|65|
Veel boeiender dan de kwestie van het ambt in de Ned. Herv. Kerk of in de oekumenische ontmoeting tussen kerken, die grotendeels bij de Wereldraad zijn aangesloten, is wat er aan de hand is rondom het ambt in de Roomskatholieke Kerk. Vergeleken bij wat er in deze kerk gebeurt, zijn de meningsverschillen en diskussies op protestantse synoden voor velen een ‘kneuterig’ geval. De laatste kwalifikatie ontleen ik aan een artikel van A.J. Klei in Trouw van 18 januari 1969, waarin hij weergeeft wat anderen hem zeiden over het verschil tussen het pastoraal concilie van de roomskatholieke kerkprovincie Nederland en een hervormde respektievelijk gereformeerde synode. Onder andere:
'Och, die hele encycliek op zichzelf interesseert me niks (bedoeld is Humanae Vitae over het gebruik van de anti-conceptionele middelen, L.), en die celibaatskwestie eigenlijk ook niet. Maar wat er überhaupt in de Roomskatholieke Kerk gaande is en wat je op het pastoraal concilie nu van heel dichtbij meemaakt, dat is ronduit spannend. Je ziet gewoon voor je ogen het verschijnsel van het mondig-worden van de mens. Hier gaan mensen hun gezond verstand gebruiken en niet langer zomaar op gezag wat aannemen. En... elke rebellie is boeiend. Op synoden zijn ze altijd zo kneuterig bezig over wat je wel en niet in de kerk mag zingen en meer van die huiselijkheden, maar in Noordwijkerhout is gepraat over dingen, die het hele bestaan raken.’
Zeker is er veel onbillijks in dit oordeel als globale uitspraak. Wat er de laatste jaren is gezegd over gemeenteopbouw
|66|
en nieuwe gemeentevormen of over Israël op de hervormde synode, over het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika op de gereformeerde synode, over de belijdenisgeschriften als monumenten of over de geloofskrisis op een algemene kerkvergadering, liegt er niet om. Maar de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat de ontwikkelingen in de nederlandse Romana voorlopig en terecht de meeste aandacht trekken.
Tijdens de eerste zitting van genoemd concilie in januari 1968 kwam een rapport in behandeling, dat karakteristiek genoemd mag worden voor de beleving van het ambt door de progressieve roomskatholiek in Nederland. Naar de voorzitter van de kommissie, die het rapport had voorbereid (prof. mr. dr. J.J. Loeff), duidt men het aan als het rapport-Loeff. Volledige titel was: ‘Gezagsopvattingen en gezagsbeleving’. De betrokken kommissie had oorspronkelijk de opdracht ontvangen de bisschoppen te informeren over de vraag, hoe in deze tijd het gezag moet worden uitgeoefend. Bijbels-theologische overwegingen kwamen mede tengevolge van deze bedoeling op de achtergrond, een sociologische analyse bepaalde het geheel.
Het rapport stelde, dat de mens van vandaag een autoritair zich opleggend gezag niet meer neemt. Wij citeren enkele karakteristieke passages naar een gestencild exemplaar P.C. no. 219, d.d. 27 oktober 1967 (zie gedrukt verslagboek uitgegeven door Katholiek Archief, deel 2). ‘Men aanvaardt in onze samenleving steeds minder de gezagsdrager, die zijn gezag louter aan de door hem ingenomen positie ontleent; men aanvaardt hem slechts in de mate waarin zijn beslissingen als juist, als legitiem worden gezien. Een gezagsdrager moet zich vooral waar maken door het goed funktioneren van zijn gezag. Hij wordt aanvaard vanwege de kracht van zijn persoonlijkheid... Hetgeen echter steeds minder aanvaard wordt
|67|
is het gezag, dat louter aan een bepaalde hiërarchische positie ontleend wordt. De moderne mens is bereid beperking van de vrijheid te aanvaarden, maar men zal hem de noodzaak daarvan moeten aantonen. Hij wil overtuigd worden om de beperking uit eigen keuze te aanvaarden. Dit vraagt openheid van de gezagsvoering. Geheimzinnigheid, afstand, typerend voor een regentenmentaliteit, zijn fataal voor ieder gezag’.
Stijl en inhoud van het rapport blijken in het begin al uit de stelling, dat het ‘volgen zonder vragen’ van het hervormde gezang 300A er tegenwoordig in de relatie tot de gezagsdragers niet meer bij is, evenmin de ‘kinderlijke gehoorzaamheid’, die paus Paulus VI aan het nederlands pastoraal concilie aanbeval. De hedendaagse mens heeft er behoefte aan gekend te worden in de uitoefening van het over hem gestelde gezag. Grote bezwaren brengt het rapport daarom ook in tegen een hiërarchie, waarvoor kenmerkend is de onderwerping van het lagere aan het hogere, de leken aan de geestelijken, de lagere geestelijkheid aan de hogere. De konsekwenties voor het bestuursapparaat van de Roomskatholieke Kerk in Nederland zijn uiteraard vèr gaand. Zij komen neer op wat globaal gesproken demokratisering van de verhouding tussen geestelijken en leken wordt genoemd. Anders uitgedrukt: deelnemen van de gehele kerkgemeenschap in het gezag én openheid van dit gezag. Belangrijk bij de nadruk op het dienst-karakter van het ambt en de eigen plaats van de leek is ook, dat volgens het rapport-Loeff de kerk naar buiten in het algemeen niet meer regelend kan optreden op het terrein van politieke en maatschappelijke verhoudingen, maar de zelfstandigheid van de deskundige leek moet honoreren. Zich daarom heeft te beperken tot verkondiging en dienstverlening. Een ons uit de Middeleeuwen
|68|
en daarna vertrouwde conceptie en praxis van de Romana valt hier weg.
Nog voor de eerste zitting van het pastoraal concilie is het verwijt al gehoord, dat in het genoemde rapport de bijbelse fundering zou ontbreken. Met haastige spoed zijn nog een aantal bijbelse-theologische overwegingen toegevoegd (onder medewerking van protestantse theologen). Deze verdedigen de notie van het ambt als Christusrepresentatie. Eerste opdracht van priesters en bisschoppen is de verkondiging van het Woords Gods. ‘In deze zin kan gezegd worden, dat de hiërarchische struktuur van de Kerk door Christus zelf is bedoeld en ingesteld’. Men zal de vraag stellen, of met deze zin het gehele rapport-Loeff niet is ontkracht.
Bedoeling van de hoogst interessante bijbels-theologische
overwegingen was het ‘Tegenover’-aspekt in het ambt ten aanzien
van de gemeente tot uitdrukking te brengen. ‘Christus oefent zijn
gezag uit door zijn Geest en Woord’. ‘Het ambt in de gemeente
blijft deze beide aspekten vertonen: het is een van de charisma’s
van de gemeente en wordt als zodanig door de gemeente herkend. De
ambtsdrager is uit het Godsvolk genomen en blijft ertoe behoren.
Hij zal zijn gezag, hem door en met zijn opdracht verleend,
slechts ten dienste van de gemeente in blijvende verbondenheid
met haar kunnen uitoefenen. Echter binnen deze samenhang is het
ambt Christus-representatie: de ambtsdrager is door Christus
gezonden tot zijn medegelovigen. Het door en met zijn opdracht
verleende gezag stelt de ambtsdrager onder het aspekt van deze
Christusrepresentatie ook tegenover zijn mede-gelovigen. De
profeten van Israël konden alléén staan tegenover het gehele volk
Gods’.
Een hervormd ambtsrapport zou het nauwelijks beter kunnen zeggen.
Op het pastoraal concilie wekte het woord ‘hiërarchisch’ echter
veel verzet. Men zag al weer de ladder van kapelaan tot paus.
Deze was echter niet bedoeld. Wel dat het gezag van het Woord
Gods vraagt om een vertaling in de orde van de kerk. De vraag is,
of het woord ‘hiërarchisch’ gelukkig gekozen was. Men kan
natuurlijk uitgaan van een letterlijke betekenis: ‘regering door
aan God toegewijde personen’ (om dan vooral te horen het
‘Tegenover’ van het ambt, dat met volmacht komt tot de gemeente);
in een eeuwenoud spraakgebruik heeft het woord echter nu eenmaal
de zin gekregen van ‘rangorde
|69|
van waardigheidsbekleders’ met dus de onderscheiding tussen een ‘hoger’ en een ‘lager’.
Intussen geeft het rapport-Loeff ook zelf op p. 10 een aantal bijbelse overwegingen. Drieërlei:
1 ‘In het Nieuwe Testament valt op, dat naast de teksten, die duidelijk een door Christus aan de apostelen gegeven volmacht betuigen, andere staan die deze volmachten als het ware nivelleren ten gunste van de gehele gemeente, die bijvoorbeeld kiest, terechtwijst, oordeelt, door de Geest onderricht wordt...’
2 ‘Ook worden voor het ambt in de kerk stelselmatig de termen van de hiërarchie, macht, priesterschap vermeden en wordt het bij voorkeur met diakonie (bediening, dienst) benoemd... In de apostolische en direkt na-apostolische tijd treedt de gemeente mét haar bestuurders als één geheel naar voren. De leken werken aktief mee met de leiders...’
3 ‘Theologisch moet het leidersambt opgevat en uitgeoefend worden als een speciale vorm van broederlijke dienst binnen de gemeente... Broederlijke autoriteit bestaat tussen twee wezenlijke gelijken die tezamen een hoge autoriteit gehoorzamen en zich slechts (?) terwille van de orde en eenheid in een (niet louter momentane) rangorde begeven’.
Vatten wij samen: er is grote aandacht voor het algemeen priesterschap der gelovigen, in een bijzin wordt gesproken over een door Christus aan de apostelen gegeven volmacht, het ambt wordt verstaan als broederlijke dienst temidden van het volk Gods, er is weinig oog voor het ambt als een gezagvol komen tot de gemeente als het volk Gods.
|70|
Ter vergelijking leg ik hiernaast aansprekende omschrijvingen van
het ambt in de Nieuwe Katechismus van het nederlands episkopaat
als:
volmacht tot het leiden van een gemeenschap,
gezagvol dienen,
open aandacht voor iedere christelijke stem,
opheldering van vragen.
Zonder meer over te nemen voor een hervormd ambtsrapport.
Het rapport-Loeff is niet aanvaard, evenmin echter afgewezen. De plenaire vergadering van het pastoraal concilie gaf opdracht een nieuw rapport op te stellen ‘onder voorwaarde dat de pastorale benadering van het vraagstuk, zoals in het rapport-Loeff belichaamd, wordt gehandhaafd’. Een poging tot een tweede rapport kon in de zitting van april 1968 geen instemming vinden, als zijnde theologisch en oekumenisch beneden de maat34. Een derde rapport werd geschreven voor de plenaire vergadering van het concilie in januari 1970. Zeer bewust, expressis verbis, gaat dit uit van een beschrijving van de huidige situatie, van de konkrete vragen en noden, en niet van de vraag: ‘Wat biedt de Heer der Kerk ons aan door het dienstwerk van zijn ambtsdragers?’ Ontstellend is daarbij het argument: ‘Hierbij speelde ook de overweging een rol, dat de ambtsdrager zijn werk als zinvol moet ervaren...’ Toch wordt even later geschreven over het leven en de boodschap van Jezus van Nazaret als begin en maatstaf. De oorsprong van het ambt treedt intussen voor de aandacht geheel op de achtergrond tegenover de funktie in het heden. Wij karakteriseerden dit derde rapport daarom in het eerste hoofdstuk van ons boek reeds als hèt voorbeeld van een ‘funktionele’ leer van het ambt. Resultaat worden een aantal konkrete aanbevelingen gerangschikt
|71|
onder opschriften als: veelsoortige kerkvorming, schaalvergroting en teamwork, waarachtige dienstbaarheid, kollegialiteit, openheid naar de wereld toe, waarheid en waarachtigheid, professionele deskundigheid, radikaal experiment, pastorale werkgroepen, groeppastoraat, de vrouwelijke ambtsdrager, de gehuwde ambtsdrager, zij die hun ambt ter beschikking stellen (eufemistische uitdrukking voor: ambtsverlating). Termen als: ‘verzorgingsgebied’ en ‘personeelsgebrek’ maken de lezer er op attent, dat de kerk blijkbaar als een bedrijf gericht op de bevrediging van een aantal behoeften wordt ervaren. ‘Wijding tot het ambt’ vertaalt dit rapport met ‘inordening’ (herinnerend aan het gewijde ‘ordo’, maar ook aan een duits verkeersbord ‘Einordnung’). Bij nader inzien laten de konkrete aanwijzingen nog veel open. Het pastoraal concilie heeft er zich toe beperkt een aantal principiële en praktische aanbevelingen (o.a. over het celibaat en de vrouw in het ambt) op te stellen.
Alle denken over het ambt, ook in de Romana, heeft een voorlopig karakter. De betekenis van het rapport-Loeff (dat van de drie het meest indruk heeft gemaakt) blijft die van een geslaagde momentopname in januari 1968. Wat hier werd uitgesproken, beter gezegd: neergeschreven, leefde reeds lang in de Romana. Ik denk aan het grote boek van Hans Küng over De Kerk van 1967, dat over ambt en ambten handelt onder het opschrift: ‘De diensten in de kerk’. Alleen gaat hij (en daarin is hij tegenwoordig bijna eenzaam in de Romana) veel duidelijker uit van het Nieuwe Testament als dè gezagsinstantie bij uitstek, en niet zoals het derde ambtsrapport van het pastoraal concilie (eigenlijk ook al het eerste) van de huidige situatie. Exegese is doorslaggevend voor Küng, niet de sociologie!
Uitgangspunt voor hem is het algemeen priesterschap der gelovigen. Van een aparte stand voor priesters kan
|72|
geen sprake meer zijn. ‘Kerk is godsvolk... daarom is nooit alleen maar een bepaalde klasse of kaste binnen de geloofsgemeenschap kerk. Maar alle gelovigen, in een fundamentele gelijkheid, zijn de kerk, zijn leden van het godsvolk’. Zij staan zelf midden in de tempel als de door God uitverkoren schare van priesters die rechtstreeks met God mag verkeren. Zij brengen de offers, nl. geestelijke offers, zichzelf. Zij verkondigen hei Woord, voltrekken de doop, de maaltijd des Heren, de vergeving der zonden... Het reserveren van de naam ‘priester’ voor bepaalde ambtsdragers behoort volgens Küng tot een latere klerikalisering35.
Weliswaar eindigt hij zijn uiteenzetting over ambt en ambten met een krachtige aanbeveling van een primaat voor de bisschop van Rome over de universele kerk, een ‘pastoraal primaat van de Petrus-dienst als hoogste bemiddelingsinstantie en scheidsgerecht tussen de kerken’36. Maar daarbij zal de Petrus-macht zijns inziens moeten worden omgezet tot Petrus-dienst. Uiteraard leidt dit tot moeizame interpretaties van de feitelijke historische ontwikkeling in de richting van de pauselijke macht, ook tot vele kritische kanttekeningen daarbij. Evenzeer tot een herinterpretatie van de uitspraken van het eerste Vatikaans concilie in 1870 over de jurisdiktiemacht en de onfeilbaarheid van de paus. Deze uitspraken zijn door het tweede Vatikaans concilie niet ingetrokken maar bevestigd, tegelijk (aldus Küng) feitelijk bewust en met instemming van de paus verbeterd en gewijzigd door fundamentele nieuwe gezichtspunten. Daartoe rekent Küng onder andere het spreken over een gemeenschappelijk kollegiale verantwoordelijkheid voor de leiding van heel de kerk door paus en bisschoppen. Helemaal juist is dit niet, want in de Constitutie van 1964 over de Kerk wordt dan toch maar gesteld dat de paus het is die de bisschoppen kan uitnodigen tot een kollegiale akte. Terwijl hij overigens
|73|
de volledige, hoogste en universele macht over de Kerk altijd vrij kan uitoefenen. Maar het is duidelijk, dat zijn gedachten gaan in de richting van een Petrus-dienst. Waarbij de primaat van Rome in hoogste instantie nooit handelt zonder de bisschoppen en niet meer gezegd kan worden uitspraken te geven ‘uit zichzelf en niet krachtens instemming van de Kerk’ (zoals het eerste Vatikaans concilie formuleerde).
In ieder geval is er een geweldige afstand tussen enerzijds een boek als dat van Hans Küng over de Kerk, een rapport-Loeff voor het pastoraal concilie, nog meer het derde (deze hier even te zamen genomen ondanks de zeer verschillende uitgangspunten), anderzijds de traditionele leer van het ambt in de Romana. Karakteristiek voor deze leer is een duidelijk onderscheid tussen ambtsdragers en leken. De ambtsdragers zijn het aktieve mondige deel van de gemeente; de leken het passieve luisterende deel (in het overgrote deel van de Romana is dit onderscheid nog versterkt door de verplichte ongehuwde staat van de priesters). Verder moet tot de fundamentele zaken in de traditionele leer van het ambt gerekend worden, dat de ambtsdragers een priesterlijke taak hebben: de offerhandeling van het bedienen van de mis (vergelijk nu de wijze, waarop Küng vanuit het Nieuwe Testament schrijft over een algemeen priesterschap der gelovigen). Derde kenmerk is de hiërarchische geleding in de wereld der ambtsdragers. Zij vormen een piramide, waarvan de priesters het grondvlak vormen, welk grondvlak via de bisschoppen met de paus van Rome als de top verbonden is37.
De leer van het ambt heeft overigens in de Romana eerst laat een expliciete uitwerking verkregen, n.l. op het tweede Vatikaans concilie in de Constitutie over de Kerk. Belangrijke uitspraken waren er vroeger geweest over het gezag en de onfeilbaarheid van de paus, en wel op het
|74|
eerste Vatikaans concilie van 1870 (dat op zijn beurt een lange voorgeschiedenis consolideerde). Een aantal vragen bleef toen open als: hoe verhoudt zich het gezag van de paus tot dat van de bisschoppen? Hoe tot het oekumenisch concilie? — Verder had in het kerkrecht de Romana zich al sinds het hoogtepunt van de Middeleeuwen verstaan als een hiërarchisch instituut.
Maar grondig doorgesproken over het geheel van de leer van het ambt is er eerst op het tweede Vatikaans concilie. En toen gingen juist ‘nieuwere’ opvattingen zich verbinden met de traditionele. Als bijvoorbeeld dat de kerk primair verstaan dient te worden als het volk Gods. Dat er in deze kerk door Christus ‘diensten’ zijn ingesteld. Dat er een kollegialiteit is van alle bisschoppen. De leken een eigen plaats hebben in heel het christenvolk en op hun wijze deel hebben aan de priesterlijke, profetische en koninklijke taak van Christus. Met opzet hebben wij hierboven van ‘nieuwere’ opvattingen tussen aanhalingstekens gesproken, want men kan ze toch eigenlijk alle wel op de een of andere manier terugvinden in de vroegchristelijke kerk. En in het Nieuwe Testament.
Bepaald bevredigend kan men de verbinding van de traditioneel-hiërarchische opvattingen over het ambt en de ‘nieuwere’ oftewel nieuwtestamentische in de dokumenten van het tweede Vatikaans concilie niet noemen. Maar het is duidelijk, in welke richting de stroom thans gaat in de Romana.
Zal deze stroom worden tot een bandjir, die een eeuwenlang bestaande bestuursinrichting in de Romana gaat doorbreken? De kwestie van het ambt heeft zich daar met snelheid ontwikkeld tot een gezagskrisis, die de grootste spanningen oproept bijvoorbeeld tussen de nederlandse kerkprovincie en de centrale leiding in Rome.
|75|
Het rapport-Loeff had overigens de zaak van het ambt aangevat vanuit de gezagskrisis in het algemeen. Dit was ook éen van zijn grote aantrekkelijkheden. En leidde zelfs tot de konklusie, dat het veel meer relevantie had voor het leven in de wereld van vandaag dan al wat er tot nog toe aan protestantse zijde over het ambt was gezegd of geschreven. De mens van vandaag ligt niet wakker over het vraagstuk van de apostolische successie of over presbyteriaal/episkopaal, ook niet over de vrouw in het ambt. Maar wel hebben de diepgaande veranderingen in de gezagsverhoudingen zijn gespannen belangstelling. Bijvoorbeeld binnen de school tussen leraren en leerlingen38. Of binnen de universiteit, waar studenten onstuimig vragen om inspraak dan wel medezeggenschap. Nog meer wat zich afspeelt tussen overheid en burgers. De laatsten weigeren langer als ‘onderdanen’ te worden behandeld, zij achten zich geroepen tot medeverantwoordelijkheid en zijn geneigd gezag alleen dan te aanvaarden wanneer dit — zoals men het gaarne uitdrukt — ‘zich waar maakt’. De sinds 1966 veelvuldig voorkomende relletjes contra de politie manifesteerden een proces, dat men wel heeft aangeduid als ‘horizontalisering’. Daarmee wordt dit bedoeld:
‘In vroeger tijden vond het gezag zijn houvast in de statische en verticaal opgebouwde samenleving... Gezag is door dit verleden geworden tot een zaak van traditie, goddelijke oorsprong of herkomst. Het maakt aanspraak op vrees, eerbied en gehoorzaamheid. En het siert zichzelf op met eigenschappen als verhevenheid, onaantastbaarheid en afstand... Doordat nu in onze huidige samenleving zich een proces afspeelt van diepgaande veranderingen, kan het niet anders of ook het gezag wordt in dit proces betrokken. Van bisschop Bluyssen is de uitdrukking ‘het gezag verliest hoogte... Het is niet langer in staat zichzelf te handhaven op de steile en eenzame hoogte die het
|76|
bezat... De oude papieren zijn gedevalueerd...’39.
Uit het citaat blijkt al, dat het in éen adem gaat over gezagskrisis in de samenleving en gezagskrisis in de kerk. Daardoor komt het ook, dat de televisiekijker zich meer betrokken weet bij wat er op het pastoraal concilie gebeurt dan bij besprekingen op protestantse synoden (waar samenleving en kerk, althans wat de kwestie van het ambt betreft, veel verder uit elkaar liggen en waar zelfs de stelling verkondigd is dat het ambt en dus ook de kwestie van het ambt een binnenkerkelijke zaak zou zijn). Uitdrukkingen als: overleg, inspraak, participatie, demokratisering, mondigheid, kollegialiteit, funktioneren in de nederlandse Romana zowel voor de samenleving als voor de kerk. Dat de gezagscrisis in de kerk zich daar dramatisch toespitst, hangt intussen ongetwijfeld daarmee samen, dat een vertikaal-hiërarchische opbouw van de bestuursinrichting eeuwen lang tot voor kort kenmerkend is geweest. Terwijl de protestantse kerken sinds Luther — althans met de mond — roemen in het algemeen priesterschap der gelovigen. En hun kerkorden een veel meer horizontale struktuur vertonen (onder andere dank zij de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht).
De gezagskrisis in de nederlandse Romana heeft zich tijdelijk gekoncentreerd op het celibaat, de verplichte ongehuwde staat van de priester. ‘Specialité de la maison’ heeft men gezegd. In de verwikkelingen rondom het celibaat is echter veel meer aan de orde gekomen. Met name het funktioneren van het centrale gezag in Rome, dat met de afwijzing van de anti-conceptionele middelen in de encycliek Humanae vitae toch al zichzelf zozeer in de waagschaal heeft gesteld. Maar ook de geldigheid van een aantal dogmatische uitspraken ten aanzien van de eucharistie is aangevochten. Studentenpastores noemden deze zelfs een karikatuur van wat zij in hun parochie verkondigden
|77|
en beleefden. Noemden daarbij de traditionele opvattingen over: Jezus als heilig slachtoffer voor onze zonden; de onafgebroken voortzetting van het kruisoffer in de eucharistie; het nuttigen als spijs in de communie van het aan God opgedragen slachtoffer. De bestuursinrichting van de kerk én het dogma, althans een aantal dogmatische uitspraken, zijn daarmee ter diskussie gesteld. Krisis van iet ambt is geworden tot krisis van een hele kerkstruktuur en van het geloof der kerk. Dat maakt op de tweede plaats wat er gebeurt in de Romana belangrijk voor de buitenstaander, de toeschouwer. Die echter op een gegeven ogenblik weet geen toeschouwer te kunnen blijven. Niet alleen wanneer gesteld wordt, dat de kerkstruktuur de ambtsdrager isoleert van de gelovigen, de gemeenteleden; hem bekleedt met een onaantastbaarheid, die niet als waarachtig wordt ervaren. Maar ook en vooral omdat ambtscrisis blijkt samen te hangen met een geloofskrisis.
Priesters, die het ambt verlaten, spreken over een religieuze krisis. Een oud vertrouwd Godsbeeld vervaagt. De voorstelling van een God, die als Vader gezaghebbend het leven bepaalt, zich openbaart, verlost, beloont en straft, heet voorbijgegaan. Een patriarchale samenleving, waarin de vader als hoofd van het gezin wordt erkend, is onherroepelijk verleden geworden. ‘De man aanvaardt de nieuwe positie en is als vader een kameraad geworden’40. Ook voor God de Vader is de doodsstrijd begonnen, theologen hebben Hem zelfs al dood verklaard41. Dit zou de diepste reden zijn voor de krisis van het ambt. Want wat kan men bij het wegvallen van een patriarchale Godsvoorstelling nog beginnen met priesters die menen gezaghebbend als een vader te kunnen spreken?
Zo wordt gedacht en geschreven. Onduidelijk is wat —en zich dan wel voorstelt bij de vokabel ‘God’. Maar zeker is, dat gehoopt wordt op een priester, die zich in alle
|78|
openheid beweegt onder de mensen en geeft zich aan de wereld. Geen vader meer, maar kameraad.
De samenhang met de religieuze krisis maakt de zaak van het ambt eerst recht tot een spannende zaak. In geen kerk wordt dit zo in het binnenste van de ziel ervaren als in de Romana.
Tijdens het afsluiten van het manuscript kwam een nieuwe ontwikkeling terzake van het ambt in de Romana op gang door het boek van Hans Küng, Onfeilbaar? (Roermond 1970). Nog meer echter door de spanningen rondom een bischopsbenoeming tussen Rome en het nederlandse episkopaat in januari 1971. Of moeten wij zeggen: spanningen tussen een bovenlaag en het grondvlak in de nederlandse Romana?