|100|
Op de vraag in de titel van het vorige hoofdstuk zou het volgende geantwoord moeten worden:
1 Eerste konklusie na het voorafgaande is: het nederlandse woord ‘ambt’ is als zodanig, per definitie, niet verbonden met klerikale voorstellingen of hiërarchische verhoudingen. Wij doen er verstandig aan ons te houden aan de betekenis van: bijzondere taak in het openbare leven, die door een hoger gezag aan iemand is toevertrouwd en tengevolge waarvan hij met volmacht komt tot anderen. Wie het spreken over ‘hoger gezag’ en ‘volmacht’ verwerpt en dat al hiërarchie noemt, verzuimt te bedenken dat voor de menswording van de mens de dimensie van de ander (Ander), die mijn leven binnentreedt om hulp en leiding te geven, nu eenmaal noodzakelijk is. De uitoefening van de speciale taak gegeven in een ‘ambt’ vooronderstelt echter een nauw kontakt met hen ten behoeve van wie de taak is ingesteld, ‘modern’ uitgedrukt: appèl op de mondigheid, inspraak, medezeggenschap, medebeslissingsbevoegdheid. Wanneer dit niet mede bedacht wordt, devalueert het ambt tot een gezag dat zoals men dit uitdrukt 'autoritair' gehoorzaamheid eist in plaats van gericht te zijn op innerlijke aanvaarding. Hier ligt de oorzaak voor de gezagskrisis in samenleving en kerk.
Een toelichting bij het woord hiërarchie, dat
zulk een grote rol speelt in de polemiek rondom gezag en ambt, is
hier noodzakelijk (vgl. hierboven p. 68). In de kerkgeschiedenis
komen wij het woord vooral op tweeërlei wijze tegen:
de zichzelf Dionysius de Areopagiet (van Handelingen 17:
34)
|101|
noemende theoloog uit de kerk van het Oosten, levend
omstreeks 500, schreef een boek ‘over de hemelse hiërarchie’,
waarin hij de orde in de wereld van de engelen beschrijft. De
eigenlijke hiërarch is God, die zijn oerlicht mededeelt aan de
geschapen wezens, zodat deze aan Hem deel hebben en tot
medewerkzaamheid met Hem worden verheven. Kenmerkend voor de orde
in de wereld van de engelen is een afdaling in rang: na de
serafs, cherubs en tronen, komen als een tweede reeks de
heerschappijen, krachten en machten, als derde reeks de vorsten,
aartsengelen en engelen. — Behalve een hemelse hiërarchie is er
ook een kerkelijke en een wereldlijke. Het oude Byzantium had een
uitgesproken hiërarchische opbouw van de staat: alle bevelen,
beslissingen en initiatieven gaan uit van het keizerlijk paleis.
Daar beginnen ook alle funkties en waardigheden in een afdalende
reeks;
het roomskatholieke kerkrecht spreekt over het bestuur van de
kerk als een heilige hiërarchie, waarin de macht aan de
geestelijken in verschillende graad toekomt al naar de
verschillende wijdingen, die zij ontvangen hebben. In deze
hiërarchie zijn sommigen aan anderen onderworpen. Bij de
wijdingen moet men onderscheid ma-ven tussen bisschoppen,
priesters en diakenen. De bestuurshiërarchie is verdeeld over de
paus en de aan hem onderworpen bisschoppen. Opname in de
hiërarchie geschiedt niet door de toestemming of verkiezing van
het volk of van een wereldlijke macht, maar door een heilige
wijding. Praktisch betekent dit, dat de hiërarchie zichzelf
aanvult. — Ook de kerken van het Oosten en de Anglikaanse kerk
spreken van hun bestuursinrichting als een hiërarchie: zij kennen
echter geen primaat met zelfstandige beslissingsbevoegdheid over
de gehele kerk, terwijl in de kerk van Engeland bepaalde ledenvan
de hiërarchie worden aangesteld door de wereldlijke overheid.
Afzonderlijke vermelding verdient, dat het woord ‘hiërarchie’ ook
in wijsgerig verband gebruikt kan worden: in aansluiting bij
Thomas in Aquino spreekt men wel over een hiërarchie in het zijn,
beginnend bij God als het hoogste zijn en het hoogste goed,
daarna afwend tot in het laagste van de materie.
Vooronderstelling is daarbij een neoplatonische visie op de
verhouding van God en wereld onder het aspekt van afdalen en
opstijgen.
De reformatoren hebben het hiërarchisch principe voor de kerkorde
verworpen. Erik Wolf formuleert deze verwerping als volgt:
‘afwijzing van de priesterwijding met het daarop berustende
onderscheid van kerkelijke standen’, verder ‘afwijzing van de
apostolische successie met de daarop berustende door goddelijk
recht gegeven subordinatie van de priesters aan de
bisschoppen’50. Men vergelijke de anti-hiërarchische
gouden regel van het gereformeerde kerkrecht. Dat zij daarmee het
‘ambt’ niet hebben verworpen is uit het voorafgaande duidelijk
geworden.
|102|
2 Bij de bezinning op het ambt mag het Nieuwe Testament niet worden losgemaakt van het Oude. Wij lezen daar over mensen, die op een bijzondere wijze in dienst genomen worden door God voor de verzameling en leiding van een nieuw volk: aartsvaders en wetgevers, familiehoofden en oudsten, richters en koningen, priesters en profeten, wijzen en Schriftgeleerden (men vergelijke de opsomming in het hervormde ambtsrapport I en II). Traditioneel denkt men voor de ambten in het Oude Testament vooral aan priester, koning en profeet, om dan terstond daarna er de nadruk op te leggen dat deze drie zijn samengetrokken in de Gezalfde, de Messias, en hun vervulling hebben gevonden in Jezus Christus: hoogste profeet, enige hogepriester, eeuwige koning. Zodat het dus niet meer relevant zou zijn voor de ambten in de nieuwtestamentische gemeente terug te grijpen naar het Oude Testament.
Bijzonder duidelijk is dit het geval met een titel als die van priester, niet meer gebruikt voor een ambtsdrager in de gemeente, wel voor de daarmee aangeduide figuur uit het Oude Testament en voor Christus, die het éne offer voor de zonden heeft gebracht, daarna in overdrachtelijke zin voor het geheel van de gemeente als een ‘heilig priesterschap’ (1 Petrus 2: 5). En binnen deze samenhang kan een uitdrukking als ‘priesterlijk’ zinvol zijn voor een prediking, een voorbede, die de vragen en noden van de gemeente en van de wereld plaatsvervangend op het hart draagt en voor Gods aangezicht brengt.
Een bepaalde passage uit het oudgereformeerde formulier voor de bevestiging van ouderlingen mag hier ter sprake komen. Deze ouderlingen naast de dienaren des Woords worden namelijk vergeleken met Levieten toegevoegd aan de priesters tot hulp en bijstand. De vergelijking is allerongelukkigst. Zij suggereert, dat de priesterfunktie
|103|
op de een of andere manier zich zou voortzetten in de dienaar des Woords en die van de Leviet in de ouderling. Verder dat er een hoger en lager zou zijn onder de ambtsdragers. Wanneer men dan nog bovendien weet, dat in de vroegchristelijke kerk kort na de periode van het Nieuwe Testament de rangorde van hogepriester-priesterleviet ten voorbeeld werd gesteld voor de orde in de ambten van de gemeente (met alle gevolgen van dien: nl. de invoering van een rudimentaire hiërarchie), wordt het tijd het alarmsein te geven bij deze passage in het oude formulier. Evenwel moet bedacht worden, dat zij verder nergens doorwerkt in de ambtenleer van het gereformeerd protestantisme: aan de ‘priester’ wordt geen toegang gegeven, een hoger-lager-verhouding staat op gespannen voet met de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht. De ouderling vindt zijn prototype eerder in de ‘oudste’ van het Oude Testament en de synagoge, dan in de Leviet. In de polemiek wordt weleens te grote betekenis toegekend aan de bovengenoemde passage uit het oude formulier.
Hetzelfde als voor de titel van priester geldt voor die van koning. In het Nieuwe Testament heet Jezus, koning der Joden (evangelie naar Johannes), de eersteling die uit de doden is opgestaan en als koning moet heersen totdat ook de laatste vijand is onttroond (1 Korintiërs 15: 25 en 26). Vanuit Hem is de gemeente een ‘koninklijk priesterschap’ (1 Petrus 2: 9); is er een nieuw volk vrijgekocht door het offer van het Lam, gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, ‘en zij zullen als koningen heersen op de aarde’ (Openbaring 5: 10).
Moeilijker ligt het met de figuur van de profeet. Om te beginnen is het woord aanduiding voor totaal verschillende groepen. Th.C. Vriezen onderscheidt in zijn Hoofdlijnen der theologie van het Oude Testament, 3e druk,
|104|
Wageningen 1966, p. 70, allerlei profeten. Er waren er verbonden aan het heiligdom, tegelijk dienaren van de staat (sterk institutioneel dus bepaald). Dan zijn er de extatici, die doen denken aan vóór- en buiten-israëlitische verschijnselen: men denke aan de geestvervoering van Saul en de profeten van de Baäl in 1 Koningen 18 die wel op derwischen lijken. Wij horen van profeten, die als een gezelschap met een ordoïd karakter optreden (bijv. 2 Koningen 2). Tenslotte zijn er de individueel optredende profeten, die zich meestal zeer kritisch opstellen tegenover alle establishment van priesters, koningen en institutionele profeten; de laatsten nog wel eens aanvallen als ‘valse’ profeten. Deze individuele profeten zijn ‘vrije, door Jahwe geroepen mannen, die door Hem worden gedwongen zijn Woord te spreken’ (Vriezen, p. 251). Soms worden zij voor een tijd geroepen, meestal is het zo met hen dat wie eenmaal met God te maken heeft, voor altijd in zijn dienst is genomen (t.a.p.). De vrijmacht van het Woord Gods, dat plotseling een mens geheel in beslag neemt, vertoont zich in deze laatste groep van profeten. Hun woorden zijn ons overgeleverd in de Schrift (Schriftprofeten).
Het institutionele ambt vraagt ook om de tegenhanger van het charismatische. Zonder de echte profeten zou het priesterlijk handelen in Israël tot een institutair onveranderlijk bijna mechanisch verlopend ritueel geworden zijn (zo op de manier van de bediening door de priester Zacharias in Lukas 1, waar alle verwachting van een nieuw handelen Gods verloren is gegaan: de zoon Johannes vertoont later duidelijk het type van de echte profeet). Zonder de kritische profetie zou in Israël de institutionele voorgoed tot ‘valse’ verworden zijn. Tegelijk vraagt het charismatische werken van de Geest Gods om het institutionele: in een zekere voortzetting en duurzaamheid wil het blijvend vruchtbaar worden voor volk en gemeenschap.
|105|
In zijn Theologie des Alten Testaments I rekent Gerhard von Rad het enthousiasme, het gewelddadige en verschrikkende tot de oudste uitingen van het geloof in Jahwe. De onberekenbare werkingen van de Geest des Heren behoren tot het ‘Urtümlichste’, dat Israël van zijn God meemaakte. Tegelijk echter is een priesterschap, die het heilig ritueel in stand houdt, al in de oudste tijden aanwezig. Dat is: het institutionele en het charismatische bevinden zich onder Israël vlak bij elkaar51.
Mij dunkt, dat de spanning en verbinding tussen het eruptief-charismatische en sakraal-institutionele in het Oude Testament, anders uitgedrukt: het irregulaire en het regulaire ambt, mutatis mutandis ook geldt voor de plaats van de ambten in de nieuwtestamentische gemeente. Daarnaast mag met name voor het primaire ambt van de verkondiging in de christelijke gemeente teruggedacht worden aan de roeping van de individuele profeet in het Oude Testament. Deze kan ons duidelijk maken wat de last van de verkondiging, irregulair of regulair, inhoudt. Mozes (in Deuteronomium 18: 18 toch ook aangeduid als profeet) verzet zich tegen zijn roeping, heeft een aantal argumenten bij de hand als: ‘ik ben geen man van het woord’ om voor te stellen: ‘Och Here, zend toch iemand anders’. Maar God spreekt: ‘Ik zal zijn met uw mond en Ik zal u leren, wat gij doen moet’ (Exodus 4). Jesaja wordt gezonden tot het volk, ondanks zijn: ‘Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is ...’ (Jesaja 6). De roeping van Jeremia heeft het karakter van een overweldiging, een verkrachting. ‘Zoals een man, een sterke man, een jong, dom, tenger meisje verleidt en verkracht, zo heeft God met hem gedaan. Gij hebt mij overreed, Here’ (C. Graafland in een domineespreek over Jeremia 20: 7-952). Jeremia wordt gedwongen een
|106|
onheilstijding te brengen en de vervulling van deze opdracht wordt tot een lijden aan God. Hetzelfde motief van de roeping als een dwang, die over de mens komt, vinden wij ook in het leven van Paulus: ‘ik ben genoodzaakt... Want wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig’ (1 Korintiërs 9: 16). Wie dit eenmaal heeft gehoord, kan niet meer zo vlotweg spreken over het ambt van de predikant als ware het een funktie, een baan, die men ieder ogenblik weer kan neerleggen of verlaten. De gereformeerde kerkorden van 16e en 17e eeuw onderkenden zo scherp de eigen aard van het ambt der verkondiging, dat naar hun oordeel een mens hierin gesteld wordt voor het leven. Met magische voorstellingen van een ‘onverwoestbaar kenmerk’ heeft dit niets te maken. Een mens kan niet ‘neerleggen’, hij kan wel vragen om van het ambtswerk ‘ontheven’ te worden.
Zo blijkt dus het Oude Testament wel degelijk een goed uitgangspunt te kunnen zijn voor onze bezinning op het ambt. Zelfs de priester en de koning mogen daarbij ter sprake komen. Zijn zij het niet, in wie het gehele volk zich samentrekt, die opkomen uit het volk, dit bij God vertegenwoordigen en God bij het volk, plaatsvervangend leven en handelen voor de anderen? en zou dit niet op een bepaalde wijze zich voortzetten in de ‘priesterlijke’ prediking en voorbede van een nieuwtestamentische voorganger? Dè ambtsdrager in wie de funkties van koning en priester zich verenigen, echter een éénmaal voorkomende ‘irregulaire’, is de lijdende Knecht des Heren van Jesaja 53.
Behalve de traditionele drie ambten van priester, koning en profeet, mogen ook taken van het tweede en derde plan onder de aandacht gebracht worden: Levieten belast met bijstand en opzicht in de eredienst, deurwachters in het heiligdom, zangers. Zij lijken wel op ‘bedieningen’ naast de ‘ambten’. Een geheel eigen plaats kregen in de latere
|107|
tijd de wijzen en de wetgeleerden. Oorspronkelijk was het de priester, die uit Gods naam beslissende uitspraken gaf voor levensvragen en die onderwijs gaf, de traditie bewaarde (vgl. Vriezen). Niet altijd is het even gemakkelijk de taakverdeling duidelijk aan te geven. Zoals het ook al gecompliceerd bleek een scherpe begripsbepaling te geven van wat onder een ‘profeet’ moet worden verstaan. Ietwat vermakelijk is, dat de ‘profeet’ en de ‘leraar’ soortgelijke moeilijkheden geven voor de tijd van het Nieuwe Testament en de Reformatie.
Interessant zijn de ‘oversten’, ‘hoofden’, die Mozes volgens Exodus 18 aanstelt op aanraden van zijn schoonvader om hem bij te staan in het rechtspreken: ‘flinke, godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten’ (vgl. dezelfde eis voor de diakenen in 1 Timoteüs 3). In Numeri 11 hebben wij de ‘oudsten’, ook wel ‘opzieners’ genoemd: zeventig mannen, die op grond van hun wijsheid in samenwerking met Mozes leiding konden geven. In de geschiedenis van Israël hebben de ‘oudsten’ een belangrijke funktie; Numeri 11 geeft het model voor de latere Grote Raad in het Jodendom, samengesteld uit priesters, Schriftgeleerden en oudsten. Men kan daarbij het woord ‘oudste’ het best weergeven met ‘notabel’. Hij is een vooraanstaand lid van de samenleving, gekwalificeerd om zowel in het maatschappelijk als in het geestelijk leven verantwoordelijkheid te dragen. Bestuurt en spreekt recht. In de synagoge van het latere Jodendom is hij belast met de leiding wat betreft de gang van zaken in de eredienst; hij wijst ook aan, wie zal voorgaan in de dienst der gebeden, de Schriftlezingen en de verklaring van de lezingen.
Een latere figuur, die wij in het Jodendom van de rabbijnen tegenkomen, is die van de gevolmachtigde, de man, die optreedt bij verloving of echtscheiding namens iemand,
|108|
bij koop of verkoop, volgens de regel: ‘De afgezant van een mens is als deze zelf’. De gevolmachtigde (sjaliach) kan ook een gehele gemeente vertegenwoordigen: zo de voorbidder in de synagoge, de hogepriester op de Verzoendag, de rabbijnen die de Joden in de verstrooiing visiteren, Paulus die door de centrale leiding in Jeruzalem met ‘brieven’ naar Damascus wordt gezonden. Velen zien een verbindingslijn tussen de laatjoodse sjaliach en de nieuwtestamentische apostel.
3 Terecht noemt een nieuwtestamenticus (Eduard Schweizer) Jezus Christus dè ambtsdrager in eigenlijke zin. Alle ambtslijnen van Oud en Nieuw Testament trekken zich op Hem samen. De kerk heeft dit in vroegere eeuwen al tot uitdrukking gebracht in de leer van het tweevoudig resp. drievoudig ambt van Christus. Het Nieuwe Testament kent aan Jezus van Nazaret toe de titels van ‘dienstknecht, knecht’ (Filippenzen 2: 7, Matteüs 12: 18), ‘knecht Jezus’ (Handelingen 3: 13 en 26, Statenvertaling geeft weer met ‘zijn Kind Jezus’), ‘heilige knecht’ (Handelingen 4: 27 en 30, Statenvertaling: ‘heilig Kind Jezus’), ‘dienaar’ (grieks ‘diaken’, Romeinen 15: 8), ‘apostel’ (Hebreeën 3: 1), ‘hogepriester’ (Hebreeën), ‘koning’ (met name in de lijdensgeschiedenis van het evangelie naar Johannes vgl. ook 1 Korintiërs 15: 25), ‘profeet’ (op vele plaatsen in de evangeliën), ‘Meester’ (Matteüs 23: 8, Johannes 13: 13), ‘leraar’ (Johannes 3: 2), ‘herder en opziener’ (1 Petrus 2: 25), ‘grote herder der schapen’ (Hebreeën 13: 20), ‘opperherder’ (1 Petrus 5: 4). Alle evenzovele ambtstitels, dat is: aanduiding van leidinggevende gestalten in Oud en Nieuw Testament. In de regel zegt men, dat het ambt méér is dan de persoon, die het waarneemt, zelfs: ‘het ambt overleeft de persoon en een ander treedt er in’. Maar bij Jezus van Nazaret zijn ambt en persoon één. Hij
|109|
is een irregulaire ambtsdrager, een buitengewone, omdat Hij buiten alle normale opvolging om is aangesteld, en tegelijk de enige regulaire omdat Hij het ambt ten volle heeft waar gemaakt. De spanning tussen het institutionele en het charismatische ambt, karakteristiek met name voor het Oude Testament, is in Hem opgeheven tot eenswillendheid met God de Vader. Zij blijft niettemin ‘spanning’, die Hem heeft verteerd in het lijden aan de mensen en aan God.
Alle ambtstitels vatten zich samen in de éne aanduiding: Messias, Christus, de Gezalfde. Titel in het Oude Testament voor de koning, waarbij gezinspeeld wordt op het ritueel van de zalving tot deze taak, ook voor de priester (Exodus 28: 41 spreekt van ‘zalven, wijden en heiligen, zodat zij voor Mij het priesterambt bekleden kunnen’); evenzeer wordt een mens tot profeet gezalfd (1 Koningen 19: 16). Jezus van Nazaret ontvangt de wijding tot zijn messiaanse arbeid na de doop door Johannes. Een hoger gezag roept Hem tot een taak en verleent Hem volmacht. Zo kan Hij dan ook optreden met een: ‘Maar Ik zeg u...’ en ‘Ik ben...’.
Het is deze Gezalfde die een nieuw volk verzamelt en daartoe
gebruik maakt van de dienst van mensen. Leert als gezaghebbende.
Samenroept, macht verleent, uitzendt. Maar in dat alles een
‘knecht’ en een ‘kind’ blijft. Een profeet over wie God te
machtig is geworden. Hij kan en wil er niet meer onder uit.
Daarom ziet de brief aan de Hebreeën terecht in Hem bewaarheid
een woord van Psalm 40:
‘Zie, hier ben ik om uw wil te doen’ (40: 9).
Alle andere ambten en diensten en taken bestaan bij de gratie van deze ambtsvervulling. Op zijn best zijn ze een analogie, een gelijkenis van dit ‘oerambt’ (deze term ontleen ik aan Noordmans). Volgens de Nederlandse
|110|
Geloofsbelijdenis was de mens daartoe geroepen in de scheppingstaak: zijn Schepper te dienen. Jezus heeft dit ‘oerambt’ eerst waar gemaakt als de nieuwe mens in de strijd tegen zonde, schuld en lijden.
Wanneer wij hier de oorsprong van het ambt vinden, is het meteen duidelijk dat de kwestie van de ambten als meervoudige taken in verscheidenheid binnen de gemeente ten aanzien van hun onderlinge verhouding nooit een eersterangskwestie mag worden. Noordmans zou ook hier weer zeggen (zie p. 41-42): deze ambten mogen niet een te duidelijke figuur, gestalte en gedaante krijgen. De aandacht voor de kwestie van ambt en ambten in de oekumene of in de Nederlandse Hervormde Kerk is dus eerder te groot dan te klein. Lettende op de oorsprong van het ambt is het ook uitgesloten, dat er rangorde of hiërarchie zou mogen bestaan in de ambten als meervoud. Wel gaat er een lijn van het oerambt naar de vele ambten, diensten en taken in de gemeente.
4 Een ambt in de zin van een bijzondere taak in de gemeente en in de wereld, die aan iemand door de éne Ambtsdrager is toevertrouwd en tengevolge waarvan Hij met volmacht komt tot anderen, is er in het Nieuwe Testament allereerst in de figuur van de apostel. Het grote bezwaar tegen de opvattingen van Schweizer, Käsemann en Brunner is, dat de apostel vervaagt temidden van de vele genadegaven en zijn bevoegdheid, zijn volmacht niet meer helder wordt verstaan. Gezaghebbend komt hij echter tot de gemeenten, hij vertegenwoordigt de Heer, ziet deze arbeid als dienst en geschenk, ook een opdracht waaraan hij zich niet mag onttrekken. Als het leggen van een fundament waarop anderen mogen voortbouwen, een planten waarna een ander begiet, een beheren van de geheimenissen Gods. Hij noemt zichzelf in de relatie tot de
|111|
gemeente ‘vader’: ‘ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt’ (1 Korintiërs 4: 15), vermaant daarom: ‘volgt mijn voorbeeld’. De beste vertaling van het woord ‘apostel’ is ‘gezant’, volgens sommigen ook ‘gemachtigde’ waarbij zij denken aan de sjaliach van het rabbijnse jodendom. Daarmee is dan tegelijk tot uitdrukking gebracht, dat de apostel zelf niets betekent, alles wat hij doet geschiedt in naam van de Heer.
Men moet onderscheiden tussen de apostel als getuige van de Opgestane Heer en een ruimer apostel-begrip, de apostel als afgevaardigde van de gemeente (Romeinen 16: 7, 2 Korintiërs 8: 23, Filippenzen 2: 25, Handelingen 14: 4 en 14). Volgens Günter Klein zou het ruime apostelbegrip het oorspronkelijke geweest zijn en het verhaal in de evangeliën over een roeping en uitzending van twaalf apostelen een konstruktie van Lukas, die behoefte had aan een kollege van bijzondere gekwalificeerde getuigen als institutair garant van de traditie53.
Het gaat hier over verhalen als in Matteüs 10: 1 vv. en Lukas 6: 12-19, het eerste onder het opschrift ‘De roeping en uitzending der apostelen’, het tweede ‘De twaalf apostelen’. In Markus 3: 13-19 komt ondanks het opschrift in het NBG het woord ‘apostelen’ niet voor, gaat het over de ‘twaalven’. Ongetwijfeld moeten wij een onderscheid maken tussen de ‘twaalf’, die Jezus om zich heen verzamelde en aan wie hij volmachten gaf, en de ‘apostelen’, die leiding gaven aan de Jeruzalemse gemeente. Het is niet onmogelijk, dat bij het schrijven van de evangeliën het begrip ‘apostel’ gesitueerd in de gemeente na Pinksteren terugverplaatst is naar de verhalen over de roeping van de ‘twaalf’ (als bij Matteüs en Lukas). Iets anders is om, zoals Günter Klein dit doet, niet alleen het gebruik van de titel ‘apostel’ in de evangeliën, maar ook de verhalen over de roeping van de ‘twaalf’ te houden voor een latere invoeging, een terugprojekteren van een instituut van gezagsdragers in het leven van Jezus. Men gaat zich dan wel verwikkelen in een zeer gecompliceerde exegese van de betrokken verhalen. Terwijl in één van de oudste gedeelten van het Nieuwe Testament de ‘twaalf’ al voorkomen als een bijzondere groep, en wel als getuigen van Christus’ opstanding (1 Korintiërs 15).
|112|
Overigens, er gaat een lijn van de ‘twaalf’ naar de ‘apostelen’. Achter beide groepen is er de éne Heer, die uitzendt met volmacht. ‘Der vorösterliche Zwölferkreis ist gleichsam auf den nachösterlichen Apostolat hin offen’ (Jürgen Roloff)54.
Zeker is, dat het woord ‘apostel’ zijn kernachtige betekenis eerst heeft gekregen in de verkondiging van Paulus. ‘Ben ik geen apostel? heb ik niet Jezus onze Heer gezien?’ (1 Korintiërs 9: 1). In de lijsten van 1 Korintiërs 12: 28, Efeziërs 2: 20, 4: 11 gaat de ‘apostel’ voorop. Bij de aanhef van de brief aan de Romeinen en die aan de Galaten noemt Paulus zich met veel nadruk ‘apostel’. Veel moeite heeft hij gehad om als zodanig erkend te worden, met name bij de Galaten en de Korintiërs. Tegenover de laatsten gaat hij ‘roemen’ over de hem geschonken gave van het spreken in tongen, verdrukkingen, die hem in bijzondere mate ten deel vielen, gezichten en openbaringen, om toch maar in niets achter te staan bij hen, die zich met grote vlotheid ‘apostelen’ noemen (vgl. 2 Korintiërs 11: 5 en 12: 11). Volgens een enkele exegeet (bijv. Walter Schmithals) zou achter deze zelfaanduiding door tegenstanders van Paulus in Korinte werkzaam zijn een extatisch ‘apostel’-begrip uit de gnosis in de zin van een ‘hemelse gezant’. Ook in andere brieven vinden wij sporen van de hachelijke strijd om erkenning. Achtergrond is altijd weer, uitgesproken of niet uitgesproken, de zelfaanduiding als ‘apostel’ in de zeer bijzondere zin, die dit woord door Paulus heeft gekregen. Waarbij het beslissende is de roeping door de Opgestane Heer om zijn getuige te zijn, anders uitgedrukt: de ontmoeting met Jezus op de weg naar Damascus.
Vandaar dat de apostelen het fundament van de gemeente genoemd kunnen worden, zoals dit ook geldt voor de ‘twaalf’. Zó komen zij ons tegemoet, hetzij in de brieven van Paulus dan wel in de Handelingen of in de evangeliën. ‘Hij koos er twaalf uit die Hij ook apostelen noemde’.
|113|
‘Damit sind sie die grundlegenden Christuszeugen zunächst in der Urkirche. Sie sind die Bevollmächtigten, die die kirchengründende Predigt auszurichten haben’ (Martin Albertz55).
In de figuur van de apostel komt tot uitdrukking, dat de gemeente niet leeft bij de gratie van haar geloof, haar enthousiasme, haar charismata, maar van het Woord van oog- en ooggetuigen der Openbaring dat gezaghebbend tot haar komt. Een gemeente zonder ambt wordt tot een enthousiaste sekte, een groep van charismatici met de neiging tot dweperij. Luther heeft in zijn ‘Deutsche Messe’ al gewaarschuwd voor de ‘Rotterei’...
5 Een omschrijving van de opdrachten van de apostelen in hun onderlinge verhouding ontbreekt. Petrus is wel de eerste, die Jezus belijdt als de Christus de zoon van de levende God, wordt de rots genoemd waarop Jezus zijn gemeente zal bouwen, krijgt een uitzonderlijke plaats in de eerste periode van de gemeente, wordt dikwijls op bijzondere wijze vermeld onder hen aan wie de Opgestane Heer is verschenen, is de eerste die getuigt van de Heer in de prediking op de Pinkersterdag als woordvoerder namens het geheel. Maar dit primaat brengt toch een niet bijzonder gezag ten aanzien van de andere apostelen of de gemeente met zich mee. Hij staat op ‘onder de broeders’ (Handelingen 1: 15) of ‘met de elven’ (Handelingen 2: 14). Uit en te na is gewezen op het merkwaardig verschijnsel van het terugtreden van de apostel Petrus in de Handelingen der Apostelen, het boek waarin volgens Noordmans ‘Paulus komt en Petrus gaat’. In Handelingen 12: 17 neemt hij afscheid van de Jeruzalemse gemeente, die hij aanduidt als ‘Jakobus en de broeders’. Volgens Handelingen 15 spreekt hij weer op de vergadering van de Jeruzalemse gemeente, maar Jakobus geeft het doorslaggevende oordeel.
|114|
In Galaten 2 wordt onder de steunpilaren van genoemde gemeente Jakobus als eerste genoemd, daarna Kephas/Petrus, die te Antiochië redenen heeft om afgevaardigden uit de kring van Jakobus te ontzien. Er is alle reden om met Cullmann in diens bekende boek over Petrus te spreken van een ‘Unterordnung unter Jakobus’56. Verder wordt hij te Antiochië krachtdadig onder handen genomen door Paulus, en dat nog wel in een kwestie met vérgaande geschilpunten op ethisch en dogmatisch terrein.
Het Nieuwe Testament kent dus wel het ambt van apostel, maar geen ambtelijke hiërarchie in de kring van de apostelen. Ook het grote boek van Hans Küng over ‘De Kerk’ noemt de vraag, of aan Petrus door het woord van Jezus in Matteüs 16: 18 v. een echte monarchaal-juridisch leidende macht over heel de kerk wordt toegekend ofwel slechts in het algemeen een verheven historische positie als eerste belijder en eerste getuige van de opstanding, woordvoeder en representant, misschien zelfs leider van de twaalf, die echter wezenlijk op hetzelfde niveau blijft als de rest van de twaalf... levendig omstreden. En geeft geen verder uitsluitsel57.
Een andere roomskatholieke auteur noemt het ‘verbijsterend’, dat Petrus na Handelingen 12 volledig verdwijnt, acht het ‘pijnlijk’ dat Petrus niet voorkomt als de leider van de apostolische Kerk58.
Nog belangrijker is, dat volgens Küng het Nieuwe Testament niets mededeelt over een opvolging van Petrus respektievelijk de aanstelling van een opvolger59. Voorzover er van opvolging gesproken zou moeten worden (en dat geldt dan voor alle apostelen), betreft dit de voortzetting van de opdracht tot evangelieverkondiging.
De resultaten van de exegetische arbeid geven weinig of geen aanleiding ‘onbevangen’ te gaan nadenken over de zin van een personaal universeel ambt, zoals ons in het hervormde ambtsrapport II onder
|115|
nr. 58 wordt aanbevolen. Deze aanbeveling komt trouwens voor in het hoofdstuk ‘dogmatische gezichtspunten’, nièt bij ‘de nieuwtestamentische gegevens’. Petrus komt in het geheel niet voor in de exegese. Waarom dan ineens in de dogmatiek?
6 De oudste gedeelten van het Nieuwe Testament vinden wij in de brieven van Paulus aan zendingsgemeenten. In deze vinden wij naast de apostel allerlei leidinggevende figuren. Romeinen 12: 8 horen wij van de ‘voorstanders’, Galaten 6: 6 van hen ‘die onderricht geven’ (katecheten), 1 Tessalonicenzen 5: 12 van de ‘zwoegers’ (hen, die onder u zich moeite getroosten, leiden in den Heer en terechtwijzen) met daarbij in 1 Korintiërs 16: 16 de vermaning ‘onderwerpt u aan hen,’ 1 Korintiërs 12: 18 van hen die kundig zijn ‘om te helpen’ of ‘om te besturen’, 1 Korintiërs 12 van ‘bedieningen’, Filippenzen 1: 1 van ‘opzieners en diakenen’. De fundamentele plaatsen voor bijzondere taken in de gemeente zijn:
1 Korintiërs 12 vs 28:
‘En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste
apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder
krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen,
om te besturen, en verscheidenheid van tongen’;
Romeinen 12 vs 6-8:
‘Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade, die ons
gegeven is; profetie, naar gelang van ons geloof; wie dient, in
het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen; wie vermaant, in
het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in
ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid’;
Efeziërs 4 vs 11-12:
'En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel
evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te
|116|
rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus’.
Opvallend is, dat in de opsomming zich een grote variëteit vertoont. De wonderdoeners, genezers en sprekers in vele tongen van 1 Korintiërs 12 komen wij in Romeinen 12, laat staan Efeziërs 4, al niet meer tegen. Het in 1 Korintiërs 12 algemene begrip ‘bediening’ is in Romeinen 12 tot een gespecialiseerde arbeid geworden. ‘Spreken met wijsheid’ of ‘met kennis’ bij de Korintiërs is bij de Romeinen geworden tot ‘onderwijzen’, ‘vermanen’; daar horen wij dan ook nog van hen, die ‘leiding geven’ of ‘barmhartigheid bewijzen’.
Wel blijkt op al deze Schriftplaatsen een voorrang van de verkondigende arbeid (apostelen, profeten, spreken van woorden met wijsheid, of met kennis). Meerderen hebben er al op gewezen, dat de gaven van het leiding geven, het besturen, het herder zijn eerst na allerlei andere werkzaamheden genoemd worden. Het wegvallen van krachten, gaven van genezing en verscheidenheid van tongen na 1 Korintiërs 12 is veelzeggend: zij werden trouwens daar al aan bepaalde criteria onderworpen. In het genoemde hoofdstuk is er een vloeiende overgang van genadegaven, die aan allen in verscheidenheid gegeven zijn, naar taken van verkondiging of leiding geven (in een kerkorde zou men dus geen scherpe onderscheidingen moeten aanbrengen tussen ambten, bedieningen of dienst in het algemeen van ieder gemeentelid). Overigens is 1 Korintiërs 12 veel meer dan Romeinen 12 gericht op de konkrete situatie van een bepaalde gemeente, daarom ook minder gezaghebbend, minder een principiële uitspraak van de apostel in het algemeen. De brief aan de Romeinen legt nadruk op verkondiging, leren, vermanen en besturen, dienen; gedeeltelijk ook die aan de Efeziërs (alleen wordt
|117|
het ‘dienen’ en ‘barmhartigheid bewijzen’ daar weer niet afzonderlijk vermeld).
Aandacht vraagt de werkzaamheid van de ‘profeten’, die een grote rol hebben gespeeld in de eerste gemeenten, mèt de apostelen behoren tot het fundament (Efeziërs 2 vs 20): Gods wil vertolken in bepaalde omstandigheden met een persoonlijke toespitsing, aanklagen, waarschuwen, bemoedigen, de Schrift uitleggen, ‘ontdekkend’ spreken ook voor de buitenstaanders. Terwijl de apostel getuigt van wat hij gezien en gehoord heeft van Jezus de Opgestane Heer, de overlevering die hij vanaf de Heer doorgeeft, richt de profeet de gemeente op haar strijd en taak in de komende tijden. Terecht acht ook de roomskatholiek McKenzie de profetie in een kerk onmisbaar juist als kritiek op de gevestigde orde60.
Tenslotte is kenmerkend voor twee van de drie hierboven genoemde teksten uit de brieven van Paulus, dat de genadegaven en leidinggevende taken door God dan wel door Christus gesteld of gegeven zijn. Met name Paulus betuigt op vele plaatsen, dat de arbeid hem is ‘toebedeeld’ of ‘toevertrouwd’61.
Na de brieven van Paulus volgen in de tijd van ontslaan de Handelingen der Apostelen, de Pastorale brieven en 1 Petrus. Weliswaar berichten de Handelingen over een periode, die als begin voorafgaat aan de zendingsgemeenten van Paulus. Men kan dus terzake van het ambt ook van Handelingen uitgaan (vgl. wat wij in een vorig hoofdtak opmerkten over Goppelt). Wij sluiten ons echter aan bij de overheersende tendens voorrang te geven aan de Brieven, waarbij wij juist daarin een ambtelijke leiding konstateren.
In Handelingen, Pastorale brieven en 1 Petrus komen wij de ‘oudsten’, de presbyters (grieks: presbuteroi) tegen,
|118|
die in de brieven van Paulus niet vermeld worden. Geëerden met een ietwat patriarchale positie (1 Petrus 5: 1), notabelen van de gemeente (Handelingen 15), zich scharend rondom Jakobus (Handelingen 21: 18), in gemeenten waar zij nog niet waren door Paulus en Barnabas aangesteld (Handelingen 14: 23) of door Titus op het eiland Creta (Titus 1: 5). In Jakobus 5 spreken zij een gebed over de zieke en zalven zij hem met olie in de naam des Heren. Blijkbaar behoorden zij in de gemeenten waarover het in deze geschriften van het Nieuwe Testament gaat tot de normale struktuur. Heeft Lukas in de Handelingen zijn kerkordelijke opvattingen ingelezen en ingeschreven?
Zoals in Lukas 10 de evangelisten als helpers in de zendingsarbeid van de apostelen met behulp van het verhaal over de ‘zeventig’?
Hoe komt het, dat wij in de echte brieven van Paulus wel de ‘opziener’ tegenkomen (en dan alleen in Filippenzen 1: 1) en niet de ‘oudste’? De hypothese is gegeven, dat de veel meer hellenistische gemeenten van Paulus levend in het klimaat van een algemeen griekse beschaving de episkopos, de opziener, ontleend hebben aan deze griekse wereld, waar deze episkopos altijd te maken heeft met toezicht, soms met financiële administratie. Terwijl de presbuteroi in de joodse samenleving vertegenwoordigers waren van de gemeenschap zowel voor het burgerlijke als voor het godsdienstige leven, handhavers van wat overgeleverd is. En als zodanig zouden zijn overgenomen door de gemeenten vlak bij de palestijnse synagoge. Lukas zou dus een bestuursinrichting van de gemeente in zijn tijd hebben voorondersteld ook voor de tijd van Paulus (aldus o.a. de kommentaar van Haenchen bij Handelingen 14: 23).
In de Pastorale brieven komen zowel de ‘opziener’ (enkelvoud) als de ‘oudsten’ (meervoud) voor. In Titus 1: 5 vv. worden de titels al gebruikt voor eén en dezelfde
|119|
groep, zoals trouwens ook de oudste van 1 Timoteüs 5: 17a erg veel gelijkenis heeft met de opziener van 3: 5. In Handelingen 20: 17 en 28 worden dezelfde mensen aangesproken met ‘oudsten’ als met ‘opzieners’. Meestal neemt men aan, dat twee verschillende modellen voor de leiding van de gemeente zich met elkaar verbonden hebben: de berichtgeving in het Nieuwe Testament zou dus een latere mengvorm vertonen62. Overigens komt het woord ‘opziener’ incidenteel ook voor in het Oude Testament. En wat nog belangrijker is: in de Qumrangemeenten bij de Dode Zee, waar hij een belangrijk funktionaris is, die toezicht oefent en straffen kan opleggen. De opziener van deze gemeente is wel een bewijs, dat wij ietwat voorzichtig moeten zijn met onze hypothesen over een latere hellenistische oorsprong van de episkopos!
Overigens mogen wij bedenken, dat de taak van de ‘oudste’ in de Handelingen en in de Pastorale brieven niet fundamenteel verschilt van wat in de brieven van Paulus verstaan wordt onder ‘vermanen’, ‘besturen’, ‘leiding geven’. Wel moet gezegd worden, dat hij een veel duidelijker plaats heeft dan de ‘bestuurders’ in de paulinische zendingsgemeenten, een meer gevestigde positie. Dan ook, dat er weer enig onderscheid is tussen Handelingen en Pastorale brieven.
In de laatste blijken er immers twee soorten ‘oudsten’ te zijn, sommigen onder hen in het algemeen met leiding en opzicht belast, anderen in het bijzonder met prediking en onderricht. De tweede groep heeft recht op ‘dubbel eerbewijs’ (honorering?). Wederom vertoont zich in de veelheid van ambtelijke taken een prioriteit van de verkondiging. Verder merken wij in de Pastorale brieven niets van enige medewerking van de gemeente bij de verkiezing van ambtsdragers. Zij is een louter luisterende geworden (wel dient de opziener gunstig bekend te staan bij de
|120|
buitenstaanders: met hun oordeel wordt dus wel gerekend). De volle nadruk valt op ambtelijke leiding en de instandhouding van de gemeente, grote zorg van de apostel voor zijn leerlingen en voor de opdracht, die hun is toevertrouwd: vermanen en leren. Zelfs is er een aandacht voor de opvolging in de apostolische verkondiging (1 Timoteüs 5: 22, 2 Timoteüs 2: 2). Handoplegging heeft hierbij een funktie. ‘Leg niemand overijld de handen op’, en: ‘Wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe daar vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten’. Het is echter niet juist de Pastorale brieven zó te interpreteren, dat een keten van traditie hier het apostolische karakter van de verkondiging moet garanderen (aldus stelt Käsemann het, Norbert Brox sluit in zijn kommentaar van 1969 bij 2 Timoteüs 2: 2 zich bij hem aan). De traditie is ondergeschikt aan het doorgeven van de apostolische prediking, en daarmee dus aan een bepaald criterium.
De Pastorale brieven gaan tot aan de rand van een bisschoppelijke kerkinrichting, Timoteüs en Titus worden aangesproken als gevolmachtigden voor een groter gebied (zonder dat hun met zoveel woorden de titel ‘bisschop’ wordt gegeven: maar geladen termen hebben zich eerst later gekristalliseerd). Vgl. wat wij hierna opmerken over de sporen van een éénhoofdig bisschopsambt in het Nieuwe Testament.
Belangrijk is in de Handelingen de aanstelling van de zeven in hoofdstuk 6. Zij worden geroepen om de tafels te bedienen: het griekse woord diakonein zal de lezer hebben doen denken aan diakenen. Toch zijn deze zeven, onder wie de bekende figuren zijn die van Stefanus en Filippus, nu niet bepaald diaken-armverzorgers. Hun arbeid blijkt al spoedig te bestaan uit evangeliseren en disputeren met de Joden. Het kan zijn, dat er een werkverdeling was tussen de apostelen en de zeven in de zorg voor de
|121|
hebreeuwse joden en die voor de hellenistische Joden uit de verstrooiing. De figuur van de diaken wordt slechts in Filippenzen 1: 1 en 1 Timoteüs 3 genoemd, naast die van ie opziener: voor een omschrijving van zijn taak zullen wij eerst moeten afgaan op het veel vaker gebruikte woord ‘dienen’, diakonein, in technische zin voor een bepaalde taak in de gemeente na de gave van de verkondiging en de profetie, bijvoorbeeld het bewijzen van barmhartigheid of het dienen met goederen. In deze richting zullen wij dan ook het werk van de diaken moeten zoeken. Ook Norbert Brox denkt in zijn kommentaar aan zorg voor armen en zieken, beheer van goederen. Van een funktie in de eredienst blijkt zijns inziens niets. Ten onrechte wordt wel eens gesuggereerd, dat de diaken ondergeschikt zou zijn aan de opziener, wèl is er een vooropgaan van de verkondiging, de profetie en het leren onder de taken.
In het evangelie van Johannes en de brieven van Johannes vinden wij heel weinig gegevens over het ambt. Bijna zouden wij zeggen, dat dit wel in tegenspraak is met ie hypothese als zou de christelijke gemeente in de tweede generatie vervallen zijn tot institutelijkheid en ambtelijkheid! De late geschriften van Johannes vertegenwoordigen dan weer een reaktie op deze ‘zondeval’, spreken de gehele gemeente aan op haar verantwoordelijkheid. ‘Gij hebt niet van node, dat iemand u lere’ (1 Johannes 2: 27). Allen hebben de inwijding tot het christenzijn door de Heilige Geest ontvangen. Wel is er de roeping tot het bijzondere ‘ambt’ van leiding geven aan de gemeente, herderlijke zorg, zonden kwijtschelden en toerekenen in het evangelie van Johannes 20 en 21; en de gezaghebbende figuur van de ‘oudste’ in de tweede en derde brief. Waarbij wij maar niet moeten denken aan de ‘oudsten’ in
|122|
Handelingen of Pastorale brieven, eerder aan iemand die als een bisschop zijn gemeenten toespreekt. Beter gezegd: als een apostel op de manier van Paulus, die ingrijpt, verordent, spreekt met volmacht, zijn brief schrijft als een encycliek. Maar daarbij de gemeente roept tot een mondig horen van de waarheid. — In de derde brief van Johannes lezen wij nog van reizende predikers. Zou verder in het algemeen het zwijgen over een meervoud van ambten en diensten in de geschriften van Johannes met zich mee brengen, dat de gemeenten van Johannes ze niet kenden? Dan zouden wij uit het evangelie van Johannes, aldus G. Sevenster, dit ook moeten konkluderen ten aanzien van het avondmaal.
7 Naar aanleiding van de figuur van de ‘oudste’ in de brieven van Johannes komen wij nog eenmaal terug op de apostel. Als oog- en oorgetuige van de machtige daden Gods in Jezus van Nazaret is hij onherhaalbaar. Opvolging van de apostelen is in dit opzicht een zichzelf tegensprekende uitdrukking. Hun gezag als eerste getuige zet zich echter voort in de overlevering, die zij van of vanaf de Heer hebben ontvangen en overgegeven aan de gemeente. Deze overlevering heeft gestalte aangenomen in de kanon van de Schrift. Daardoor blijven de apostelen fundament van de kerk ook na hun dood (Paulus voegt er in Efeziërs 2 vs 20 korrigerend aan toe: ‘terwijl Christus zelf de hoeksteen is’). In het algemeen zal men moeten zeggen, dat het werk van de apostel: getuigen en brengen van het heil in de gehele wereld, prediking van de verzoening in Christus, leiding en opzicht over de gemeenten, voortgaat na hun heengaan. De gehele gemeente mag zich daarin betrokken weten. Maar vooral sommigen, die gesteld worden in een bijzondere dienst.
Over de laatsten gaat het nu bij ons nadenken over ambt en ambten. Weliswaar mogen wij de vraag van de
|123|
opvolging der apostelen niet op hen koncentreren. Een antwoord op deze vraag, dat begint en eindigt bij de onder handoplegging vanaf de dagen der apostelen gewijde bisschop, verwringt de gegevens van het Nieuwe Testament. De apostelen vermanen telkens weer te blijven bij de verkondiging, die zij gebracht hebben, en de opdracht deze door te geven. Daarin ligt allereerst de opvolging van de apostelen. Deze verwerkelijkt zich door de gezaghebbende overlevering, later Schrift geworden, én in het belijden, leven en werken van de gemeente. Binnen dit kader mogen wij dan ook spreken over mensen, die een bijzondere taak hebben ontvangen. Onder meer de leerlingen der apostelen, aangesteld onder oplegging der handen (Pastorale brieven).
Het hervormde ambtsrapport II schrijft (17): ‘De apostelen zijn ooggetuigen van de Opgestane geweest. Daaraan ontlenen zij hun gezag als predikers en zendelingen en als stichters en bestuurders van de gemeenten. Maar met hun dood vervalt dit gezag’. Dit lijkt op het behandelen van het vraagstuk van de apostolische successie als een gordiaanse knoop, die men doorhakt (‘met de dood uit’). Even later zegt het ambtsrapport en terecht: ‘Het gezag van de apostelen ging na hun dood enigermate over op ambtsdragers, maar ook op anderen, die nog een herinnering aan de woorden en gedachten van apostelen bewaarden, vooral echter op de geschriften, die sommige apostelen en hun naaste helpers geschreven hadden’. Dus toch een opvolging van de apostelen!
8 Er zijn sporen van een monarchisch episkopaat in het Nieuwe Testament, de geheel zelfstandig optredende bisschop, die in persoonlijke verantwoordelijkheid (‘eenhoofdig’) leiding geeft en ingrijpt. Men kan wijzen op Jakobus, de broeder des Heren, en zijn dominerende plaats in de gemeente te Jerusalem; het enkelvoud voor ‘opziener’ in Timoteüs 3; Titus, die op het eiland Kreta oudsten moet aanstellen (en zo lang er hele stukken Kreta zijn in de Hervormde Kerk, zou men dus een pleidooi kunnen voeren voor een zelfstandig optreden van
|124|
een provinciale of generale ambtsdrager). Maar tegenover dat alles staat toch weer, dat zelfs in de periode van Jakobus de laatste beslissing op het zogenaamde apostelconvent genomen werd door het kollege van de apostelen en oudsten mèt de gehele gemeente. De verantwoordelijkheid en de mondigheid van de gehele gemeente mag niet uit het oog verloren worden. Wat Titus op Kreta betreft, hangt een en ander samen met de situatie van de eerste zendingsprediking met de daarop volgende periode van consolidatie, strijd tegen de dwaalleer. Waarin wij ons overigens ook in Nederland kunnen bevinden. De tot mondigheid geroepen gemeente gaat zich dan eerst later vertonen.
De kommentaar van Herman Ridderbos (Kampen, 1967) meent: ‘Dat Titus ouderlingen moest aanstellen, behoeft niet te betekenen, dat dit zonder inspraak van de gemeente geschiedde’. In dezelfde richting had Calvijn al geschreven over een verkiezing door de gemeente. De roomskatholieke exegeet Norbert Brox legt voor het geheel van de Pastorale brieven de nadruk op het juridische, institutionele, hiërarchische. Toch is hij niet erg onder de indruk van het enkelvoud voor ‘opziener’ in 1 Timoteüs 3, houdt deze voor de aanduiding van een groep en konkludeert dat er geen uitgangspunt is voor een monarchisch episkopaat in de Pastorale brieven! Hij wijst het ook af (bij Titus 1: 5) om ons Titus voor te stellen als een soort van metropoliet. G. Sevenster erkent daarentegen een tendens in de richting van een monarchisch episkopaat63. De uiteenlopende kommentaren zijn een bewijs hoe weinig men de Pastorale brieven forceren mag in de richting van een bepaalde interpretatie. Dat blijkt bijv. ook uit de verspreide mededelingen over de ceremonie van de handoplegging: door Paulus aan Timoteüs, door de oudsten aan Timoteüs, door Timoteüs aan de oudsten
|125|
1 Timoteüs 4: 14, 5: 22, en 2 Timoteüs 1: 6).
Dat er in de gemeente ruimte zal hebben te zijn voor een zelfstandig optreden van de mens tot eenheid toegerust, spreekt bijna vanzelf. Deze ruimte is er ook in de losbladige hervormde kerkorde. Of dit betekent dat wij de deur moeten open zetten voor superintendenten, moderatoren en bisschoppen met eigen beslissingsbevoegdheid ook ten aanzien van andere ambtsdragers, is een andere zaak.
9 Voor de eerste eeuwen van de vroegchristelijke kerk horen wij eerder over een aanstellen van bisschoppen door ‘oudsten’ en zelfs door de gemeente dan van een aanstellen van oudsten door bisschoppelijke figuren die reizen van stad tot stad. Handelingen 14: 23 en Titus 1: 5 zijn dus uitzondering, Handelingen 6 geeft de regel van verkiezing door de gemeente. Het (beweerde) ontbreken van inspraak door de gemeente in de Pastorale brieven wordt in de kerkgeschiedenis gevolgd door een bijzonder betrokken zijn van de gemeente bij de verkiezing van een bisschop (zoals de ‘zondeval tot institutelijkheid en ambtelijkheid’ in de Pastorale brieven wordt gevolgd door een bijzondere aandacht voor het mondig horen van de waarheid door de gemeente in de brieven van Johannes). Wel een bewijs, dat in de geschiedenis van de organisatorische bewerktuiging van de christelijke gemeente zich soms wonderlijk elkaar tegengestelde tendensen vertonen.
De kerkorde van Hippolytus (omstreeks 215) stelt: ‘De bisschop wordt in het ambt bevestigd na verkozen te zijn door het gehele volk’. Deze verkiezing is daarbij geen uitdrukking van volkssoevereiniteit, aldus een in 1969 te Bazel verschenen dissertatie over deze kerkorde, maar instrument van een verkiezing door God. Hippolytus drukt dit als volgt uit: ‘De opziener wordt verkozen door
|126|
het gehele volk naar het welbehagen van de Heilige Geest’. Kommentaar in de dissertatie: ‘The election was God’s act accomplished charismatically through his Spiritguided people’. Het lijkt wel, alsof de bekende formulering in het oudgereformeerde formulier voor de bevestiging van predikanten: ‘wettig door Gods gemeente en mitsdien door God zelf tot deze heilige dienst geroepen’ is ontleend aan de kerkorde van Hippolytus. Bij de bevestiging in het ambt zijn de genabuurde bisschoppen voorzover mogelijk mede aanwezig. Zij nemen deel aan deze bevestiging in de oplegging der handen, daarbij smekende om de genade van het ambt, die alleen God in zijn vrijheid kan geven. De oudsten (presbyters) staan om hen heen in stil gebed, het ganse volk vraagt in de harten om de nederdaling van de Heilige Geest, dat is: de bevestiging is een daad van de gehele gemeente, 'ordination is the corporate act of the Body of Christ in its living unity’64.
Ook na Hippolytus wordt bijvoorbeeld bij Cyprianus (midden 3e eeuw) het recht van de gemeente in de keuze van een bisschop nog erkend, althans principieel. Zij mag het ‘waardig’ of ‘onwaardig’ uitspreken (een rudiment hiervan bestaat nog altijd in de orthodoxie van het Oosten, al leidde enkele jaren geleden een ‘onwaardig’ bij de ordinatie van een bisschop in de katedraal van Athene tot optreden van de politie). Het recht van de gemeente is praktisch bij Cyprianus al teruggetrokken ten gunste van de oudsten ter plaatse en de genabuurde bisschoppen65 Intussen werd nog Augustinus door het volk van Hippo tijdens een eredienst op onstuimige wijze tot priester uitgeroepen. Zulk een gebeuren is binnen de strakke regels van het traditionele roomskatholieke kerkrecht, gegroeid en vastgelegd in een eeuwen lange geschiedenis, onmogelijk. Het volk, de gemeente, heeft volgens het kerkrecht geen zeggenschap meer in de verkiezing van de
|127|
ambtsdragers. Merkwaardig genoeg vertoont zich de medezeggenschap van gemeenteleden bij de benoeming van geestelijken tegen het einde van de Middeleeuwen toch op verrassende wijze in Noordwest-Europa, vooral in de Friese landen: een en ander hing samen met het gemeenschapspatronaat van de plaatselijke ingezetenen, hun rechten verkregen door het samen bouwen van het godshuis. En dan weer opnieuw in onze tijd juist binnen de Romana als verlangen naar inspraak van de gemeente contra alle kerkrecht en hiërarchie.