|16|

 

2 De ‘kwestie’ van het ambt in de Nederlandse Hervormde Kerk

 

Vele jaren heeft men in de Hervormde Kerk gesproken over een ‘kwestie’ van het ambt. Nu zijn er meer omstreden onderwerpen geweest in de jaren na de invoering van de nieuwe kerkorde. Bijvoorbeeld de kernwapenen of de prediking van de Verzoening, Israël. Maar op een gegeven ogenblik werd de diskussie dan toch (voorlopig) afgesloten met een rapport, een herderlijke brief of een handreiking. Wat het ambt betreft, was het in de loop der jaren een gewoonte, om niet te zeggen een slepende ziekte, geworden te zeggen: wij als Hervormden weten niet meer wat het ambt is. Een analyse van de oorzaken en aanleidingen tot de impasse geeft onder meer als resultaat, dat de vragen rondom het ambt ieder jaar verschuiven en men dus telkens wel een nieuw rapport kan schrijven. Hetgeen uiteraard ook het geval is met de andere hierboven genoemde onderwerpen. Vreemd is echter, dat terzake van het ambt in twintig jaar het zelfs niet tot een voorlopige afsluiting kon komen. Tweemaal is een poging gedaan tot een rapport, tweemaal heeft deze de eindstreep van een aanvaarding niet bereikt (oktober 1965 en juni 1968, respektievelijk februari 1969). Weliswaar is het tweede rapport dan toch met vele toelichtingen en diskussievragen aan de classicale vergaderingen voorgelegd. Aan het pastoraal concilie van de nederlandse kerkprovincie zijn drie rapporten over het ambt aangeboden (januari en april 1968, januari 1970). Het eerste rapport is daar niet aanvaard, echter ook niet volstrekt afgewezen; de kommissie, die het tweede had geschreven, is

|17|

‘met een dikke onvoldoende naar huis gestuurd’; het derde heeft geleid tot de formulering van een aantal aanbevelingen8. Van een eigenlijke afsluiting of zelfs maar een voorlopige kan men ook hier niet spreken: ‘aanbevelingen’ houden ook in, dat het gesprek verder gaat. Wat het pastoraal concilie betreft, geldt dit dan met name de theologische achtergronden en bijbelse grondlijnen; het priestercelibaat; de vrouw in het ambt. Met het ambt schijnt het thans niet anders te kunnen zowel in de Romana als in de Reformata: dat de diskussies op een gegeven ogenblik afgebroken worden en de beslissingen worden overgelaten aan de toekomst.

Voor de goede orde geven wij nu eerst een samenvatting van oorzaken, aanleidingen, motieven en achtergronden voor ‘de kwestie van het ambt’ in de Hervormde Kerk:

 

1 Bij de diskussie over de herordening van de kerkinrichting voor de Hervormden in de dertiger jaren (de zogenaamde reorganisatiestrijd) kreeg de presbyteriaal-synodale kerkorde het al zwaar te verduren. Zulk een kerkorde beweegt zich rondom de figuur van de ouderling en kent groot gezag toe aan vergaderingen van ambtsdragers, met name classis en synode. A.M. Brouwer, hoogleraar voor het Nieuwe Testament in Utrecht, bestreed, dat deze kerkinrichting de meest schriftuurlijke zou zijn. Naar zijn overtuiging was er evenveel te zeggen voor een organisatie, waarbij personen een gezaghebbende positie innemen, hetzij men die ‘opziener’, ‘bisschop’, ‘superintendent’ of wat ook noemt. De Schrift laat volgens hem verschillende mogelijkheden open. Op grond van praktische en historische argumenten koos Brouwer voor een bepaalde kerkorganisatie. ‘Ik ben van mening, dat de historie van onze kerk en onze volksaard geen bisschop kunnen verdragen’ (hier vergat Brouwer, dat deze historie en volksaard juist in sterke

|18|

mate bepaald zijn door een presbyteriale kerkinrichting).

Contra Brouwer verdedigde O. Noordmans niet pragmatisch maar principieel de ambtenleer van het gereformeerd protestantisme als een Schriftuitlegging van wereld-historische maat. Beroemd is onder andere zijn uitspraak over de ouderling: met het trekken van deze pion zette Calvijn de paus schaakmat. Over de wijze van ons beroep op de Schrift hebben Brouwer en Noordmans in een reeks van artikelen met elkaar gediskussieerd. Laatstgenoemde stelde zich geheel achter de eerste synoden van de Gereformeerden (Hervormden) in de 16e eeuw, die het voor een bijbels axioma hielden, dat geen kerk over een andere kerk, geen dienaar des Woords, ouderling of diaken, de een over de ander heerschappij zal voeren. Waarmee alle bisschoppelijke kerkorganisatie in principe werd afgewezen.

De vraag, of dit ook geldt voor een bisschop, die door de kerk wordt gekozen, voortdurend samenwerkt met een kerkelijke vergadering, door een latere uitspraak tot aftreden kan worden gedwongen, is na de tweede wereldoorlog met kracht naar voren gekomen. Sommigen menen, dat men dan niet meer met een echte ‘bisschop’ te maken heeft (men vergelijke de situatie in de Hervormde respektievelijk Gereformeerde Kerk van Hongarije).

Een gedetailleerde exegese van de gegevens in het Nieuwe Testament kwam in het debat tussen Brouwer en Noordmans niet aan de orde. Wel vinden wij bij Noordmans een zin als: ‘Leren, regeren en dienen zijn de drie fundamentele functies, waartoe eigenlijk alles kan worden teruggebracht...’, maar Schriftplaatsen werden daarbij niet uitdrukkelijk genoemd. Interessant is het onderscheid van ambt en dienst dat hij aan de orde stelt, belangrijk zijn uitgangspunt bij de genadegaven die aan alle gelovigen als een ‘ambt’ zijn medegedeeld.

Veel meer werk van exegetische argumentatie voor de leer van het ambt en de ambten maakte A.J. Bronkhorst in zijn dissertatie van 1947 Schrift en Kerkorde9. Zijn

|19|

konklusie luidt op p. 269: ‘dat de presbyteriaal-synodale vorm van kerkorganisatie geacht mag worden die vorm van ‘vertaling’ van het apostolaat te zijn, waarin de Christusheerschappij door Geest en Woord het best tot haar recht komt, zodat dit stelsel zich exegetisch tegenover het gehele bijbelse kerugma het beste laat verantwoorden’.

Terwille van de lezer geven wij hier wellicht ten overvloede een omschrijving van twee onder no. 1 gebruikte termen:
Presbyteriaal is een kerkorde, waarin niet de ene gemeente heerst over de andere, niet het ene ambt over het andere, en de regering van de kerk wordt uitgeoefend door vergaderingen waarin de ambten bijeen zijn, met name door de presbuteroi (ouderlingen), gekozen door de gemeente.
Episkopaal is een kerkorde, waarin een bepaalde ambtsdrager als eenhoofdige episkopos (opziener, bisschop) terwille van het rechte funktioneren van de kerk gezag oefent over de gemeente en eventueel over andere ambtsdragers (hiërarchische geleding wordt hierbij dus voorondersteld).

 

2 Achteraf is gezegd, dat bij de voorbereiding en vaststelling van de nieuwe kerkorde de drie ambten van het gereformeerd protestantisme met te grote vanzelfsprekendheid zijn aanvaard als gegeven voor de herordening van het kerkelijk leven. Vanuit exegese en oekumenische ontmoetingen zouden daarna een aantal belangrijke vragen zijn gerezen. Zeker is dat het principiële debat in de jaren van de reorganisatiestrijd tussen 1945 en 1950 slechts even is opgevlamd. De figuur van de moderator, indertijd door de voorstellen van ‘Kerkopbouw’ onder leiding van A.M. Brouwer bijna als een apart ambt naar voren geschoven, speelde nauwelijks een rol meer10. In de nota Richtlijnen voor de bespreking van het onderwerp ‘De komende Kerkorde’ van 1947 werd de gehele 19e-eeuwse bestuursinrichting van de Hervormde Kerk (tenderend naar administratieve regering van boven af) terzijde gesteld en gekozen voor een kerk, die samenkomt in een wettige, ambtelijke,

|20|

presbyteriaal ingerichte vergadering. Op een voor de komende kerkorde beslissende richtlijn volgt dan:

‘Een uitgesproken episkopaals-liturgisch type van kerkorde is daarmede reeds voor ons uitgesloten. Hiermede is echter allerminst gezegd, dat de komende kerkorde bij de oefening van het opzicht de persoonlijke vertrouwenshouding niet zal moeten weten te eren’11.

Exegetische fundering werd niet gegeven. In wezen is het debat Noordmans-Brouwer dus nog altijd onbeslist. Dit wreekt zich twintig jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe kerkorde.

Weliswaar zijn de drie ambten van het gereformeerd protestantisme niet zonder meer door de nieuwe kerkorde gekontinueerd. Er is een hoogst belangrijke bewegelijkheid gebracht in het ambt van dienaar des Woords respektievelijk predikant: dat thans vele gestalten vertoont. De ouderling kan in het bijzonder aangewezen zijn voor de arbeid van een kerkvoogd. Interessanter nog dan de differentiaties bij predikant en ouderling is de vloeiende overgang van ambt naar bediening en van bediening naar de opdracht van het gewone gemeentelid.

 

3 Een verrassend element in de nieuwe kerkorde was immers het introduceren van genoemde figuur van de bediening, rijkelijk gevarieerd (evangelist, bediening in de zendingsarbeid, jeugdwerkleider, katecheet, pastoraal medewerker, hulpprediker, diakonale bediening), naast die van het ambt. Het onderscheid tussen ambt en bediening bleek een moeilijk doorzichtige zaak. Sommigen hadden geprobeerd hier meer licht te verschaffen door te wijzen op een verschil tussen dienst in de gemeente en dienst in de wereld, betrokken zijn in de regering van de kerk en daar niet in staan, duurzaamheid en tijdelijkheid, maar bij nader inzien was (en is) het toch zeer moeilijk hier een

|21|

waterdicht antwoord te geven op de vraag: wat is een ambt? wat is een bediening?12 In een kroniek over de jaren 1948-1949 verzucht een vroegere praeses synodi: ‘Wat is een ambt, wat is een ambtsdrager? Het is nog niet uitgemaakt, ik zal het ook niet uitmaken’. En even later schrijft hij over een dunne wand tussen ambt en bediening13.

Achteraf is het interessant Van Ruler eens te lezen over ambten/bedieningen. Hij meende in Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nijkerk 1948, p. 60, dat er althans een poging is gedaan tot ontsluiting van het bijzondere ambt uit zijn isolement en verstarring tegenover het algemeen priesterschap der gelovigen: in de figuur van de bedieningen. Zie ook p. 93 vv. Veel verder ging hij in het Weekblad van de Ned. Herv. Kerk 1949 vanaf no. 44, met een reeks van artikelen over de vikaris, zoals deze in 1949 door de synode voorlopig was aanvaard. Deze vikaris is een hulpprediker, die het werk van een predikant waarneemt of verricht en daarbij o.a. ook de bevoegdheid tot bediening van de sakramenten heeft ontvangen. Van Ruler zag de sakramenten bedienende vikaris als het sluitstuk van de kerkorde: deze figuur maakt een einde aan de onbevredigende isolering van het ambt. ‘De wanden van de bediening zijn tot het uiterste uitgebogen, dat zij bijna breken: de vikaris is bijna een dienaar des Woords. Anderzijds reikt hij zijn hand naar de andere bedieningen, die in één rij staan tot aan de sociale werkster en de gezinsverzorgster’.
De vikaris zou de spits zijn van de aanval op de verstedelijking. Dank zij de vele vikarissen (ongeveer een 25-40% tegenover 75-60% herders en leraars voor het leiden van de gemeenten) zou de kerk een ander gelaat vertonen. Zij houdt op domineeskerk te zijn. Oekumenisch heeft zij de moed de sakramentsbediening toe te vertrouwen aan mensen, die voor vele kerken duidelijk niét in de ‘apostolische successie’ staan. De universitair gevormde predikant zal om zich te handhaven zijn opleiding waar moeten maken. Aldus Van Ruler.
In 1950 heeft de kerk echter de figuur van de sakramenten bedienende vikaris (hulpprediker) afgewezen. De visie achter deze figuur ging haar veel te ver. Het woord ‘vikaris’ werd beperkt tot de universitair gevormde proponent, die, toegelaten tot de evangeliebediening, voor kortere of langere termijn benoemd kan worden tot bijstand in het pastoraat. Toch bleef de kerk bezig met het vraagstuk ambt/bediening, vooral in verband met tijdelijk predikantentekort en de noodzaak te voorzien in de geestelijke verzorging van de kleine gemeenten. Th.L. Haitjema diende 1 november 1960 een nota in bij de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie met het voorstel in ordinantie 13

|22|

artikel 37 een alinea op te nemen, inhoudende dat in zeer bijzondere omstandigheden hulppredikers de bevoegdheid kunnen ontvangen tot bediening der sakramenten. Tot dan toe was dat slechts mogelijk krachtens overgangsbepaling 279, gecreëerd voor godsdienstonderwijzers die vóór 1 mei 1951 deze bevoegdheid al hadden. Het heeft tot 1969 geduurd, voordat het breed moderamen synodi deze overgangsbepaling voor ‘overeenkomstige gevallen’ ruimer is gaan hanteren, en tot 1971, voordat met een tijdelijk nieuw artikel 40a van ordinatie 13 in de kerkorde zelf de verhouding ambt/bediening in beweging werd gebracht. Hulppredikers kunnen thans de bevoegdheid tot sakramentsbediening ontvangen, ja kunnen zelfs beroepbaar verklaard worden tot predikant. Van Ruler zou gezegd hebben: de verstarring is verbroken! Het had echter veel eerder gekund door een ruime interpretatie van een overgangsbepaling, nog beter een kleine wijziging van de kerkorde (n.l. de door Haitjema voorgestelde aanvulling bij artikel 37 van ordinantie 13). Niemand twijfelt er aan, dat de beweging zich verder zal doorzetten.

 

4 De meest direkte aanleiding voor het ontstaan van een ‘kwestie van het ambt’ lag in de publikatie van het geschrift Hervorming en Catholiciteit in 1950 èn het daarop volgend verzoek van ds. Loos in 1952 een aanvullende wijding te mogen ontvangen in de Kerk van Engeland. De predikanten en gemeenteleden van de verklaring in Hervorming en Catholiciteit stelden het wezenlijke van het ambt in de apostolische successie, door hen verstaan als ononderbroken opvolging van de apostelen via ambtsoverdracht, mededeling van de Heilige Geest door middel van de oplegging der handen. Zij meenden dit te moeten zeggen terwille van het oekumenisch kontakt met kerken, die deze ononderbroken opvolging van de apostelen onderhouden in hun wijding van bisschoppen (niet alle kerken met bisschoppen hebben deze ononderbroken keten van wijdingen onderhouden, òf, wanneer zij dit ‘toevallig’ wel gedaan hebben, hechten waarde daaraan). De hervormde synode heeft op het verzoek van ds. Loos d.d. 4 juli 1952 geantwoord, dat belijdenis en kerkorde een z.g. aanvullende priesterwijding voor predikanten

|23|

niet toestaan. Tegelijk gaf zij opdracht aan de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie zich te blijven bezinnen op de vragen van het ambt en de grenzen van de Nederlandse Hervormde Kerk, d.i.: de ambtsvragen in oekumenisch perspektief. De Raad had al begin 1952 een kommissie voor het ambt ingesteld. Velen in de kerk meenden, dat ds. Loos met zijn opvattingen de fundamenten der kerk had aangetast en vroegen om een dienovereenkomstige leertuchtelijke procedure tegen de Hilversumse predikant (die overigens kort na de uitspraak van de synode overging tot de Roomskatholieke Kerk). Zij waren teleurgesteld door het synodale antwoord. Ongeduldigen hebben sindsdien er telkens op aangedrongen, dat de kommissie haar arbeid zou afsluiten met een rapport.

De jaren gingen voorbij, en de suggestieve invloed van een katholiserende stroming, die de bisschop-in-apostolische-successie houdt voor het fundamentele ambt in de kerk, maakte plaats voor opvattingen, die veel meer uitgaan van een opdracht aan alle gelovigen in de gemeente, een afkeer hebben van een kerkorde met bisschoppen en van alle ambtshoogheid. Het kwam zelfs zo ver, dat een roomskatholiek theoloog de oekumenische diskussies over de geldigheid van wijdingen door opvolging vanaf de apostelen hield voor ‘atavismen uit een reeds lang overwonnen stadium van de cultuurontwikkeling die de mensheid doormaakt’14. Desondanks blijkt het, vooral na de aanbieding van het hervormde rapport over het ambt II, noodzakelijk een antwoord te geven op de vraag wat apostolische successie voor het ambt inhoudt.

Ter toelichting geven wij wederom een omschrijving van een term:
Katholiserend zijn zij, die de volheid van de kerk zoeken in het gehoorzamen aan de Schrift, het belijden van het Credo van de ongedeelde kerk, de viering van de sakramenten als het heil bewerkende genademiddelen, het bisschopsambt in apostolische successie.
De Quadrilateral van de Lambeth-konferentie van 1888 (verklaring

|24|

omtrent de vier punten, waarop volgens Anglikanen de eenheid van de wereldkerk moet rusten) noemde als grondslag van de Anglikaanse Kerk: de Schrift, het Nicenum, sakramenten van doop en avondmaal, het historisch episkopaat.
Hervorming en Catholiciteit (Rotterdam 1950) verdedigde voor het ambt de stelling:
‘Wij geloven dat Hij aan de oplegging der handen door de van Hem verordineerde opzieners voor alle tijden de mededeling van zijn Heilige Geest verbindt... Wij stellen de vraag, of het enige kerk geraden is, zich aan deze apostolische successie te onttrekken ... en of wij niet spelen met de goddelijke genade, wanneer wij met veronachtzaming van deze van het begin af onderhouden overlevering der kerk... rustig voortgaan met de bediening der heilige sacramenten’.

 

5 Een geheel andere vraagstelling kwam naar voren, toen in de Hervormde Kerk de diskussie over de toelating van de vrouw tot alle ambten een beslissend stadium bereikte (zomer 1957). Belangrijk bezwaar tegen de vrouw in het ambt was, dat zij dan ook zou deelnemen aan de ‘regering’ van de kerk. Dit ‘regeren’ werd daarbij wezenlijk geacht voor het ‘ambt’. En van de vrouw geldt toch, dat zij niet voorop zal gaan in ‘heersen’, gezag uitoefenen, maar dat zij volgt (zie bijv. 1 Timoteüs 2: 12).

Bekend is de dissertatie van G. Huls in 1951 De dienst der vrouw in de kerk, waarin hij zich krachtig verzet tegen bovengenoemde argumentatie. Zijns inziens is de term ‘ambt’ al fout, in het gewone spraakgebruik sterk geladen met begrippen als: hoogheid, macht, waardigheid e.d., waaruit de ergernis van Jezus’ eis tot zelfverloochenend dienen totaal verdwenen is. Men gaat dan spreken over ‘burgerlijke en kerkelijke autoriteiten’, ‘geestelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders’, brengt het ‘ambt’ voortdurend in verband met de ‘regering’ en acht de vrouw daarmee automatisch uitgesloten van het ‘ambt’, omdat het ‘heersen’ haar verboden is. Huls wil dan vanuit het Nieuwe Testament het woord ‘ambt’ vervangen door ‘dienst’, waarmee tegelijk gezegd wordt dat alle gemeenteleden

|25|

een genadegave hebben ontvangen die tot dienst verplicht. En ieder bezwaar tegen de vrouw in het ambt principieel is weggevallen15.

Hier wordt dus de vraag gesteld naar de inhoud van het woord ‘ambt’. Kan dit nog wel langer gehandhaafd blijven? laat het gebruik daarvan met de suggesties van gezag en hiërarchie zich nog wel verantwoorden tegenover de Schrift? brengt het woord als zodanig niet een verkeerde lading met zich mee?

Interessant is een kritiek van A.J. Bronkhorst op de dissertatie van G. Huls16. Kenmerkend voor het ambtsbegrip in het gereformeerd protestantisme noemt Bronkhorst het te beginnen bij de apostel: die met de gemeente nauw verbonden is, maar tegelijk als verkondiger van het Woord tegenover de gemeente staat. Bij alle rechtmatige strijd tegen een hiërarchisch ambtsbegrip zou Huls en passant ook het bijbelse ambtsbegrip hebben geëlimineerd, geen plaats meer hebben voor het leiding geven van 1 Timoteüs 5: 17, geen ruimte voor een tegenover-terwille-van-het-Woord. Omdat hij eigenlijk niet anders meer dan diensten in de gemeente overhoudt.

In zijn Nederlands Hervormd Kerkrecht betoogt Haitjema, dat het onmogelijk is het ambt geheel en al uit het algemeen priesterschap der gelovigen te laten opkomen. Als orgaan van Jezus Christus, de Heer der gemeente, moet het ambt een van zijn diepste wortels houden in de mysterieuze gemeente-vergaderende en heiligende funktie van Christus zelf. Daarom mag z.i. de bediening van het Woord en de sakramenten niet voor de vrouw opengesteld worden. De bijbelse beeldspraak van bruidegom en bruid als analogie van de verhouding tussen Christus en zijn gemeente maakt dat onmogelijk. ‘Er moet in het geestelijk ambt een complex diensten overblijven, dat zó dicht bij de geestelijke werkelijkheid van een representatie

|26|

van Christus, de Bruidegom der gemeente, blijven kan, aangezien alleen een man daarin dient, dat wij met onze kerkordelijke vernieuwing van de mogelijkheden voor de vrouw om in de gemeente in het geestelijke ambt te dienen ons niet schuldig gaan maken aan de verzwakking of de ontluistering van het mysterie, dat groot genoemd mag worden: dat nl. Christus de Bruidegom zijner gemeente is’17.

Hier wordt dus gezegd, dat in één verschijningsvorm van het ambt duidelijk moet blijken het van de andere kant, het tegenover, het komen van Christus tot de gemeente. Bij alle erkenning van het ambt als van Christus wege komende tot de gemeente mag een beeldspraak van het Nieuwe Testament echter naar onze mening niet gehanteerd worden als kerkelijke wetsregel voor de ‘kwestie’ van de vrouw in het ambt.

 

6 In de jaren 1959 en 1960 werd overwogen aan bepaalde proponent-vikarissen (benoemd op langere termijn) de bevoegdheid toe te kennen sakramenten te bedienen, openbare belijdenis af te nemen, kerkeraadsvergaderingen te leiden. De voorstellen hingen samen met het feit, dat er toen in de middengroep van de kerk een surplus aan kandidaten bestond in verhouding tot het aantal vakante gemeenten dat een predikant kon beroepen. Verder met de wens enige differentiatie in de funkties van predikanten aan te brengen, met name voor de grote steden. Gedacht werd bijvoorbeeld aan een jonge vikaris, die enkele jaren als jeugdpredikant zou kunnen arbeiden. De figuur van de adjunkt-predikant werd genoemd. Intussen kwam de betrokken kommissie niet tot eenstemmigheid ten aanzien van de vraag, of een vikaris met de bovengenoemde bevoegdheden nu al of niet in het ambt staat. En bij de adjunkt-predikant was men bevreesd toch een hiërarchische

|27|

geleding aan te brengen bij de predikanten. Wat strijdig leek met de grondregel van het gereformeerde kerkrecht, dat niet de ene ambtsdrager over de andere heerschappij zal voeren (zie artikel 5 van de kerkorde). Toen dan nog bovendien betoogd werd, dat wij niet meer helemaal uit komen met de presbyteriale struktuur van de kerk en er provinciale kerkpresidenten, moderatoren, superintendenten, met het persoonlijk gezag van pastores voor de pastores, nodig zijn, kwam deze grondregel des te meer in de diskussie. Men kon zich daarbij beroepen op bepaalde kerkelijke verhoudingen in de tijd van de Reformatie om een superintendent in te passen in het presbyteriale systeem, ‘niét om het te ondermijnen en te doen verdwijnen, maar als noodzakelijke aanvulling en korrektie om het in deze eeuw beter te doen funktioneren’18.

Hierboven hebben wij de term proponent-vikaris gebruikt, ter onderscheiding van de in de synodale voorstellen van 1949 bedoelde hulpprediker-vikaris met bevoegdheid ook de sakramenten te bedienen. Bij de proponent-vikaris zouden wij dan nog weer kunnen spreken van een benoemd voor kortere dan wel langere termijn. Dan is er ook nog de leervikaris, die voor of na het kerkelijk examen een stage doormaakt van minstens twee maanden.

 

7 In 1962 zond de synode een brief aan kerkeraden over open en oecumenisch avondmaal (d.d. 13 februari). Daarin kwam ook de vraag ter sprake, of ambtsdragers noodzakelijk zijn voor de bediening van de sakramenten. In spontaan zich vormende huisgemeenten, waar mensen uit verschillende kerken bij elkaar kwamen, was namelijk de overtuiging ontstaan, dat leerstellige verschillen of kerkordelijke regels toch geen verhindering mogen zijn om met elkander het avondmaal te vieren. Daarom: open avondmaal, onvoorwaardelijk. ‘Wie maar wil mag tot Hem gaan’. Wanneer gemeend wordt dat men alleen binnen een vast omlijnde kerkgemeenschap voorzien van

|28|

belijdenisgeschriften, kerkorde en liturgische formulieren, het avondmaal kan vieren — is het beter het dan maar te stellen zonder ambtsdragers. Deze zouden belemmerend werken.

De synode schreef: ‘Op de vraag of ambtsdragers noodzakelijk zijn voor de bediening van een oecumenisch avondmaal, antwoordt de synode, dat de ambten behoren tot de orde van Christus’ Kerk. Zij erkent, dat in gevallen van uiterste nood, bijv. in oorlog, gevangenschap, of concentratiekamp, niet-ambtsdragers het avondmaal kunnen bedienen. In omstandigheden waarin een geregeld gemeenteleven mogelijk is, zou de bediening door niet-ambtsdragers echter grote verwarring doen ontstaan. Slechts schijnbaar zou het probleem van de kerkelijke gedeeldheid daardoor worden opgelost, want in feite gaat dan een groep het avondmaal vieren zonder verband met de kerken, waardoor de eenheid van het lichaam van Christus juist geschaad wordt’.

Het probleem of het ambt noodzakelijk is, was daarmee de wereld nog niet uit. Voor een radikale theologie van het apostolaat (zoals zij zich vanaf omstreeks 1963 steeds onstuimiger deed gelden) mag de gemeente als het zendingsvolk van God niet afhankelijk worden van het al of niet funktioneren van het bijzondere ambt. Het ambt heet nuttig om bij te springen, raad te verschaffen, de zwakke plekken te versterken. Maar niet per se nodig. God heeft het gegeven als een genadig surplus, een ‘verklarende voetnoot onderaan de evangelietekst, die ook wel zonder deze aanwijzing integraal kan worden verstaan’. ‘Wat in de gemeente gedaan moet worden, kan door elk gemeentelid worden gedaan’. In feite kunnen ambtsdragers met hun gehechtheid aan traditionele kerkstrukturen de zendingsroeping van de gemeente eerder belemmeren dan bevorderen. Tenslotte is het de leek, die in de voorhoede staat, dat

|29|

is: de zaak des Heren ‘ambtelijk’ vertegenwoordigt in de wereld19.

Zoals met vele onderwerpen heeft de radikale theologie in het apostolaat de kwestie van het ambt geheel nieuw gesteld. Met graagte spreekt zij over het algemeen priesterschap der gelovigen, de roeping van alle gemeenteleden tot dienst in de wereld. Waarbij de ambtsdrager niet meer is dan één van de vele gemeenteleden, broeder met de broeders. En dus richten de verwachtingen zich naar de ‘leek’. Helaas vinden wij juist bij deze slechts hier en daar nieuwe initiatieven. Van de beloofde machtige lekenbeweging is althans in het protestantisme bitter weinig of niets terecht gekomen. Desondanks zijn er predikanten, die het ambt verlaten en overgaan naar een andere levensstaat met als argument, dat men nu eindelijk alles maar eens moet zetten op de kaart van de kreativiteit van het gemeentelid.

 

8 Een belangrijke oorzaak vandaag voor de impasse inzake het ambt is, dat het woord en de zaak zich moeilijk meer laten verkopen. Hebben onze diskussies over het ambt zich soms overleefd? Kunnen wij termen als ‘dienaar des Woords’, ‘predikant’, ‘ouderling’ en ‘diaken’ nog wel hanteren? Liever zouden wij wat meer zakelijk spreken over een vormingsleider, die krachtens zijn opleiding deskundige adviezen geeft en in de samenkomsten van de gemeente kan voorgaan; over een ouderling als funktionaris voor de interne dienst en een diaken dito voor de externe. Waar dan nog bij komt, dat ‘ouderling’ ietwat lachwekkend wordt wanneer wij gaan letten op de oorspronkelijke klank van het woord èn het verlangen naar jonge ouderlingen. Terwijl ‘diaken’ eigenlijk erfelijk belast is met ‘bedeling’ en ‘aalmoezen’.

Bovendien verbergt voor het gevoel van velen in het

|30|

woord ‘ambt’ zich de notie van hoogheid en van een met gezag tot ons komen. Wat moeten wij daarmee beginnen in een tijd, waarin theologen radikaal opruiming houden met de voorstelling van een God boven en buiten ons, een Woord dat ‘van andere zijde’ tot ons komt? Men spreekt over funktieverlies van het christelijk geloof, van het betrokken zijn op de God van Israël en de Vader van onze Here Jezus Christus, en roept sociologen te hulp dit funktieverlies te doorlichten vanuit de veranderingen in de samenleving. Wie zou dan nog aan de notie van ‘ambt’ enige relevantie willen toekennen? Tenzij dit ambt volkomen ontledigd wordt tot louter adviserende arbeid.

De krisis van het ambt hangt in laatste instantie samen met de krisis van de christelijke kerk in haar verkondiging. Heeft zij nog een woord ‘van andere zijde’? Of wordt het geloof volstrekt gehorizontaliseerd tot leven en handelen in de wereld? Is het zoveel als ‘Mittel meiner Lebensbewältigung’? (aldus karakteriseert Thielicke een theologie en een prediking, die haar uitgangspunt neemt in het denken en ervaren van de mens). Dan kan het ook psychologisch en sociologisch doorlicht worden. Maar voor enig ‘ambt’ is geen ruimte meer. Radikale vernieuwingstheologie neemt afscheid van iedere uitspraak over een transcendente, een deze wereld ver te boven gaande God, en probeert aldus de kommunikatiestoornis tussen kerk en wereld te overwinnen. Zij verklaart tegelijk geen enkel interesse meer te hebben voor de vragen van prediking, eredienst, gebed, ambt en sakramenten.

 

9 Aan het slot van ons overzicht van oorzaken, aanleidingen, motieven en achtergronden mag het verlangen van velen naar een vernieuwing van de geïnstitutionaliseerde vormen van de gemeente genoemd worden. Dit verlangen was de drijvende kracht achter het tweede

|31|

rapport over het ambt in de Hervormde Kerk. De auteur kwam tot drastische voorstellen terzake van een andere samenstelling van kerkelijke vergaderingen (hij wilde immers inschakeling van gespecialiseerde krachten, zelfs in fifty-fifty verhouding ten opzichte van de ‘gewone’ kerkeraadsleden zonder specialistische vorming). Eveneens ten aanzien van een andere omschrijving van wat de opdracht is van predikanten, ouderlingen en diakenen wilde deze principieel in één ambt zien, met bevoegdheden dus op één lijn). Hij voerde een pleidooi voor boven-gemeentelijke ambtsdragers. Maar achtte het in ieder geval wel zinvol te spreken over ambt en ambten. Misschien zou men dit tweede rapport het best kunnen rangschikken bij een theologie van de hoop, van de verandering. Deze heeft meer beloften dan het restloos prijsgeven van de gemeente aan de horizontalisering. Een gesprek over het ambt heeft hier weer betekenis gekregen (anders dan bij de radikale vernieuwingstheologie, die het ambt afschrijft). Al worden de traditionele strukturen omver gehaald.

Achtergrond van de op bepaalde punten revolutionaire voorstellen in het tweede ambtsrapport is mede het onbehagen over de ambtspraktijk (dat overigens ook een rol speelt in de radikale theologie van het apostolaat en de radikale vernieuwingstheologie). Vele predikanten in de grote steden kunnen het werk niet meer aan, zien de opdracht niet meer duidelijk, willen een begrensde taak. Richten daarom hun hoop op specialisatie. Storten zich in radeloze besprekingen over herstrukturering. Vragen om meer ruimte voor veelvormigheid van de gemeente in de grote stad. Zodat deze zonder zich veel aan te trekken van wijkgrenzen al naar haar geestelijke belangstelling zou kunnen samenkomen rondom één predikant en kerk met een eigen type van eredienst en vroomheidsbeleving. De territoriaal begrensde wijkgemeente krijgt het zwaar te

|32|

verduren! In studies over nieuwe gemeentestrukturen voor al van de kant van de sociologen. Maar ook door groeiende massaliteit en financiële tekorten. De moeilijkheden van een kerkvoogdij worden daarbij dikwijls uitgevochten door opheffing van predikantsplaatsen, kombinatie van wijkgemeenten, lees: op de rug van de geplaagde wijkdominee met zijn verouderd kerkgebouw en zijn verouderde wijk.

Onbehagen is er behalve in de grote steden ook in gebieden met een sterke ontvolking, waar de meest vooruitstrevende gemeenteleden het dan maar verwachten van provinciale ambtsdragers die over de hoofden van onwillige kerkeraden heen gemeenten samenbrengen in een groter streekverband. Met naar zij hopen mogelijkheden voor specialisatie binnen een team van predikanten. Onbehagen bij de predikanten in de kleine gemeente, die weigeren nog langer manusje van alles te zijn en dan maar ‘vluchten’ in een taak buiten het kerkelijk instituut.

Vooral is achter het tweede ambtsrapport de gedachte werkzaam, dat zware tijden over de Hervormde Kerk aanstaande zijn. Deze onheilsprofetie blijkt waar te zijn, gelet op een aantal opmerkelijke tendensen van buiten af en van binnen uit.

Van buiten af: vergeleken met de oorlogsjaren en de periode 1945-1950 is de populariteit van de kerk sterk gedaald. Indertijd vroeg de regering het advies van kerk en zending over de Indonesische kwestie, een ‘voorgaand theologisch oordeel’: het is nauwelijks denkbaar, dat iets dergelijks zich thans zou herhalen. Een enkel voorbeeld van een uitspraak door een hoogste instantie over de plaats van de kerk moge dit illustreren. Op 19 februari 1969 verklaarde de minister van Financiën in een nota over de financiële verhouding tussen de Staat en de onderscheiden godsdienstige gezindheden: ‘De geloofsovertuiging

|33|

en geloofsbeleving ligt bij uitstek in de persoonlijke levenssfeer van de mens’. Daarmee werd de kerk in feite (nog wel in een kabinetsnota) teruggedrongen naar de binnenkamer. Dat de verkondiging van de kerk ook een openbare, een politieke en sociale dimensie heeft, werd bier geheel uit het oog verloren; en daarmee ook, dat de kerk méér is dan een partikuliere vereniging ter bevordering van een persoonlijk en innerlijk godsdienstig leven; dus ook als van ‘eigen rechte’ moet worden gewaardeerd, Wat voor verschil is er dan nog wat betreft de situatie van de kerk tussen Nederland en de Duitse Demokratische Republiek?

Daarnaast van binnen uit: ontevredenheid van jongeren kan worden tot een orkaan contra de kerk, die (zoals men zegt) te veel als verouderd instituut bedacht blijft op het voortzetten van een overleefd patroon en niet meer adekwaat reageert op veranderingen in de samenleving. Vermoeidheid bij predikanten, ouderlingen en diakenen over bun arbeid doet de vraag rijzen: hoe lang houden wij het vol? Een gevoel van verlamming is er bij velen over de gemeente in de wereld, de kerkdienst, het spreken van de kerk. Twijfel of er morgen nog een kerk zal zijn. Wanneer daar dan nog bij komt, dat in kerkelijke uitzendingen een r.room van kritiek wordt gegeven op het leven en werken van de kerk, soms ook haar belijden, resulteert dat alles in een bijzonder ontmoedigende uitwerking op hen, die tot nog toe met toewijding aandacht en tijd aan het kerkewerk gaven. Om nog maar te zwijgen over de grote financiële moeilijkheden, van het landelijk apparaat, die in november 1970 plotseling openbaar zijn geworden.

Met het oog op komende zware tijden is het tweede ambtsrapport geschreven. Brengt dit rapport de gewenste vernieuwing of een nog grotere verwarring? Merkwaardig genoeg (en verblijdend) zijn de felste diskussies tot nog toe

|34|

gevoerd nièt over de praktische voorstellen: die bovendien binnen de bestaande kerkorde voor een groot deel te realiseren zouden zijn. Maar het ging veel meer over de bijbelse fundering en de kerkhistorische toelichting. Met name over de stelling, dat men op de vele gegevens van het Nieuwe Testament geen leer van het ambt bouwen kan en vandaag in de vrijheid des Geestes zal moeten zoeken naar een andere ordening van het kerkelijk leven. Dan ook over de vraag: wat is de betekenis van het Oude Testament voor onze ambtsbeleving? Leidt de stelling over het Nieuwe Testament er niet toe voor de ambtsstrukturen prioriteit te geven aan de moderne gedragswetenschappen van de mens (psychologie en sociologie) boven het getuigenis van de Schrift? Wat is de relatie van apostel en ambt? Brengt het heil, dat in de geschiedenis tot ons is gekomen en zelf als een geschiedenis zich heeft voltrokken, niet met zich mee dat het aan ons ‘bemiddeld’ wordt door gezaghebbende instanties? Is de plaats van de ouderling bij Calvijn werkelijk onduidelijk? Is het juist te stellen, dat in het gereformeerd protestantisme konsekwent aan alle ambten dezelfde bevoegdheden zouden moeten worden gegeven? Is het een noodoplossing, dat een kerkvoogd tegenwoordig ouderling is? Enzovoort.

Anderzijds is een diskussie ontstaan over de verhouding van theologie en sociologie. Uitgaande van de stelling, dat de kerk nu eenmaal leeft in een bepaalde maatschappelijke struktuur en met de veranderingen in deze struktuur verweven is, kan betoogd worden dat binnenkerkelijke faktoren primair niet de eigenlijke oorzaken zijn van de ‘ambtskrisis’. Onderwerpen als ‘exklusiviteit’ van het ambt, de vrouw in het ambt, het ambt in de oekumene, de vraag naar nieuwe gemeentevormen, heten slechts binnenkerkelijke uitingen van ‘seculaire bewegingen’ als: veranderde gezagsverhoudingen, vrouwenemancipatie,

|35|

schaalvergroting, mondigheid e.d. Tot dergelijke faktoren zouden de eerder genoemde oorzaken, motieven, achtergronden te herleiden zijn. De situationeel-wereldlijke oorzaken worden dan dus doorslaggevend: niet alleen bij het opsporen van de historische achtergronden voor de ‘ambtskrisis’, ook bij de vragen rond de relevantie van Oud en Nieuw Testament, tevens bij de vulling van nieuwe ambtsbegrippen.

Al is de kerk van ‘eigen rechte’ en de gemeente ‘niet van deze wereld’ — aldus wordt betoogd —, zij bestaat uit mensen die zich in weinig of niets onderscheiden van anderen. Met denkpatronen en leefstrukturen, die gebonden zijn aan hun specifieke situatie, Het enig onveranderlijke is het Woord. De bedding, waardoor dit Woord mag stromen, verandert met de situatie. En juist deze situatie is een wereldlijk-bepaalde aangelegenheid. Daarom mogen mens- en maatschappijwetenschappen niet afgewezen worden, wanneer het gaat om het ‘funktioneel’ kanaliseren van de bedding, temeer wanneer blijkt dat storingen in de stroom hun oorzaken vonden in het seculair wezenseigene van mens en maatschappij. Fixatie van het ambt op de gegevens in een bepaalde periode bijv. van de nieuwtestamentische gemeente of een andere periode van de kerkgeschiedenis leidt tot verschijnselen van krampachtigheid, ritualisering en overstilering. Juist de ‘irregulaire’ ambten in het Oude Testament en de ‘tijdelijke’ bij Calvijn naast de blijvende, houden de weg open voor een adekwaat reageren op veranderingen in de samenleving. Als blijvende ‘funkties’ voor de gemeente binnen alle pluriformiteit zouden slechts te noemen zijn:
verkondiging
leiding en regeling
wederzijdse zorg.

|36|

Maar zelfs deze drie zouden in iedere wereldlijke vereniging nog te herkennen zijn.

 

Het bovenstaande (over theologie/sociologie) ontleen ik aan een schriftelijke werkzaamheid van een student, die voor het vak kerkrecht had te reageren op kolleges over het ambt. Een bewijs, hoezeer de spanning tussen oorsprong en funktie de ‘ambtskrisis’ bepaalt.

Wij hopen, dat ons de tijd gelaten wordt in onderling gesprek tot klaarheid te komen over de kernvragen. Zonder een vlotheid, die over de moeilijkheden heen loopt, en zonder demagogie, die mensen uiteendrijft.