘overheid’ en ‘waardigheid’ soms nauwelijks meer verdragen worden.
Brunner verwerpt het woord ‘ambt’ voor de ware gemeente: deze is een christokratische of wel pneumatische broederschap. Ook Barth opponeert in zijn Kirchliche Dogmatiek tegen ‘ambt’44. Het is volgens hem al te zeer verbonden met een klerikalisme, dat onderscheidingen aanbrengt tussen een aktief en een passief deel van de gemeente; verder roept het de suggestie op van met hiërarchische bevoegdheden beklede gezagsdragers, die daaraan het recht ontlenen als overheden op te treden. Hij gaat uit van het algemeen priesterschap der gelovigen, een verantwoordelijkheid van allen voor allen en voor alles; wijst daarom het woord ‘ambt’ af, hoewel hij in onderscheid met Brunner wel vasthoudt aan een kerkrecht als een door Christus gegeven orde (het echter nader omschrijft als een dienstrecht). Iemand als Otto Weber verdedigt het woord ‘ambt’, meent dat ‘dienst’ veel te veel de suggestie oproept van een vrijwillige (blijkbaar in de spontaneïteit van het ogenblik gegeven) dienstprestatie door de mens, dus emotioneel kan worden misverstaan. Terwijl in ‘ambt’ tot uitdrukking komt, dat de mens opdracht en volmacht reeft ontvangen. Verder is ‘dienst’ volgens hem tijdelijk, ‘ambt’ duurzaam45. Al eerder had Eduard Schweizer het verschil tussen beide als volgt weergegeven: dat ‘ambt’ de
|82|
associatie oproept van het steeds gelijk blijvende; voor ‘dienst’ daarentegen konstitutief is het gebeuren van het charisma, wonder van een genade Gods die altijd weer geschiedt. Schweizer kiest daarom voor ‘dienst’. Hier ver toont zich een moderne voorkeur voor het spontane, de gave van het ogenblik, contra de duurzaamheid46.
Terugkerende tot de principiële kritiek in de Kirchlich Dogmatik op alle ambt en ambtelijkheid, stellen wij de vraag: is het nu inderdaad zo, dat het nederlandse woord ‘ambt’ als zodanig, per definitie, verbonden is met klerikale voorstellingen over een scheiding tussen het mondige en onmondige deel van de kerk, met een hiërarchische verhouding tussen de ambtsdragers en de z.g. leken? In dat geval moet het inderdaad verworpen worden benaming voor de leidinggevende diensten in de gemeente. Maar hééft het deze betekenis of ontvangt het zijn inhoud uit het verband waarin het gebruikt wordt, bijvoorbeeld vanuit het Nieuwe Testament?
Excurs over het woord ‘ambt’ in de nederlandse taal
Wij beginnen met de strikte woordafleiding in het
Nederlands etymologisch woordenboek van Jan de Vries
(afl. 1, Leiden 1963). Weliswaar weten wij, dat de
oorspronkelijke betekenis van een woord niet doorslaggevend is
voor de funktie in het heden. Belangrijk is daarom vooral de
lektuur van de vele kolommen bij het trefwoord ‘ambt’ in het
Woordenboek der Nederlandsche taal van Matthijs de Vries
(1882 vv.). Zij geven een aantal interessante aspekten wat
betreft de verbanden waarin het trefwoord voorkomt in de
geschiedenis van de nederlandse taal (met een bijna eindeloze
reeks van citaten uit de literatuur vanaf Middeleeuwen tot de
tijd van dit woordenboek).
Ambt is een samentrekking van ambacht. Jan de Vries
verklaart het als een germaanse ontlening aan een gallisch woord
ambactus, voorkomend in het verhaal van Caesar over de
Gallische oorlog, aanduiding voor een ‘dienaar van de vorst’
(samengesteld uit een voorzetsel amb met de betekenis
van ‘om’ en een wortel ag, voeren, leiden, dat verwant
is met het latijnse agere). De ambacti
(meervoud) waren dus dienaren, die zich om hun heer bewegen; het
gallische woord heeft te maken met een juridische
heer-dienaar-verhouding.
|83|
Het middelnederlands gebruikt het woord voor ‘bediening’,
‘beroep’, ‘werkkring’, zelfs voor de koninklijke waardigheid,
algemeen voor allerlei werk in het wereldlijke en geestelijke
leven. Geestelijken rechters hebben een ambacht, een
kerkdienst heet ‘ambacht der missen’. In het rechtswezen kent men
de territoriaal omgrensde ambachten en de ambachtsheren.
Op den duur valt de ch weg voor de t: zo
krijgen wij ambecht, ambet, ampt,
amt, ambt. Waarbij ‘ambt’ heel gemakkelijk de
betekenis kan hebben van een werk dat men te doen heeft, een
plicht. Bijvoorbeeld in de gereformeerde belijdenisgeschriften,
zodat men kan spreken over een ‘ambt der gelovigen’ waarin ieder
lid van de gemeente is gesteld en dat ook tot vandaag doet. Of
over het ambt waartoe een man of vrouw is geroepen in het
huwelijk. Bij vader Cats vinden wij de dichtregel: ‘Wel weent,
mijn ogen, weent, dat ampt is u gegeven’.
Daarnaast ontwikkelt zich een differentiatie tussen ‘ambacht’ en
‘ambt’. Het eerste woord duidt dan aan de lagere diensten, het
tweede de hogere. De omschrijvingen bij Matthijs de Vries kunnen
wij als volgt samenvatten:
ambacht is het dagelijks bedrijf van een werkman, die
met handarbeid de kost verdient, een aangeleerd handwerk. Dit
veronderstelt kennis, overleg, door oefening verkregen
bekwaamheid;
ambt is een openbare werkkring tengevolge van een
benoeming door een openbaar gezag. Wezenlijk is daarbij voor het
ambt de aanstelling door de overheid, respektievelijk een
bevoegde instantie. Voorbeelden zijn de burgemeester, de rechter,
de notaris, ook de predikant. Een advocaat daarentegen kan men
uiteraard niet onder deze voorbeelden opnemen.
Wie zich ergens heeft nedergezet om naar eigen keus een beroep
uit te oefenen, of wie door een bijzonder persoon is aangesteld,
of wie door volkskeuze tot een werkkring geroepen is, bekleedt
geen ‘ambt’ (Matthijs de Vries). Het citaat en de hele
omschrijving van wat ambt is lijkt karakteristiek voor de 19e
eeuw, waarin nog met zoveel vanzelfsprekendheid gezag werd
uitgeoefend en aanvaard, ‘openbaar gezag’ en ‘volkskeuze’ over
het algemeen nog door een grote afstand van elkaar gescheiden
waren.
Frappant zijn vele citaten uit 19e-eeuwse literatuur, onmogelijk
voor de 20e eeuw, bijvoorbeeld:
’k Dacht: ik was nog al kapabel;
’k Werd begerig naar een ambt (van Zeggelen).
Zeker is echter, dat voor de juristen het begrip ‘ambt’ ook vandaag een welomschreven uitdrukking lijkt te zijn, al kan het soms overgaan in ‘bediening’: de ambtseed voor leden van de rechterlijke macht gewaagt van de uitoefening van hun bediening. Het Wetboek van Strafrecht spreekt van ‘ambtsmisdrijven’ en ‘ambtsovertredingen’
|84|
voor ambtenaren op de Departementen, in de Advocatenwet
gaat het over misslagen. Interessant zijn de pogingen het begrip
‘ambtenaar’ nader te bepalen: ‘ambtenaar’ zijn allen, die in
dienst van een publiekrechtelijk lichaam bij wijze van beroep een
gespecialiseerde werkzaamheid verrichten. De jurisprudentie let
in het algemeen op de aard der funktie en wil slechts als deze
publiekrechtelijk is van ambtenaren spreken. En dan ook alleen,
wanneer deze funktie alleen in een systeem van gezagsverhoudingen
doelmatig kan worden verricht. Een werkster in rijkslokalen
behoort dus niet daartoe (zij verricht een arbeid zoals die ook
in dienst van partikulieren wordt gedaan). Wezenlijk voor de
ambtenaar is, aldus Van der Pot, de aanstelling door de overheid
in een hiërarchisch verband47.
De figuur van de ambtenaar behoort tot een lagere orde dan degene
die met een ‘ambt’ is bekleed. Toch is het instruktief in deze
excurs ook op hem te letten, omdat een bepaalde visie op ambt en
ambtelijkheid in bovenstaande omschrijving aan den dag treedt.
Wanneer aan het slot wordt gesproken over een hiërarchisch
verband, zou ons dat bijzonder wantrouwig kunnen maken tegen het
woord ‘ambt’. Wij kunnen in ieder geval juridische terminologie
niet zo maar overbrengen op de gemeente van Jezus Christus. Al
mag de oorspronkelijk algemene betekenis van ‘ambt’ als ‘werk’,
‘plicht’, de nabijheid van ‘ambt’ en ‘ambacht’, de niet
waterdichte scheiding van ‘ambt’ en ‘bediening’ ook bij de
juristen, ons er weer van overtuigen dat het woord nu eenmaal een
ambivalente betekenis heeft en zijn inhoud telkens weer ontvangt
uit het verband waarin het gebruikt wordt. Men kan zich
bijvoorbeeld niet voorstellen, dat iemand de plaatsing in een
hiërarchisch verband — dat is in een scala van gezagsdragers —
wezenlijk zou achten voor het ambt van predikant!
De vraag in de titel boven dit hoofdstuk zou men als volgt kunnen
formuleren:
kent het Nieuwe Testament een ambt in de zin van een
leidinggevende werkzaamheid, waarin iemand is gesteld door een
hoger gezag en tengevolge waarvan hij met volmacht komt tot
anderen?
Ter nadere illustratie noemen wij hier een aantal nieuwtestamentici, van wie de eerste in het voorafgaande reeds is aangehaald48. Zij behoren allen tot het duitse of nederlandse taalgebied: deze hebben nu eenmaal de meeste invloed in Nederland; bovendien gaan publikaties uit het engelse taalgebied veel meer over apostolische successie of
|85|
traditie. Veel minder over de vraag of er een ambt is dan wel, hoe de verhouding is van ‘ambt’ tot ‘dienst’ en charisma of die van ambt tot medeverantwoordelijkheid van de gemeente.
1 Eduard Schweizer, Gemeinde und Gemeindeordnung im Neuen Testament, Zürich 1959, inzonderheid de samenvattende paragrafen handelend over het ambt, de diensten, algemeen priesterschap der gelovigen, orde en Geest, ordinatie, apostolische successie. Het Nieuwe Testament zou geen weet hebben van ‘ambt’ als volmacht met allerlei rechten en competenties, hoedanigheid die voor het leven wordt medegedeeld en in onze handen overgaat als een character indelebilis (een onuitwisbaar kenmerk), maar slechts van dienst en geschenk die telkens opnieuw geschieden. Ambtsdrager in eigenlijke zin is alleen Jezus Christus zelf. Dit ‘in eigenlijke zin’ blijkt dan in te houden, dat hij de dienaar in eigenlijke zin is, maar tegelijk dat de enige autoriteit is bij Hem (p. 173). Heeft — tot deze vraag komen wij hier — bij Schweizer ‘ambt’ dus toch iets te maken met autoriteit?
Jezus Christus is knecht-diaken-apostel-leraar-bisschop en herder; en de gemeente heeft deel aan deze dienst van apostel, diaken, herder, enzovoort. Daarmee ook aan zijn autoriteit. Vandaar — althans Schweizer —, dat de verantwoordelijkheid van de gemeente telkens aan de dag treedt. Deze kan zelfs zo ver gaan, dat zij rekenschap vraagt van de apostel (Handelingen 11: 1 vv., waar Petrus tot de orde geroepen wordt vanwege zijn kontakt met onbesnedenen tot in het samen eten). Vanzelfsprekend wordt bij de besluiten van het apostelconcilie haar instemming vermeld (Handelingen 15: 22). Vooral Paulus en Johannes leggen de nadruk op de medeverantwoordelijkheid van de mondige gemeente. De tuchtoefening
|86|
wordt gerekend tot de opdracht van de gemeente, hoewel sommigen onder haar in het bijzonder daartoe geroepen zijn (1 Tessalonicenzen 5: 11-14). ‘Beproeft de geesten, die uit God zijn’, schrijft de apostel Johannes aan de gemeente.
Natuurlijk zijn er enkele plaatsen, die moeilijkheden bezorgen aan Schweizer. In Handelingen 15: 6 horen wij over een vergadering van apostelen en oudsten, terwijl het geheel van de gemeente zwijgend toestemt (vs 12). Even daarna, 15: 23 en 16: 4, horen wij over beslissingen genomen door apostelen en oudsten. Bij de handoplegging in Handelingen 6 (over de zeven aangesteld voor het bedienen van de tafels) en in Handelingen 13 (over Barnabas en Saulus) blijkt op geen enkele wijze, dat de gemeente daaraan deelneemt. Schweizer kommentarieert: Lukas vervalst de feiten niet, maar wil toch bij de lezer een bepaalde indruk wekken, onderstreept de autoriteit van apostelen en oudsten, wijst in de richting van een ordinatie zoals hij deze in zijn tijd kende als gebruik (p. 65). Een feit is, dat Schweizer daarmee toch suggereert, als zou Lukas geen korrekte geschiedschrijver zijn: door een ambt met zelfstandige bevoegdheid ten opzicht van de gemeente en het gebruik van een ordinatie door ambtsdragers zonder medewerking van de gemeente terug te projekteren in de begintijd te Jeruzalem. De konkluderende zin: ‘Das Miteinander von apostolischer Initiative und vollverantwortlicher Beteiligung der Gesamtgemeinde ist für Lukas typisch’ (p. 174) neemt deze suggestie niet weg. Dat Lukas bij het schrijven van zijn boek zich niet los kon maken van de bestuursinrichting van de gemeente in zijn dagen, spreekt overigens bijna vanzelf. Maar, hij kan dan toch de verhouding tussen de gemeente en de apostelen met oudsten te Jeruzalem juist weergeven. Wanneer Schweizer verder zegt, dat in 1 Korintiërs 5 apostel en gemeente samenwerken in de tuchtoefening (p. 175), klopt
|87|
dit niet: de gemeente is nalatig om de bedrijver van een grove zonde uit haar midden te verwijderen, de apostel zelf grijpt dan in door op afstand te excommuniceren (Hans Conzelmann in zijn kommentaar: ‘de gemeente vormt slechts het forum, zij werkt niet mee’).
Binnen het geheel van de genadegaven, zoals zij in onderscheidenheid aan alle gemeenteleden geschonken zijn, weet Schweizer ook van een aantal geordende diensten: apostelen, profeten, leraars, voorstanders, presbyters, opzieners en diakenen, evangelisten en herders. Waaraan deze hun aanstelling ontlenen, wordt bij Schweizer niet duidelijk. Voor de apostel in de specifieke zin van het woord geldt, dat hij een bijzondere plaats heeft als ooggetuige van de Opstanding (er is ook een ruimer apostelbegrip: afgevaardigde van de gemeente).
Ten aanzien van de apostolische successie merkt Schweizer op, dat nergens in het Nieuwe Testament sprake is van een overdracht van apostolische volmacht. De apostel als ooggetuige is onherhaalbaar, zoals ook zijn verkondiging in haar karakter van eerste. Wel gaat de opdracht tot verkondiging verder, gegeven aan de gehele gemeente. En vooral kan men zeggen, dat de apostel voortleeft in de gestalte van het Nieuwe Testament. Aan kerken, die ‘apostolische successie’ noodzakelijk achten voor de geldigheid van het ambt, geeft Schweizer ten antwoord: dat hun ‘Anliegen’ rechtmatig is, omdat kontinuïteit een wezenlijke zaak is voor de gemeente van Jezus; dat het echter de successie van de gelovenden is, waarin de boodschap van generatie tot generatie wordt doorgegeven.
Het vraagstuk van de apostolische successie wordt hier gelukkig niet behandeld als een gordiaanse knoop, die men kan doorhakken met de stelling: de apostel als ooggetuige is onherhaalbaar en daarom kan er niet van apostolische successie gesproken worden. Eerder geeft Schweizer
|88|
een aantal overwegingen, die kunnen helpen om de knoop geduldig te ontwarren.
2 Ernst Käsemann, Amt und Gemeinde im Neuen Testament, in de bundel ‘Exegetische Versuche und Besinnungen’ I, Göttingen 1960, p. 109-134. Käsemann kiest zijn uitgangspunt feitelijk in 1 Korintiërs 12. De gemeente is bij Paulus een geheel van genadegaven (charismata) geschonken door de Geest. De Heer verleent deze al naar Hij wil. Ieder heeft een bepaalde genade gave. ‘Ambtsdragers’ zijn daarom alle gedoopten, die met de hun geschonken genadegave staan in de verantwoordelijkheid. Alle christenen zijn levende stenen van het Godsgebouw en representanten van Hem die de levende steen is. Als geestelijk priesterschap brengen zij het Gode welgevallige offer (1 Petrus 2: 5-10). Er is geen privilege van een afzonderlijke ontvanger van charismata tegenover de gemeente van Christus. Ook niet een privilege van officiële verkondiging voor iemand, die daartoe een speciale opdracht heeft. Het veelvoud van charismatische funkties blijkt in de verkondiging, waarbij allen naar de gave, die zij ontvangen hebben, het geheel van de gemeente stichten. Zelfs de apostel is niet anders dan een charismaticus onder anderen, al is hij de belangrijkste.
Als vanzelf moet nu de vraag ontstaan: wanneer alle charismatici ambtsdragers zijn, betekent dit dan niet het einde van alle orde? Käsemann antwoordt: er zijn geordende diensten en de apostel vraagt ten opzichte van hen respekt. Hij grijpt zelf in door bindende aanwijzingen wat betreft de viering van het avondmaal, excommuniceert. Op grond waarvan? De apostel bouwt de orde niet statisch op ambten, instituten, standen en waardigheden (de huidige stormloop op het instituut kondigt zich hier bij Käsemann al aan). Gezag kent hij alleen toe aan dienst,
|89|
die konkreet geschiedt: omdat de Heer alleen in de akte van konkrete dienst zijn heerschappij en tegenwoordigheid verwerkelijkt (evenals bij Schweizer vertoont zich ook bij Käsemann een afkeer van alle kontinuïteit en een voorliefde voor het spontane gebeuren van het ogenblik).
Geheel anders dan in de brieven van Paulus is de situatie in de Pastorale brieven aan Timoteüs en Titus, èn bij Lukas. Men vergadert zich rondom de gedelegeerde van de apostel en een met deze verbonden college van oudsten (presbyterium). Deze instanties zijn onder joods-christelijke invloed vanuit Jeruzalem binnengedrongen, als vaste leiding nodig in moeilijke tijden. Maar in de gemeenten van Paulus ontbreken de oudsten. In 1 Timoteüs 4 en 2 Timoteüs 1: 6 horen wij over een ordinatie met handoplegging: wederom joods-christelijke traditie. Käsemann konkludeert: een ambt dat tegenover de gemeente staat is tot eigenlijke Geestdrager geworden; de oorspronkelijke opvatting volgens welke ieder christen in de doop de Geest ontvangt treedt terug, ja verdwijnt feitelijk (p. 128). Joodse erfenis verdringt de paulinische opvatting ten aanzien van gemeente en ambt. De autoriteit van een afzonderlijk institutioneel ambt in oudsten en diakenen vormt voortaan de grondslag voor het leven van de gemeente.
Aldus geeft Käsemann de opvatting van de Pastorale brieven weer. Nog ingrijpender is zijn verhaal over de Handelingen der Apostelen: opzieners en oudsten moeten dienen om de bezieling van gemeenteleden vanwege de veelheid van de charismata in te dammen, de apostel wordt de waarborg voor geldige traditie. Een gesloten kring van twaalf apostelen stelt zich op als het fundament van de kerk. Hoe groot hun autoriteit nu achteraf door Lukas beschreven wordt, blijkt wel daaruit dat Petrus zendingsgebieden gaat inspekteren en een apostolische
|90|
zegen uitdelen (Handelingen 8 en 10, zie p. 131). Maar in dat alles heeft Lukas geschiedenis gekonstrueerd!
Dat wil zeggen: volgens Käsemann laat reeds in het Nieuwe Testament de kerk Paulus los en gaat zij over van een ‘theologie van het kruis’ op een ‘theologie van de heerlijkheid’, dat is: van ambtelijkheid en institutelijkheid. Zelfs het protestantisme heeft zijns inziens nooit ernstig getracht een kerkorde onder het aspekt van de vele genadegaven te beproeven en heeft deze aan de sekten overgelaten. Daarmee heeft het ook deel aan de katholiserende tendensen, die zich al in het Nieuwe Testament vertonen: dat de kerk wordt verstaan als heilsinstituut, voorafgebeeld als het nieuwe Israël met twaalf stammen, twaalf apostelen en zijn middelpunt in Jeruzalem.
Eén kritische vraag stelt Käsemann zelf: leidt de echte Paulus met zijn opvatting over een algemeen priesterschap van de gelovigen niet tot een enthousiasme dat alle orde onmogelijk maakt, de illusie van een verantwoordelijkheid van allen voor allen, kortom: ‘Schwärmerei’, de dwepers die sinds de 16e eeuw zulk een slechte naam onder ons hebben?, is er bij Paulus niet een overbelasten van de dienst van ieder gemeentelid? Het antwoord blijft de auteur schuldig. Of het moest zijn de betuiging, dat wij de zorg voor de kontinuïteit aan God moeten overlaten, omdat genade telkens opnieuw naar ons grijpt.
Wij voor ons zouden de volgende kritiek willen geven: het lijkt ons een zeer hypothetische konstruktie van Käsemann om het instituaire ambt van Jeruzalem als een latere fase te stellen tegenover de charismatische opvattingen van Paulus. Deze konstruktie maakt ook Paulus zelf tot een charismatische dweper, verloochend door de generaties, die na hem kwamen met hun kerkorde en ambt. Nog moeilijker is, dat de figuur van de apostel zich gaat oplossen in een nevel van charismata. In de Handelingen
|91|
der Apostelen zou hij een gezaghebbende figuur zijn (‘garant der traditie’), maar dit wordt aan Lukaanse geschiedschrijving toegeschreven. Daarmee wordt een ‘kanon in de kanon’ gehanteerd (uitdrukking gebruikt door Hermann Diem en Hans Küng, in aansluiting bij deze door G. Sevenster contra Käsemann, zie het onder 4 besproken artikel). Dat wil zeggen: men verheft een bepaald aspekt binnen het geheel van het Nieuwe Testament tot norm en legt andere gedeelten als niet-kanoniek terzijde. Bovendien is het de vraag, of terecht de Pastorale brieven met de Handelingen der Apostelen gesteld worden tegenover de brieven van Paulus. Is de apostel in de paulinische brieven niet een gezaghebbende figuur? En horen wij daar niet over leidinggevende diensten, die gegeven zijn door de Heer en ten aanzien van wie de apostel kan vermanen ‘zich onder hen te stellen’ (1 Korintiërs 16: 16)? De vragen zullen ons nog nader bezig houden.
Aan het opstel van Käsemann hebben wij nog al aandacht
gegeven, omdat de kwestie van het ambt hierdoor scherp kan worden
gesteld G. Sevenster heeft in Protestantse verkenningen na
Vaticanum II de belangrijkheid van de verhandeling nog eens
gesignaleerd). Men kan gerust stellen, dat de hele kwestie
primair beslist wordt in de exegese van de Brieven van Paulus,
Pastorale brieven en Handelingen der Apostelen. Eerst daarna in
een diskusie over de gegevens bij Calvijn of in de
belijdenisgeschriften. En dan in een sociologie van de
hedendaagse gemeente.
Tegen de achtergrond van Käsemann’s artikel krijgen de
opvattingen van Brunner in zijn Dogmatik over kerkrecht
en ambt des te meer gewicht (zie begin van dit hoofdstuk).
Frappant is, dat ook de dogmaticus spreekt over het binnendringen
van een patriarchaal-monarchisch element in het geestelijk
organisme van de vroegchristelijke gemeente: de formele
autoriteit van leidinggevenden, die boven de gemeente
staan krachtens hun ambt. Deze orde kwalitatief verschillend van
die in de gemeente van Paulus zou ook volgens Brunner ontleend
zijn aan de synagoge (p. 86 van zijn Dogmatik
III).
3 Hans Frhr. von Campenhausen, Kirchliches Amt und geistliche Vollmacht in den ersten drei Jahrhunderten, 2.
|92|
Auflage, Tübingen 1963 (eerste druk 1953). Hoewel dit belangrijke boek eerder tot het terrein van de kerkgeschiedenis behoort dan tot dat van de nieuwtestamentische wetenschap, dient het hier toch vermeld te worden: bijna de helft handelt dan toch maar over de gegevens van het Nieuwe Testament. De beschrijving van de gemeenten van Paulus als levend in en door een veelvoud van Geestesgaven, vrije gemeenschappen zonder een vaste organisatorische bewerktuiging, gaat ook hier vooraf aan die van gemeenten met ambtelijk optredende ‘oudsten’. Het instituut van ‘oudsten’ heet ontleend aan de synagoge, overigens zou het niet jonger zijn dan de orde in de gemeenten van Paulus, die het zonder deze figuren stelden. Voor Lukas is het vanzelfsprekend, dat er in de gemeente te Jeruzalem deze ambtsdragers waren, en Von Campenhausen houdt dat ook voor waarschijnlijk vanwege de nabijheid van de synagoge (p. 84).
Over de gemeenten van Paulus heet het, dat zij nog geen ambten kenden ‘in eigenlijke zin’, zeker geen sakrale ambten van de latere hiërarchie. Tot de ‘eigenlijke zin’ van het ambt behoort volgens Von Campenhausen ook de duurzaamheid (p. 74). De gemeente van Paulus is nog ‘freie Gemeinschaft, die sich im lebendigen Zusammenspiel der geistlichen Gaben und Diensten ohne amtliche Vollmacht und verantwortliche Älteste entfaltet’ (p. 76). Wij stellen hierbij de volgende vragen:
wanneer sakraliteit en hiërarchie kenmerkend zijn voor het ambt, zou men dat woord ook moeten ontzeggen aan de joods-christelijke gemeenten in Palestina, gemeenten met het instituut van ‘oudsten’. Sakraliteit en hiërarchie brengen nu eenmaal bepaalde plechtigheden, het in acht nemen van een rangorde, het brengen van eerbewijzen met zich mee: deze ontbreken echter ook in de gemeente van Jeruzalem. Dan: is de ‘duurzaamheid’ wel gegeven
|93|
met de ‘oudsten’ en niet met de herders en leraars, voorstanders, bestuurders in de gemeenten van Paulus? is er in de brieven van Paulus geen spreken met volmacht en de aanwijzing gehoor te geven aan hun die ‘zich aftobben’, zwoegen terwille van de gemeente? Een relatief verschil tussen de gemeenten van Paulus en joods-christelijke gemeenten van Palestina is er ongetwijfeld: men mag dit echter niet zo verabsoluteren dat men aan de ene groep het woord ‘ambt’ ontzegt en het aan de andere toekent. Het gaat daarbij ook om de omschrijving van het woord: men kan het zo vullen, dat men het beide moet ontzeggen. Zeker, wanneer men inherent aan ‘ambt’ acht de uitgewerkte kerkorde: dan valt niet alleen de apostel (die aan alle kerkordelijke organisatie voorafgaat), maar het gehele Nieuwe Testament er buiten.
Wat de apostel betreft, stelt Von Campenhausen terecht, dat deze ook in de gemeente van Paulus boven haar staat. ‘So nachdrücklich Paulus überall seine Selbstbescheidung, sein Dienersein und die Ablehnung jeglichen Herrschaftswillens betont, er steht als Apostel doch immer über der Gemeinde’.
‘Er ist nicht als Glied eingeordnet’ (p 67). Oefent een ‘Befehlsgewalt’ (p. 51) krachtens een volmacht, een eigen oorsprong: het ooggetuige zijn van de Opstanding. De apostelen zijn fundament van de kerk. Hun volmacht kan niet worden voortgezet, wel hebben hun woord en getuigenis een neerslag gevonden in de kanon. De laatste is de eigenlijke erfgenaam van de apostolische autoriteit. Daarnaast spreekt Von Campenhausen ook over een overleveren, bewaren en geloven van het oorspronkelijke getuigenis van ie Opstanding (p. 25).
4 G. Sevenster, Vroeg-katholicisme en de eenheid van het Nieuwe Testament, in de bundel ‘Protestantse verkenningen
|94|
na Vaticanum II’, ’s Gravenhage 1967, p. 28-43 (naar de kern overeenstemmend met een eerder artikel van Sevenster, Problemen betreffende het ambt in het N.T., in Nederl. Theol. Tijdschrift, jaargang 17, 1963 p. 423-445). Sevenster is een uitgesproken tegenhanger van de opvattingen van Käsemann. Deze laatste neemt immers aan, dat reeds in het Nieuwe Testament zich een vroegkatholicisme met nadruk op institutelijkheid en ambtelijkheid zou vertonen (Pastorale brieven, Handelingen der Apostelen). Van roomskatholieke kant (Hans Küng) is gezegd, dat Käsemann het beginsel van de ‘Schrift alleen’ wel hanteert maar niet de gehele Schrift aan het woord laat komen (wel sola scriptura, niet tota scriptura). Met deze kritiek verenigt Sevenster zich: bij de excurs over Käsemann’s artikel hebben wij dit reeds vermeld.
Sevenster erkent, dat er verscheidenheid is in het Nieuwe Testament wat betreft de ambten. Maar stelt tegelijk, dat groter dan de verscheidenheid is de eenheid. Dit spitst zich toe op de stelling, dat er al ambten zijn in de oudste fase van de nieuwtestamentische gemeente: de apostel en zijn medewerkers rondom hem, daarnaast mensen die een bepaalde gespecialiseerde funktie temidden van de gemeente hebben. Interessant is na te gaan, hoe Sevenster het woord ‘ambt’ omschrijft: speciale taak die mensen vervullen in naam van Christus, bijzondere opdracht als dienstknecht van Jezus Christus, gezaghebbend optreden tegenover de gemeente, soms ook: optreden met een zeker gezag krachtens een toevertrouwde opdracht. Het frappeert, dat uitgesproken klerikale en hiërarchische noties — die voor de meeste auteurs uit het duitse taalgebied inherent zijn aan het ambt — hier ontbreken. Sevenster geeft eigenlijk de bij gemeenteleden in het nederlandse taalgebied gebruikelijke opvatting. Deze kennen doorgaans geen bisschoppen, superintendenten of dekanen, weten
|95|
niet goed wat zij zich bij een ‘Oberkonsistorialrat’ moeten voorstellen, hebben geen kennis van een bijzondere kleding en versierselen voor een bisschop, zien de predikant altijd omringd door andere ambtsdragers gekozen uit gewone gemeenteleden, en denken nog al nuchter en zakelijk over de inhoud van het woord ‘ambt’. Laten zich daarbij ook niet beïnvloeden door de verheven terminologie van nederlandse juristen rondom ‘ambt’ en ‘ambtenaar’. Verbinden daarom met het ‘ambt’ in de gemeente ook niet de gedachte aan een autoritair optreden en een koel-zakelijke instelling als bij de ‘ambtenaar’ in wereldlijke verhoudingen. Een polemiek tegen ‘ambtshoogheid’ werkt bij hen als het forceren van een deur die al open staat.
Vanzelfsprekend gaat bij de omschrijving van ‘ambt’ zoals Sevenster deze geeft de apostel voorop in de stoet van de ambten. Zoals het even vanzelfsprekend is, dat bij Von Campenhausen de apostel nog niet als voorbeeld van een ambt mag worden genoemd, buiten het ambt valt: al weer krachtens de omschrijving, die apriori het geheel van de gedachtengang bepaalt. Het hervormde ambtsrapport II wijst het af voor de bezinning op het ambt uit te gaan van de apostel, deze gaat vooraf aan alle ambt. Maar deze scherpe scheiding tussen apostel en ambt is ietwat verbazingwekkend, wanneer men de omschrijving leest van de ambten: ‘binnen een christelijke kerkgemeenschap erkende functies die zich van haar andere functies daardoor onderscheiden, dat zij het heil van Christus representeren en vertolken en dus doende de kerk met gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen’. Zouden de apostelen daar niets mee te maken hebben? hoe komt het, dat zij in de lijsten van de leidinggevende diensten, 1 Korintiërs 12: 28 en Efeziërs 4: 11, vooropgaan temidden van de andere?
Over de apostolische successie heeft Sevenster al eerder
|96|
geschreven in de genoemde jaargang van ‘Nederlands Theologisch Tijdschrift’, p. 443-445. Het Nieuwe Testament spreekt telkens van een voortgaande overlevering van het evangelie, van overdracht, ‘Maar steeds wordt daarbij gedacht niet aan overdracht van het ambt, maar van het evangelie en van de goede, zuivere leer’.
5 H.N. Ridderbos, Kerkelijke orde en kerkelijk recht in de brieven van Paulus, in de bundel ‘Ex auditu verbi’, Kampen 1965, p. 194-215. Evenals Sevenster verdedigt Ridderbos het om voor de vroegste periode van de nieuwtestamentische gemeente al te spreken van een ‘ambt’. En wel voor de apostel, daarnaast een groot aantal diensten en charismata, die de duidelijke tekenen van stabiliteit, institutionaliteit en geordendheid dragen. ‘Hier enkel aan incidenteel en concreet dienstbetoon te willen denken is niet alleen een onnatuurlijke opvatting van de werkelijkheid, maar ook in strijd met het paulinische spraakgebruik, waar ‘dienst’, óók al heeft het nog niet de speciale betekenis van ‘diakonaat’, een bepaalde 'vaste' werkzaamheid in de gemeente kan aanduiden die door bepaalde personen wordt vervuld’ (p. 207). De tegenstelling tussen het charismatische en het institutionele wordt door Ridderbos dus verworpen, de bijzondere werkzaamheden in de gemeenten van Paulus droegen een geregeld karakter, zij wilden niet allereerst het spektakulaire als genezingen en spreken in tongen maar het bouwen van de gemeente.
Wat betreft de relatie van apostel en gemeente betoogt Ridderbos dat de apostel spreekt met volmacht. Zijn leven lang heeft hij de willekeur van de onstuimige charismatici bestreden, ze gesteld onder de tucht en de orde van de Geest, en zich daarbij ook niet ontzien verordeningen te geven, voorschriften die soms het karakter hebben van
|97|
bevelen, opdrachten te verlenen, tucht te oefenen. Weliswaar is er geen volmacht of ambt zonder de gemeente: deze werkt en strijdt samen met de ambtelijke taken en volmachten. De verantwoordelijkheid van de gemeente mag niet uit het oog verloren worden, kortom: er is een tweevoudige tendens in het verkeer tussen ambt en gemeente. Zozeer zelfs, dat de leidinggevende diensten gesteld worden onder de beoordeling van de gemeente. Ik zou hieraan willen toevoegen, dat de kritiek op een gegeven ogenblik zich ook kan richten tegen de apostel (brieven aan de Korintiërs). Anders uitgedrukt: er is een wederzijdse verhouding van afhankelijkheid tussen ambt en gemeente (zie de ethercolleges over ‘gezag en ambt’ gehouden door Ridderbos op 1 en 8 februari 196949). Wat betreft deze wederkerige verhouding van afhankelijkheid, voegt de auteur er dan aan toe: ‘ik denk zelfs, dat zij dienen kan om alle gezagsverhoudingen in de wereld op te helderen’.
6 Leonhard Goppelt, Kirchenleitung und Bischofsamt in den ersten drei Jahrhunderten, in de bundel ‘Kirchenpräsident oder Bischof?’, Göttingen 1968, p. 9-35. In vergelijking met de totnogtoe genoemde auteurs is het opvallend, dat Goppelt uitgesproken begint bij de eerste gemeente in Palestina en pas daarna overgaat op de zendingsgemeenten van Paulus in de Hellenistische wereld. Chronologisch is deze volgorde juist, wat betreft de geschiedenis van de gemeente die nu eenmaal te Jeruzalem begint, alleen zijn de brieven van Paulus globaal gesproken eerder geschreven dan de Handelingen der Apostelen: reden voor velen om in hun verhalen over het ambt prioriteit te geven aan de zendingsgemeenten. Waarbij zij heel gemakkelijk aannemen, dat kerkordelijke regelingen van latere tijd door Lukas teruggeprojekteerd zijn naar de beginfase. En de situatie van de zendingsgemeenten beschreven wordt
|98|
als een samenspel van gaven en diensten zonder een ambtelijke leiding. Beide suggesties achten wij onjuist. Wij menen, dat zij ook niet gegeven zijn met een opzet, die het uitgangspunt voor het ambt neemt in de brieven van Paulus.
Goppelt spreekt van een systeem van leidende kolleges voor de eerste gemeente: de eerste tien jaar na het heengaan van Jezus de ‘twaalf’ onder het primaat van Petrus; de tweede tien jaar de drie steunpilaren Jakobus, Kefas en Johannes; de derde een groep van oudsten rondom Jakobus, de broeder des Heren. Voor de zendingsgemeenten van Paulus wijst Goppelt op de vele gegevens over een ordenend opzicht geoefend door de apostel, bestuurders, helpers, opzieners, diakenen en andere diensten (de opzieners van Filippenzen 1 meent Goppelt terug te kunnen vinden ook onder de ‘voorstanders’ en de ‘herders’ in vroegere brieven, verder bij de joodse sekte van de Esseners). De leidende kolleges van oudsten ontbraken in de zendingsgemeenten. In de tweede generatie zien wij nu volgens Goppelt de bestuursinrichting van de Palestijnen en die van de Hellenistische gemeenten samengroeien: ‘oudsten’ en ‘opzieners’ worden aanduiding voor dezelfde groep (Handelingen 20; Titus 1: 5 en 7: 1 Petrus 5: 1 v.). Tegelijk treden de opzieners, de episkopen naar voren uit de kring van de oudsten (Pastorale brieven). De kerk gaat de weg op, die naar het eenhoofdig bisschopsambt leidt.
Het opstel van Goppelt doet denken aan de dissertatie van Jürgen Roloff, Apostolat-Verkündigung-Kirche, Gütersloh 1965. Deze noemt trouwens weer eerdere artikelen van Goppelt. Begint met de figuur van de apostel en gaat de relatie na tot de 'twaalf' uit de evangeliën. Zegt in het voorbijgaan iets over de diensten van leiding en opzicht voor de zendingsgemeenten van Paulus. Beschrijft Timoteüs en Titus als leerlingen van de apostelen, die belast waren met het oppertoezicht over een gehele kerkprovincie. In feite wordt het Nieuwe Testament
|99|
daarmee gelezen in de richting van een bisschoppelijke
kerkinrichting, precies tegenovergesteld aan de manier waarop
Schweizer en Käsemann lezen. Verrassend is, dat nieuwere
roomskatholieke exegese terzake van de Pastorale brieven weer een
geheel eigen geluid laat horen (zie de opmerkingen over de
kommentaar van Norbert Brox op p. 124).
Van Goppelt en Roloff zou men een verbindingslijn kunnen zien
naar de studies in het engelse taalgebied over apostolische
successie en traditie. Beiden leggen er evenwel de nadruk op, dat
de kontinuïteit in de opvolging van ambtsdragers ondergeschikt
blijft aan een kontinuïteit in het blijven bij de leer van het
evangelie.