|150|
Het is een vèr gaande uitspraak te stellen, dat wij op de uiteenlopende gegevens van het Nieuwe Testament op zichzelf genomen geen leer aangaande het ambt kunnen bouwen; vanaf de Quakers tot en met de Roomskatholieke Kerk kan men zich op bepaalde gedeelten van het Nieuwe Testament voor zijn ambtsopvatting beroepen; en dat wij dus vanuit het evangelie op andere plaatsen en in andere tijden in de vrijheid des Geestes mogen zoeken naar die ambtelijke uitdrukkingen, die de voortgang van het Woord en de opbouw der gemeente het best kunnen dienen (hervormd ambtsrapport II, 16 en 33). Daarmee zou achteraf het debat tussen Brouwer en Noordmans in de dertiger jaren ten gunste van eerstgenoemde beslist zijn. Waarbij na het wegvallen van het Nieuwe Testament als normerende norm en het zich richten op de maatschappelijke patronen en kerkelijke behoeften van de eigen tijd de maatschappijwetenschappen gereed staan het vacuüm op te vullen.
Nu zal niemand er aan denken een uitgewerkte kerkorde met een leer van de ambten zo maar aan het Nieuwe Testament te ontlenen. De gegevens in de Schrift zijn daarvoor te uiteenlopend: de brieven van Paulus, de Handelingen der Apostelen, de evangeliën, de Pastorale brieven, de geschriften die op naam van Johannes staan, kunnen niet op één formule gebracht worden wat betreft ambten-diensten-gemeente. Maar dit mag niet tot de konklusie leiden, dat wij dus maar moeten improviseren ‘in de vrijheid des Geestes’ en dan overal kunnen uitkomen: bij
|151|
een kerkregering met bisschoppen en paus of eventueel een gemeente met een minimum aan vastomschreven ambtelijke leiding en een maximum aan vrij zich uitende genadegaven. Er zijn bepaalde grondlijnen te ontlenen aan het Nieuwe Testament. Om te beginnen: dat de gemeente met bestaat bij de gratie van haar eigen bezieling, maar bij het gezaghebbende Woord dat tot haar komt in de prediking van het evangelie. Dat in de drager van het ambt der prediking, de ‘overlevering’ van het evangelie zoals dit in eerste instantie door de apostelen vanaf de Heer is gebracht, zich daarom een ‘Tegenover’ van dit Woord vertoont ten aanzien van de gemeente en de wereld. Dat er doorgaans meerdere ambten en diensten als bijzondere taken zijn, regulaire en irregulaire, institutionele en incidentele. Met als belangrijkste onderscheid dat van: verkondigen-opzicht-dienen. Dat alle ambt, een door God dan wel door Christus gegeven taak, echter ervaren wordt als dienst en geschenk. En er dus geen heerschappij kan zijn van het ene ambt over het andere, wel een onderscheid en een eigen plaats van ieder. Geen heerschappij van de ene ambtsdrager over de andere, al zijn er situaties waarin een ambtsdrager leiding geeft aan meerdere gemeenten te zamen, voorrang heeft echter alleen krachtens een bijzondere genadegave die aan een mens is medegedeeld. Institutioneel wordt deze nooit vastgelegd, laat staan dat er een opvolging in de voorrang op zulk een wijze wordt geregeld.
Bij het onderwerp ‘relevantie van het Nieuwe Testament’ is nog een afzonderlijke vraag, of alle gedeelten van het Nieuwe Testament even relevant zijn. Volgens Hermann Diem hanteert Ernst Käsemann een ‘kanon in de kanon’ door prioriteit te geven aan de brieven van Paulus met hun nadruk op verscheidenheid van genadegaven in de gemeente zonder ambtelijk gezag; contra het ‘vroegkatholicisme’ in de Pastorale brieven van een leergezag dat in 2 Petrus 1: 20 zelfs de uitlegging van de Schrift zou willen regelen, met monarchisch episkopaat,
|152|
ordinatie en handoplegging. In de bundel Das Neue Testament als Kanon, Göttingen 1970, is de diskussie opgenomen. Een afzonderlijk en beslissend punt is natuurlijk, dat naar onze mening Käsemann het ‘niet-ambtelijke’ bij Paulus en het ‘katholieke’ in de Pastorale brieven onjuist interpreteert en toespitst tot een volstrekte wederzijdse tegenstelling, dat is: schromelijk overdrijft. Verrassend is het betoog van Hans Küng, dat de oudste getuigenissen in het Nieuwe Testament voorrang hebben ten aanzien van de latere zijns inziens katholieke. Dan zou dus Calvijn intuïtief de juiste weg zijn gegaan door in de leer van het ambt primair Romeinen 12, 1 Korintiërs 12 en Efeziërs 4 aan het woord te laten komen. De gehele diskussie over de ‘kanon in de kanon’ brengt ons overigens in het hart van de dogmatiek: de leer van de Schrift; konkreter nog: van het ‘Schriftuurlijk Schriftgezag’.
De fundamentele Schriftplaatsen in de oudste gedeelten van het Nieuwe Testament over de leidinggevende diensten als 1 Korintiërs 12: 18 vv., Romeinen 12: 6-8 en Efeziërs 4: 11-12 behoren daarom gezag onder ons te hebben. Terecht heeft Noordmans gesproken over een wereld-historische maat van de exegese van Calvijn in boek 4 van de Institutie hoofdstuk 3 en volgende, omdat dit gezag voor de eerste maal in de kerkgeschiedenis zich bij hem vertoont. In feite geschiedt dit ook in het Hervormde ambtsrapport II. Bij de ‘nieuwtestamentische gegevens’ blijkt de behoefte aan ambtelijk tegenwicht contra de nog al chaotisch aandoende veelheid van genadegaven. Het ambt komt steeds meer omhoog, al heeft het rapport soms de neiging deze ontwikkeling negatief te beoordelen. Verrassend is om bij de dogmatische gezichtspunten te lezen over de noodzaak van ambtelijke Christus-representatie. Terwijl de exegeet er de voorkeur aan geeft uit te gaan van de bonte veelheid van genadegaven als eigenschap van de plaatselijke gemeente ons beschreven in 1 Korintiërs 12 en 14 (vgl. de exegese van Käsemann), laat de dogmaticus zich leiden door de Hoofd-lichaam-verhouding in de brieven aan de Efeziërs en de Kolossenzen, een z.g.
|153|
korporatieve ekklesiologie. ‘De ambten geven dan uitdrukking aan het feit, dat de kerk leeft van een gezagsmiddelpunt dat boven haar ligt’. Duidelijk is, dat exegese en dogmatiek hier niet organisch met elkaar verbonden zijn (merkwaardig is ook, dat terwijl de exegeet zwijgt over Petrus, de dogmaticus het laatste woord geeft aan deze Petrus als drager van een wereldambt).
Intussen is duidelijk geworden, dat de eerste beslissing terzake van de kwestie van het ambt nog altijd valt bij de exegese van het Nieuwe Testament (en daarmee verbonden ook die van het Oude Testament). De felheid van de diskussies in de zomermaanden van 1968 werd niet veroorzaakt door meningsverschillen over het al of niet terecht inschakelen van de sociologie, maar door gebrek aan eenstemmigheid terzake van de relevantie van het Nieuwe (en het Oude)Testament74.
Magistraal is de inzet van de leer der ambten bij Calvijn, dat de Heer (God, maar in het vervolg is de Here dan toch Christus) zijn gemeente niet onmiddellijk regeert met zichtbare tegenwoordigheid maar middellijk door de dienst van mensen. Dit zegt hij niet om aan deze mensen ook maar enige ambtshoogheid mede te delen. De prediker blijft ‘mensje uit het stof opgerezen’. Wel wordt ons door de dienst van anderen duidelijk, dat wij onszelf niet genoeg zijn. Het is onzinnig te denken — aldus de kommentaar bij Efeziërs 4: 12 —, als zouden wij het zonder de bemiddeling van het heil door mensen kunnen stellen en dan toch in Christus volmaakt kunnen zijn. Daarmee richt de hervormer van Genève zich tegen de dwepers, die geheime openbaringen van de Geest (buiten alle Woord en Schrift om) menen ontvangen te hebben, tegen de hoogmoedigen die de persoonlijke lektuur van de Schrift voldoende
|154|
achten en de uitlegging van de Schrift in de gemeente onnodig.
Hij had zich ook kunnen verweren tegen allen, die na de dwepers van de 16e eeuw gekomen zijn en een ‘innerlijk licht’ houden voor de bron van Godsopenbaring aan alle mensen (Quakers). Of jongleren met Jeremia 31: 31-34, waar de een de ander niet meer leert en zegt tot zijn naaste ‘Kent de Here’ omdat zij allen Hem kennen en zijn wet in hun binnenste is geschreven. ‘Schwärmer nehmen gern die Gottunmittelbarkeit eigenmachtig voraus: es bedarf für sie des auszeren Wortes und des Sakramentes, es bedarf selbstverständlich auch des Amts nicht mehr. Aber die Zeugen des Neuen Testaments — predigen! Sie wissen auch, warum. Es bedarf noch der Prophetie, der Zungenrede, der Erkenntnis. Es bedarf noch des ‘dunklen’ Wortes’75. Wij leven nog niet in de wereld van het voleindigde Nieuwe Verbond.
Dan wel had Calvijn kunnen stellen, dat het heil nu eenmaal
geschied is in de voortgang van de mensheid en daarom ook vraagt
om een historische bemiddeling door de dienst van mensen. ‘De
kerk is de gemeenschappelijke moeder van alle vromen, die zowel
koningen als lieden van het eenvoudige volk in de Heer ter wereld
brengt, voedt en regeert, en dat geschiedt door de dienst van het
Woord’. Ganoczy geeft dan verder de kommentaar als volgt weer (p.
183 v., zie titel hierboven p. 132):
‘Wie buiten deze moeder en deze orde zou willen worden
wedergeboren, beweert dat hij wijzer is dan Christus’.
Alleen hoogmoedige mensen houden de gemeente met haar ambtelijke verkondiging voor een kinderschool. Wij blijven echter tot aan onze dood leerlingen van de gemeente waaraan Christus de taak van de prediking heeft toevertrouwd (kommentaar bij Efeziërs 4: 13).
Terecht karakteriseert Ganoczy de ambtsleer van Calvijn
|155|
(en in dit geval is het dan ook de ambtsleer van het Nieuwe Testament) als negatief zich afzettend tegen alle illusies van Wederdopers, dwepers, spiritualisten, of hoe ze ook maar noemen wil, èn tegen papistische beweringen omtrent de noodzaak van een éénhoofdig ambt in de kerk.
De Presbyterianen hebben in hun gesprek over het ambt met Anglikanen erkend, dat moeilijke en vertrouwelijke zaken van opzicht vragen om een persoonlijke benadering door de mens als enkeling. De doopzitting waarbij gesproken wordt over de toelating van een gezin tot de doopbediening voor hun kind, de censura morum waarbij overwogen moet worden een bepaald lidmaat van de gemeente te weren van het avondmaal, dreigt volkomen te mislukken wanneer niet op een zeker moment de predikant als enkele mens met de betrokkene gaat spreken. Een episkopale korrektie in een presbyteriale kerkstruktuur is hier in de praktijk noodzakelijk. Theoretisch ligt een laatste verantwoordelijkheid tenslotte bij de kerkeraad. Die in feite echter al te graag delegeert aan de predikant! De persoonlijke benadering, of zoals het in Richtlijnen voor de komende kerkorde van 1947 werd genoemd ‘de persoonlijke vertrouwenshouding’, geldt voor alle pastoraat, ook voor de herderlijke zorg vanwege de kerk aan de herders en leraars, het opzicht over de ambtsdragers, de visitatie van de gemeenten. Er dient ruimte te zijn voor leiding door de mens tot eenheid toegerust. P.A. van Stempvoort heeft in zijn dissertatie o.a. opgemerkt, dat deze leiding onvoldoende wordt opgevangen door vergadertechniek. Het hervormde ambtsrapport II noemt hier ook de van de predikant als voorzitter van de kerkeraad, en de predikant vrijgesteld voor een bijzondere provinciale
|156|
of generale werkzaamheid. Er zijn ook tal van mogelijkheden voor persoonlijke leiding in een protestantse kerk (door een kollega eens als volgt geformuleerd: ‘mogelijkheden voor een vent’). Voorwaarde daartoe is echter in de eerste plaats het aanwezig zijn van een mens, die de genadegave daartoe ontvangen heeft en dus er van doordrongen is dat ‘leiden’ hier geen heersen is maar dienen. Het tweede formulier voor de bevestiging van een dienaar des Woords spreekt bij de predikant voor buitengewone werkzaamheden in de landelijke kerk over een ‘dienaar van de dienaren des Woords’.
Nu is deze terminologie ontleend aan de zelfaanduiding van de paus als ‘servus servorum Dei’. Dit kan aanleiding worden een waarschuwingssein te geven bij predikanten vrijgesteld voor de landelijke kerk, eventueel voor het pastoraat aan de pastores. Eén bepaalde figuur in de hervormde kerkorde mag hier bijzonder de aandacht hebben: de sekretaris-generaal, de enige van wie expressis verbis in de kerkorde vermeld wordt dat hij gekozen is voor onbepaalde tijd. In feite begrenst de verplichte emeritering met 65 jaar dit ‘voor onbepaalde tijd’, verder de aanstelling op arbeidscontract met wederzijdse opzeggingstermijn van drie maanden als bij alle funktionarissen van de kerk (waarvoor dan echter de bepalingen gelden al bij ieder arbeidscontract, dus met de mogelijkheden van beroep bij het arbeidsbureau contra de motieven voor het ontslag, de garanties van wachtgeld). Toch blijft de regeling van de positie van de sekretaris-generaal een (theoretisch) interessante en zelfs aanvechtbare zaak.
Bronkhorst schreef in het tijdschrift Kerk en Theologie van 1950, p. 116: ‘De hier ontworpen figuur kan het gehele prebyteriale karakter der kerkorde tot een dode letter maken. Wanneer ik dit aan de orde stel, wil ik vooraf uitspreken, dat ik dit niet doe vanuit de practische ervaringen van de jaren, die achter ons liggen, maar vanuit de onzekere mogelijkheden van de jaren, die voor ons liggen.’
|157|
Sindsdien is hij daar niet meer op teruggekomen. Blijkbaar vanuit de ervaringen tussen 1950 en 1970. En de overweging, dat deskundigheid in de leiding van de kerk nu eenmaal vraagt om een ‘voor onbepaalde tijd’ op deze post. Anders uitgedrukt: om déze episkopale korrektie in een presbyteriale kerkorde.
De moeilijkheid is echter, dat het hervormde ambtsrapport II nog verder gaat en vanuit de noodzaak van persoonlijke benadering en leiding in opzicht, pastoraat en kerkregering vraagt om eigensoortige ambten op classicaal, provinciaal en generaal niveau, ja meent dat het tijd wordt om onbevangen te gaan nadenken over een personaal universeel ambt. Hier is de grens van de gevarenzone duidelijk genaderd, ja overschreden.
Wat betreft de ‘eigensoortige’ ambten op classicaal, provinciaal en landelijk niveau, het is wel wat vreemd om ie drie ambten van predikant-ouderling-diaken zoals het ambtsrapport doet te willen samentrekken tot eén ambtsbevoegdheid (waarover later) en dan tegelijk daarnaast nieuwe ambten met een ‘eigen’ gezag te gaan creëren. Timoteüs en Titus op Creta mogen dan wel regionaal gezag hebben uitgeoefend in een bijzondere situatie van gemeenten in wording of gemeenten in aanvechting door de dwaalleer, zij hadden geen eigensoortige titels. Timoteüs heet ‘diaken’ (1 Timoteüs 4: 6), ‘arbeider’ (2 Timoteüs 2: 15), ‘evangelist’ (2 Timoteüs 4: 5). De woorden ‘superintendent’, ‘moderator’, ‘bisschop’ zijn op zich niet verwerpelijk, al is met name ‘bisschop’ erfelijk belast met het heerschappij voeren van het ene ambt over het andere; de dragers van een dergelijke regionale bevoegdheid blijven dan toch één van de velen, ‘bishops in presbytery’, en worden nooit ‘eigensoortig’.
Door prominenten zowel van roomskatholieke als van reformatorische kant wordt ernstige aandrang uitgeoefend
|158|
om een Petrus-ambt te gaan overwegen. Ongetwijfeld is dit ambt dan alleen aanvaardbaar als Petrus-dienst, waarbij alle juridisch-hiërarchische aanspraken zijn uitgezuiverd, alle streven naar Petrus-macht is weggedaan, dus ook de Vatikaanse pretentie van onfeilbaarheid. Maar het einde van het betoog is dan toch van roomskatholieke kant, dat het primaat van de paus van Rome wordt aanbevolen als het legitimerend en authentiserend centrum van de verplichte dialoog tussen de pluriforme lokale kerken of als pastoreel primaat, hoogste bemiddelingsinstantie en scheidsgerecht tussen de kerken (Hans Küng in De Kerk, p. 544), ‘funktionerend’ in pastorale geest zonder nadruk op juridisch omschreven bevoegdheden (Ganoczy). Zelfs Noordmans wordt als kroongetuige opgeroepen: deze zou een dekoratieve oplossing voorstaan voor de stoel van Petrus, waarbij hij dan waarschijnlijk denkt aan een ere-primaat van de paus als primus inter pares76. Noordmans bedoelde echter een dekoratieve vorm voor het einde van het papale systeem.
Aan reformatorische kant horen wij, dat de kerk nu eenmaal een eenheidscentrum nodig heeft. Dit eenheidscentrum mag niet gestabiliseerd worden, het verplaatst zich van Jeruzalem naar Rome, en van Rome naar Wittenberg en Genève. ‘De wisseling der steden wijst critisch heen naar het Jeruzalem, dat boven is’ (Van Stemp-voort77). Maar de zuigkracht van Rome of althans van het éne wereldambt is sterk, en op een gegeven ogenblik zijn wij toch bezig een bepaalde historische ontwikkeling te stabiliseren en te verabsoluteren. Het schrijven van de hervormde synode Onze verhouding tot de Rooms-Katholieke Kerk, ’s Gravenhage 1969, merkt heel voorzichtig op, dat ‘de kerken der Reformatie zich te gemakkelijk bij de gescheidenheid hebben neergelegd en zich te weinig hebben bekommerd om de zichtbare eenheid van de Kerk van
|159|
Christus op mondiaal niveau, hetzij gesymboliseerd door één persoon, hetzij door een boven-nationaal ambtelijk college. Een organisatie als de Wereldraad van Kerken kan dit gemis niet vergoeden’ (p. 22).
Nu valt er in het Nieuwe Testament niets te vinden over een geïnstitueerd Petrus-ambt als taak voor de regering van een universele kerk. Evenmin over een voortgezette Petrus-dienst. Zeker, de apostel is de rots voor de beginperiode, maar na tien jaren maakt hij wat betreft de leiding van de gemeente plaats voor Jakobus. Daarna komt Paulus. Van enige zorg over een opvolger van Petrus merk ik niets. Zelfs niet van aandacht voor een algemene leiding van een gemeente verspreid in de gehele wereld door één bepaalde figuur. Blijkbaar wordt de afronding van de kerkorganisatie naar boven ons volstrekt ontzegd (terwijl een bedrijfsmatige visie op de kerk als maatschappelijk verschijnsel juist vraagt om een hiërarchische top).
De kerkstruktuur komt na de apostel in dezen niet verder dun de diaken-arbeider-evangelist Timoteüs en een ‘oudste’ onder de naam van Johannes. Dit torsokarakter, deze openheid naar boven, geeft ruimte voor de Christusregering.
De eerste vraag, die wij ons in een leer van het ambt eigenlijk moeten stellen, is wat wij onder ‘ambt’ verstaan. Wie als vele auteurs uit het duitse taalgebied dit onmiddellijk verbinden met klerikale voorstellingen over een scheiding tussen een mondig en een onmondig deel van de kerk, met een hiërarchische verhouding tussen ambtsdragers en leken, met sakraliteit en plechtigheden, barrikadeert zich iedere mogelijkheid om het woord maar te hanteren voor het Nieuwe Testament of voor de gemeente van vandaag (vgl. wat wij hierboven opmerkten bij Barth p. 81 en bij Von Campenhausen en Sevenster p. 92 vv.). Wie nederlands
|160|
nuchter ‘ambt’ verstaat als taak door een hoger gezag aan een mens gegeven in het openbare leven waardoor hij met volmacht kan spreken en handelen, kan het woord gemakkelijker aanvaarden mits het gevuld wordt met de nieuwtestamentische noties van ‘dienst’ en ‘geschenk’. Hij heeft dan bovendien de mogelijkheid om het te hanteren zowel in wereldlijke als in kerkelijke verhoudingen. Anders wordt het weer, wanneer wij terstond aan het begin stellen dat ‘ambt’ betekent: Christusrepresentatie. Met deze geladen term lopen wij gevaar een uitsluitend kerkelijke taal te spreken.
Nu beschrijft zowel het hervormde ambtsrapport I als II het ambt als Christusrepresentatie. I: ‘Door de prediking en de bediening der sacramenten, door de herderlijke zorg, door het opzicht, door de dienst der barmhartigheid verschijnt Christus onder ons en woont Hij onder ons... Als wij voor ogen houden, dat de ambten geen menselijke instellingen zijn, maar instrumenten van Christus en de Geest, kunnen wij zeggen, dat de ambten Christus tegenwoordig, stellen representeren... De ambten representeren de gekruisigde Koning onder de mensen, opdat het volk van God vergaderd wordt; dat volk is op zijn beurt geroepen om, gedragen door de ambten, Christus in de wereld te representeren’ (p. 31, de door ons gekursiveerde woorden doorbreken de binnenkerkelijkheid).
Het hervormde ambtsrapport II begint al terstond (in nr. 7) met ‘ambten’ te omschrijven als ‘funkties die het heil van Christus representeren en vertolken en dus doende de kerk met gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen’. ‘Primair zijn zij een binnenkerkelijke aangelegenheid’, hoewel onmiddellijk daarop volgend wordt gezegd als in I ‘dat de gemeente toegerust door de ambten Christus representeert naar de wereld toe’ (nr. 41).
Ietwat hachelijk wordt de omschrijving van het ambt
|161|
als ‘Christusrepresentatie’, wanneer kommentaren daaraan de konsekwentie verbinden, dat dus de ouderling dezelfde bevoegdheden zou moeten hebben als de predikant omdat hem anders de meest wezenlijke kenmerken van de Christusrepresentatie worden onthouden: de verkondiging van het Woord en de bediening van de sakramenten (dit zou dan mijns inziens ook moeten gelden voor de diaken78. Het ambtsrapport II komt tot eenzelfde stelling vanuit de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht: ‘officieel en principieel worden predikanten en ouderlingen geacht in hetzelfde ambt en op eén lijn te staan, maar tegelijk is er een groot verschil in ambtelijke bevoegdheden, zozeer zelfs dat er van een hoger en lager (priesters en levieten) gesproken wordt’ (nr. 63). Waar staat in de beroemde gouden regel, dat predikanten en ouderlingen in één ambt staan? (vgl. hierboven p. 46). Waarom trekt het ambtsrapport II de lijn dan ook niet door naar de diaken? en maakt het de gelijkstelling tussen predikant en ouderling weer ongedaan met de zin: ‘De academisch gevormde theologen zullen vanzelf de leiding bij de dienst des Woords hebben’? (nr. 84).
Bovendien moet het ons toch wel frapperen, dat bij Calvijn alle uitspraken over een tegenwoordig stellen van de Heer in het ambt betrekking hebben op het ambt van de verkondiging door de apostelen en in hun opvolging de herders en leraars. Hij doet dit in aansluiting bij het Nieuwe Testament; de predikers zijn vreugdeboden van het evangelie, gezanten van Christus wege voor wie geldt: ‘wie u hoort, die hoort Mij’. Er is nu eenmaal een vooropgaan van de dienst der verkondiging zowel in het Nieuwe Testament als bij Calvijn: tengevolge daarvan is de gereformeerde ambtsleer gekarakteriseerd door gelijkwaardigheid èn ongelijkwaardigheid in de verhouding der ambten. Zij is minstens zo gekompliceerd als de gereformeerde
|162|
avondmaalsleer (tracht maar eens de opvattingen van Calvijn over de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal ‘onder woorden te brengen’). En laat zich niet op een formule brengen: noch op die van ‘hoger-lager’ evenmin op ‘allen in eén ambt’.
Praktisch gesproken zou de ouderling wanneer hij de bevoegdheid van prediking en sakramentsbediening als een regulaire opdracht ontvangt toch in de schaduw blijven van de predikant, omdat hem de theologische opleiding ontbreekt. Wij moeten hem zijn eigen plaats gunnen: vertegenwoordiger van het volk, geroepen om op zijn wijze het werk van Christus tegenwoordig te stellen door opzicht en zorg over het huis van de gemeente, daarom ook binnen de gezinnen komt en om de kerk heen loopt, het volk vergadert en de ogen goed open heeft. Behorende tot de ‘mederegenten die de predikant zijn bijgesteld opdat er geen tyrannie zou inbreken’ (Noordmans). Op welke wijze de ouderlingen en diakenen dan ook delen in de Christusrepresentatie, het ambt van Christus vertonen, is een afzonderlijk onderwerp.
Nog belangrijker dan al het bovenstaande is, dat de
Christusrepresentatie een roeping is van de gemeente in de
wereld. ‘Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, kenbaar
en leesbaar voor alle mensen, daar gij toont een
brief van Christus te zijn, door onze dienst opgesteld’ (2
Korintiërs 3: 3). Karl Barth noemde in zijn Kirchliche
Dogmatik de gemeente ‘Jesu Christi eigene
irdisch-geschichtliche Existenzform’. Dat is: de
gemeente is het lichaam van Christus daarin, dat zij de
tegenwoordigheid van Christus op haar wijze als ‘licht der
wereld’ vertoont. Radikaler uitgedrukt met een studie over het
ambt van Max Schoch Verbi divini ministerium, Tübingen
1969:
de taak van de kerk is het aan het werk Gods in de wereld deel te
nemen;
|163|
de kerk heeft een nieuwe struktuur nodig, die haar in staat stelt
open te staan voor snelle maatschappelijke veranderingen;
de kerk heeft zo met God en wereld te maken, dat zij dient tot
tegenwoordigheid van Christus in de wereld.
Een dergelijke visie op de Christusrepresentatie ontkrampt vele diskussies over het ambt. Bijvoorbeeld over de vraag of dit in de eerste plaats binnenkerkelijk is dan wel gericht op de wereld. Ik zou willen antwoorden: beide. Het dient om de heiligen (de gemeente) toe te rusten tot dienstbetoon (in Efeziërs 4: 11 de onderlinge dienst), tot opbouw van het lichaam van Christus. Maar tegelijk wordt volgens 2 Korintiërs 3: 3 door de dienst van de apostel de gemeente een brief leesbaar voor alle mensen. Het ‘dienstbetoon’ van Efeziërs 4: 11 verwijdt zich tot dienst in de wereld. Christus is het hoofd van de gemeente (Efeziërs 4) en geeft zowel apostelen als profeten, zowel evangelisten als herders en leraars; maar voorop gaat in de brief, dat Hij het hoofd is van al wat in de hemelen en op de aarde is en in Hem alle dingen worden samengevat (Efeziërs 1: 10). Daarom doorbreken de ambten telkens de muren van de binnenkerkelijkheid, met name de predikers en de diakenen. In de tijd van Vondel konden de Amsterdamse dominees preken, dat je het kon horen tot in Haarlem toe. En tegenwoordig gaan de diakenen de gemeente voor in werelddiakonaat.
Veel aandacht is ook gegeven aan de vraag, of de lijn Christus-ambt-gemeente moet prevaleren dan wel die van Christus-gemeente-ambt. Wie de Christusrepresentatie vóór alles betrekt op de gemeente als leesbare brief van Christus, begrijpt waarom de Heidelberger van het drievoudig ambt van Christus terstond overgaat op het drievoudig ambt van de christen en alleen in het voorbijgaan preekt over mensen die bij de gemeente aangesteld zijn
|164|
voor het opzicht. Geeft Noordmans gelijk, dat het bijzondere ambt niet een te duidelijke gestalte moet krijgen. Maar wie stelt (en terecht), dat de gemeente alleen door de prediking wordt geboren en onderhouden, omdat zij het heil niet uit haar eigen duim kan zuigen, niet in haar eigen hart kan vinden (Van Ruler), zal de volle nadruk leggen op de lijn Christus-ambt-gemeente. Beide gedachtengangen zullen elkaar voortdurend moeten korrigeren. In ieder geval brengt dit met zich mee een wederzijdse verhouding van afhankelijkheid tussen ambt en gemeente (vgl. hierboven p. 97).
De wereldlijke herkomst van de ouderling en de wereldlijke taak van de diaken zijn geen verhindering om ook hen betrokken te zien in de Christusrepresentatie. Hoewel zij veel duidelijker dan de dienaar des Woords voortkomen uit de gemeente, vertonen zij toch op een bijzondere wijze het herder- en diaken-zijn van Christus. Eerder hebben wij er al op gewezen, dat de figuur van de ‘oudste’ in het Nieuwe Testament nog al eens verschuift ten aanzien van de betekenis, soms vervaagt het verschil met hem, die verkondigt. Bijna zouden wij zeggen, dat Calvijn orde heeft gebracht in een verwarrende veelheid van gegevens en dat de predikant als bevoegde uitlegger van de Schrift, de ouderling-opziener en de diaken-maatschappelijk werker een schepping zijn van de gereformeerde Reformatie. Ware het niet, dat het Nieuwe Testament zelf voorop gaat met dit orde scheppen door in zijn oudste getuigenissen voor de ambtelijke taken prioriteit te geven aan de arbeid van de verkondiging, duidelijk daarvan te onderscheiden regering en opzicht èn het dienen. Waarbij in een later getuigenis de predikende en onderricht gevende oudsten afzonderlijk genoemd worden naast hen, die goede leiding geven.
Onderscheiding betekent echter geen scheiding. In de
|165|
hervormde kerkorde kan een ouderling in noodgevallen een kerkdienst leiden. Hoe het bestaanbaar is, wat meerdere malen geschiedt, dat in geval een predikant plotseling ontbreekt in een kerkdienst de ouderlingen de gemeente onverrichterzake naar huis laten gaan, is mij een raadsel. Gereformeerde synoden in de 16e eeuw bepaalden nog in de tijd van de vervolging dat bij ontbreken van predikanten lezers, ouderlingen en diakenen hier een taak hebben. Soms met de bepaling, dat de ouderling zal voorgaan in het gebed en het lezen van een preek, die door de dienaar of door de kerkeraad zal zijn aanbevolen, zonder enige toevoeging van enige verklaring of beantwoording van vragen (waalse synode van Le Bouton 1563, art. 4). Zo is het ook gebruikelijk geworden in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme in Nederland met enerzijds het extreem dat de gemeente voorkeur geeft aan de lezende ouderling omdat hij ‘betere’ preken kiest dan de predikant houdt, anderzijds echter in de regel een sterke onderwaardering van de leesdienst. Uiteraard dient er gelet te worden op de gave om te lezen en voor te gaan in het gebed.
Bekend is, dat tegenwoordig bij plotselinge verhindering van de predikant ouderlingen nog al eens volstaan met lied, gebed, Schriftlezing, inzameling der gaven en voorbede (een predikant, die in een Groningse gemeente een half uur te laat kwam, kreeg van de koster te horen: ‘wij hebben alles al gehad behalve de preek’). Dit is in ieder geval stukken beter dan de gemeente uit te nodigen maar weer naar huis te gaan: een zeldzaam staaltje van een domineeskerk en een bijzonder schadelijke maatregel.
De vraag, die tegenwoordig wel gesteld wordt (zij het ook meer door artikelen in kerkelijke bladen dan vanuit de praktijk), of ouderlingen ook zouden mogen voorgaan in kleinere samenkomsten, huisdiensten, dient bevestigend beantwoord te worden. Iets anders wordt het, wanneer het gaat over bediening van het avondmaal: men kan dit
|166|
als een grensgeval beschouwen waarvoor geen wettische regels gegeven zijn, maar wij zijn dan bezig de ouderling voorgoed over te brengen naar de bediening van Woord en sakrament, mèt het risico van sektevorming buiten de gemeente.
Toch geeft de aanwijzing van de kerkorde, dat de ouderling in noodgevallen zal voorgaan in een kerkdienst, aanleiding tot lastige vragen. Wat is een kerkdienst? Deze kan ook de viering van het avondmaal inhouden, vooronderstelt naar zijn wezenlijke doelstelling deze zelfs. In een groningse gemeente is een hulpprediker aangesteld. Op een bepaalde zondag zal het avondmaal gevierd worden. De consulent, die van elders komt, is ineens verhinderd. Wie zal dan het avondmaal bedienen? De hulpprediker of de ouderling? Dan wel: zal men de gemeente terugzenden van de tafel? Een interessante beleidsvraag.
Intussen bevinden wij ons met de ouderling, die voorgaat in kleinere samenkomsten, al in de buurt van de lidmaten uit ordinantie 2 artikel 33 van de hervormde kerkorde, aan wie krachtens hun ontwikkeling en gaven voor een tijdvak van ten hoogste vijfjaren de bevoegdheid tot prediking van het evangelie kan worden verleend. Toerusting van zulke ouderlingen en lidmaten op een pastoraal centrum zou gewenst zijn. De ‘lerende ouderling’ zoals wij die kennen uit kleine kerkgemeenschappen van het gereformeerd protestantisme, is al helemaal een brug van de ouderling naar de predikant.
Dit alles is een bewijs, dat onderscheiding nog geen scheiding is. Een afzonderlijk punt is, of het juist is aan de ouderling financiële beleidsvoering toe te vertrouwen voor het geval hij ouderling-kerkvoogd is. De introduktie van deze figuur door de hervormde kerkorde van 1951 wordt in het hervormd ambtsrapport II aangevochten (64). Financieel beleid heet een niet-ambtelijke taak en zou niet kunnen behoren tot de Christusrepresentatie. Dus zouden wij moeten terugkomen op de introduktie van de ouderling-kerkvoogd: een menselijkerwijs gesproken onmogelijke
|167|
operatie, omdat twintig jaar geleden na een bijna honderdjarige oorlog tussen ‘Regeer en Beheer’ de vrede werd gesloten met de intrede van de kerkvoogd in de kerkeraad. Ik zie echter niet in, waarom wij deze operatie zouden bepleiten. Argumenten ten gunste van de ouderling-kerkvoogd zijn, dat de ouderling-opziener in de Pastorale brieven ons onder meer beschreven wordt als ‘beheerder van het huis Gods’ (Titus 1: 7), aan wie dan ook de eis gesteld wordt dat hij niet uit zal zijn op oneerlijke winst (zoals in 1 Timoteüs 3 geldt voor de diaken). Dan dat een opziener, episkopos, in het oude Griekenland al iets te maken had met opzicht in financiële zaken. En het prototype van de gereformeerde ouderling in de kerkmeester van laatmiddeleeuwse parochies gevonden kan worden (zodat de ouderling organisch moest worden tot een ouderling-kerkvoogd). Verder dat tot het herder-zijn heel goed kan behoren zijn zorgen te laten gaan over stoffelijke zaken als geld en goed. Tenslotte dat in het ambtsrapport II bijzonder inkonsekwent de financier-oudste plotseling toch in de kerkeraad opduikt (85). Waarom zou het ook niet tot de Christusrepresentatie behoren de handen aan stoffelijke zaken vuil te maken?, is het ambt een louter geestelijke arbeid? Bij de voorbereiding van de nieuwe kerkorde is er over gediskussieerd, of de kerkvoogd ouderling dan wel diaken zou worden79. De diakenen hadden van ouds ook iets te maken met het beheer van goederen, nl. voor de armen. Maar in de vierde eeuw splitste zich al het beheer van het kerkegoed af van dat voor het armengoed. Te meer was het daarom verstandig in 1951 de ouderling-kerkvoogd te introduceren en niet de diaken-kerkvoogd. Het laatste zou trouwens ook geleid hebben tot een onzalige verwarring van kerkegoed en goederen van de diakonie.
Als laatste over de ouderling: vanuit de onderscheiding
|168|
die in dit boek telkens terugkeert als een oergegeven van het Nieuwe Testament: verkondigen-opzicht, leiding geven, besturen-dienen, wederzijdse zorg, kan men moeilijk bezwaar maken tegen de mogelijkheid dat ook hij voorzitter is van een kerkeraad. Men zou dit zelfs als de normale regel kunnen verdedigen. Er is een en ander te zeggen vóór de predikant-voorzitter, omdat de dienst van het Woord nu eenmaal voorop gaat onder de gaven. Echter ook en nog méér ten gunste van de ouderling-voorzitter. Hem valt het toe leiding te geven. Soms (respektievelijk dikwijls) is hij er in onze tijd ook meer voor geschikt dan de predikant. De kerkorde dient hier gewijzigd te worden. Een prerogatief in het leiden voor de predikant te handhaven is bovendien in strijd met de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht. Wat men in de 16e en 17e eeuw zó nog niet zag.
Het was een vergissing van ambtsrapport I de leiding van ambtelijke vergaderingen essentieel te noemen voor het ambt van predikant. Zelfs had het de neiging de predikant voor buitengewone werkzaamheden (die de bevoegdheid ambtelijke vergaderingen te leiden mist) te degraderen tot bediening of funktie! Naar onze mening heeft deze predikant alle wezenlijke bevoegdheden van de dienaar des Woords, ook al is de uitoefening van deze bevoegdheden niet zijn volledige dagtaak. Hij is daarom ook een gestalte van de dienaar des Woords (evenals de emeritus en de quasi-emeritus).
De regel: ‘onderscheiding betekent geen scheiding’, geldt ook voor de diaken. Totnogtoe heeft hij in dit boek weinig aandacht gehad. Daartoe werkte mee, dat er de laatste jaren al zoveel over hem geschreven is80. De oude sfeer van bedeling is radikaal doorbroken; gezinsverzorging, maatschappelijk werk, streven naar een samenleving waarin het rechtvaardig toegaat en er ruimte is voor ieder mens om te leven en te werken, zijn sinds de tweede wereldoorlog de doelstellingen geworden van de arbeid der diakonie. Een enorme groei van het maatschappelijk werk als
|169|
zelfstandige zorg voor het welzijn van de samenleving, door de overheid zwaar gesubsidieerd, heeft de vraag opgeroepen wat de eigen plaats is van het diakonaat in dit grote geheel. Binnen de kerk is er een toenemende nadruk op het diakonaat als opdracht van de gemeente in al haar leden, zodat men zelfs de diakenen de rol van souffleurs zou willen geven, die voorlichten en een voorbeeld geven, nauwelijks meer leidinggevend zijn in de arbeid der barmhartigheid. En tenslotte maken de oekumenische ontmoetingen een nieuwe bezinning op de taakomschrijving voor de diaken noodzakelijk. Want in vele kerken is de diaken eerder een assistent in de eredienst, liturgisch bezig, dan een maatschappelijke figuur die zijn weg zoekt in de wereld. Bij dit laatste punt willen wij nu in het verband van deze studie stilstaan.
De kerkgeschiedenis vertoont namelijk de ‘liturgische diaken’, die zingend respondeert in de eredienst, een Schriftlezing verricht, deuren in een wand tussen altaarruimte en gemeente opent en sluit, offergaven toebereidt voor de maaltijd van de dankzegging, helpt bij het uitdelen van de communie, soms ook doopt en preekt wanneer hem dit door priester dan wel bisschop is toegestaan, kinderen kan ondervragen in het godsdienstonderwijs. Zorg voor zieken, armen en noodlijdenden wordt als mede tot zijn taak behorend vermeld, zij het niet altijd. Behalve de liturgische diaken is er de bij uitstek maatschappelijke. Volgens Luther behoort het niet tot de taak van een diaken het evangelie of het epistel te lezen, maar om de arme christenen te helpen dat zij geen nood lijden. In feite liet hij de armenzorg in handen van de overheid, omdat hij onder de christenen geen geschikte personen vond voor dit ambt. En werd ‘diaken’ in de Lutherse wereld aanduiding voor een medewerker in de dienst van het Woord, een hulppredikant, gelukkig soms ook betrokken in de dienst van
|170|
de barmhartigheid. Duidelijke trekken krijgt de diaken eerst bij Calvijn. De liturgische diaken heeft hij in zijn Institutie weggehoond, aan de maatschappelijk diaken een volle kans gegeven. Waarbij deze dan toch altijd begint met liefdegaven te verzamelen in de eredienst en uit te delen aan de tafel des Heren.
Deze lofrede op het gereformeerd protestantisme voor zijn nadruk op de maatschappelijk diaken dient wel ietwat getemperd te worden. Tijdens een tentamen kerkrecht gaf een student-hulpprediker ten antwoord, dat hij in zijn gemeente de maatschappelijk diaken niet kende. De diaken fungeerde alleen in de eredienst. Van enige bemoeienis met of inbreng in het maatschappelijk werk had hij nog nooit bemerkt. Dit werd aan andere instanties overgelaten.
Het tweeërlei van liturgische en maatschappelijk diaken heeft in oekumenische studies rondom Montreal 1963 de volle aandacht gekregen81. Een vereniging van o.a. Anglikanen en Presbyterianen in Zuid-India, waarbij het drievoudig ambt van bisschop-presbyter-diaken was aanvaard, moest wel daartoe leiden. Wat beginnen wij met de diaken, wanneer wij zijn taakomschrijving vanuit een verschillende traditie kontrasterend verstaan? Lukas Vischer trachtte de liturgische en de maatschappelijk diaken naar elkaar toe te buigen. De eerste heeft het nodig te weten dat hij niet binnen de gewijde ruimte van de eredienst mag blijven, de tweede dat uitgangspunt voor zijn arbeid blijft het dienen aan de tafel des Heren.
Intussen noemt Vischer prediking van het Woord, hulpverlening en zielszorg de voornaamste taken van de diaken. Echter wordt deze daarbij als een assistent ondergeschikt ten opzichte van de bisschop. Dit lijkt mij nu onjuist. Het Nieuwe Testament noemt het dienen wel na de arbeid van verkondiging en regeren, maar toch ook naast deze. De gaven van het leren, het onderwijzen en het vermanen en die van het leiding geven worden onderscheiden van het dienen, het barmhartigheid bewijzen, het helpen.
|171|
Zonder onder- of bovenschikking. Zonder vermenging. Wel is er een vooropgaan van de ene gave en een zich daarbij aansluiten van de andere. En op deze wijze een wederzijds op elkaar betrokken zijn. Geen subordinatie, maar korrelatie.
Het bovenstaande brengt met zich mee, dat het evenzeer onjuist is de diaken maar dezelfde bevoegdheid te geven als de predikant en de ouderling. Ieder heeft een eigen taak. Waarbij — het wordt eentonig — onderscheiden niet wordt tot scheiden. Terecht heeft hij daarom ten volle zitting gekregen in de kerkeraad. Hij deelt in de prediking en in het leiding geven (zoals ook omgekeerd de predikant en de ouderling delen in het dienen: zie het derde bevestigingsformulier van het ontwerp-dienstboek). Het delen in de prediking geschiedt vooral in de vorm van het pastoraal gesprek: volgens het oude formulier voor de bevestiging in diakenen uit 1586 zullen de diakenen ‘niet alleen met uiterlijke giften, maar ook met troostelijke redenen uit het Woord van God aan de armen en ellendigen hulp bewijzen’. Zijn uitgangspunt is ook de eredienst. Door zich dit voortdurend te herinneren wordt hij bewaard voor de dreigende vermaatschappelijking, de horizontalisering. Hij heeft op zijn zachtst gezegd een eigen inbreng in het maatschappelijk werk. Verzamelt de offergaven in de samenkomst van de gemeente en deelt deze uit. Zou kunnen voorgaan in de gebeden voor alle nood van christenheid en wereld. Vreemd, dat hij dit nooit doet. Bij tijd en wijle zou hij de Schriftlezingen kunnen verrichten. Zelfs kunnen preken. Maar het is verstandig, dat hij dit overlaat aan de dienaar van het Woord, een hulpprediker of een evangelist. Terwille van de klare onderscheiding tussen de verschillende bekwaamheden. Zijn eigenlijke werk ligt ver buiten de plaats waar de gemeente samenkomt, soms zelfs ver buiten het eigen land onder andere volken.
|172|
De bijzonderheid van het ambt der verkondiging blijkt wel daarin, dat iedere lezer bij het woord ‘ambt’ terstond deze dienst in de gedachten heeft. Dit mag er niet toe leiden, dat wij op de manier van Luther alles zetten op de éne kaart van de prediking of dat als bijvoorbeeld bij de Presbyterianen in Amerika (en de ‘Reformed’ die zich bij hen aansluiten) de ouderling en de diaken buiten de gezichtskring terecht komen. Anderzijds: wij hebben herhaaldelijk gewezen op de prioriteit van de verkondiging onder de leidinggevende diensten. Dit ambt vraagt zozeer de mens in zijn gehele bestaan, dat het voor de hand ligt om te denken aan een toewijding voor de duur van het gehele leven en deze ook te vooronderstellen: zoals oudgereformeerde kerkorden in de 16e eeuw en enkele rapporten uit de 20 eeuw dat doen82. Ook wanneer een wereldlijk beroep wordt uitgeoefend naast het geestelijk ambt. Paulus is daarvan het grote voorbeeld, in de vroegchristelijke kerk was dit de regel tot aan de vierde eeuw, bij de Baptisten in Rusland en kerkgemeenschappen in Zuid-Amerika of Afrika zal men niet anders aantreffen. Misschien is dit wel vandaag het voorland in bepaalde gebieden van de Hervormde Kerk in Nederland met alle gevaren van overbelasting voor de betrokkene. In de generale regeling predikantstraktementen is tenminste de mogelijkheid van de part-time-predikant aangegeven (art. 17-6). Dan nog is toewijding en gelofte voor het leven karakteristiek wat betreft het ambt van de verkondiging. Zo heeft in ieder geval de part-timer bij uitstek Paulus het ervaren. Wie dit ambt wil en het aanvaardt, treedt eigenlijk een bepaalde orde binnen.
Daarom kan men dit ambt ook niet ‘neerleggen’. Wel kan men vragen om zeer belangrijke redenen ‘ontheven’ te worden van de verplichting de bevoegdheden en taken
|173|
verbonden aan het ambt uit te oefenen in een volledige dagtaak. Een mens wordt dan — tenzij de kerk het juister acht de bevoegdheden niet te kontinueren — emeritus of quasi-emeritus. Ook dan blijft men nog ‘in het ambt’, want het is wel vreemd geformuleerd dat men ontheven wordt van het ambt en daarna toch alle wezenlijke bevoegdheden behoudt.
Indertijd is de verplichte emeritering wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd — voor de Hervormde Kerk ‘wet’ geworden tijdens de oorlogsjaren — door sommigen als bijzonder pijnlijk ervaren. Een enkele onder hen preekte bij het afscheid over de zijns inziens ergste vervloeking uit Psalm 109: ‘Een ander neme zijn ambt’ (in het Nieuwe Testament overgebracht op de apostel Judas!). Daarachter zat wel de verkeerde opvatting, dat emeritering inhoudt: met het ambt is het nu uit, wij moeten het neerleggen. Tegelijk was toch een besef werkzaam van het ambt als roeping die blijft en die niemand van ons kan afnemen.
‘Dat was een schril geluid, een paar jaar geleden: ‘Dominees van dien leeftijd en dat getal dienstjaren er uit’. Eerst ging het wetsontwerp nog overstag; een jaar later kreeg het kracht van wet. Het was, of men stilletjes bezig was de poten van mijn stoel door te zagen. Vroeger nam een predikant emeritaat: nu kan hij het krijgen, als hij zich niet haast de heren voor te zijn. Thans een exodus van een 150 man in enkele weken tijds. Als blaad'ren vallen wij af. Tot 1941 was het een sterke positie, die wij hadden, pas bij infirmiteit behoefden wij bet ambt neer te leggen, en dit was een soort compensatie voor enkele maatschappelijke schaduwzijden aan ons ambt verbonden. Nu was dat uit. Lex dura, sed lex. Ik kan u verzekeren, dat ik wat opschrok, toen ik op die wijze vernam: Een ander neme zijn ambt’ (ds. P. de Haas bij zijn afscheidspredikatie 2 januari 1944 in de Domkerk te Utrecht).
Ongetwijfeld zal men bij onze nadruk op een stellen in het voor het leven de bekende roomskatholieke term character indelebilis naar voren schuiven. Sinds de Scholastiek denkt men daarbij aan een onuitwisbaar kenmerk dat
|174|
in de ziel is ingedrukt, een gesteldheid van de geest die onuitwisbaar is, een kracht die is medegedeeld via een sakramentele handeling. Er zijn ook protestanten, die de term hanteren. Bijv. het hervormde ambtsrapport I. Dat het onverwoestbaar kenmerk echter niet wil zien als gesteldheid medegedeeld in de mens, een verandering van diens zijn, maar als blijvende roeping en belofte van Godswege. Zoals bij de profeten, die wel eens — tevergeefs — weg wilden onder de last van het ambt (bepaald inkonsekwent ziet dit rapport I dan toch de roeping tot het ambt ook van predikant als roeping ‘voor een tijd’). In een ontwerp over het ambt 1970 neemt ook Wolfhart Pannenberg het op voor het character indelebilis. Met als argumentatie:
‘Dies heisst, dass der Ordinierte auf Dauer in den Dienst genommen ist; daher ist die Ordination nicht ‘Job’, sondern liegt auf der Ebene des ‘Lebensprojektes’. Und schliesslich wird durch den character indelebilis zum Ausdruck gebracht, dass die Amtsausübung des Ordinierten nicht von seiner persönlichen Heilssituation, sondern von der ihm mitgeteilten Sendung der Kirche abhängig ist’ (geciteerd naar een gestencild exemplaar).
In een geheel ander klimaat komen wij, wanneer als door ambtsrapport II gesteld wordt alle ambten aan een termijn gebonden zouden zijn (van vier jaar) met herkiesbaarheid voor één of enkele malen. Sommigen verheugen zich daarover, omdat predikanten zich dan gedrongen zouden voelen tot een optimale vervulling van hun taak, bepleiten een betere begeleiding van de arbeid der predikanten (als in een grootbedrijf), verplichting tot jaarverslag en bespreking daarvan, zelfs mogelijkheid van ontslag met een termijn van drie maanden. Nu geldt dit laatste voor alle funktionarissen van de kerk. Ook de ambtsvervulling van predikanten voor buitengewone of bijzondere werkzaamheden kan door het breed moderamen van de synode beëindigd worden. Voor de gewone predikant zou een dergelijke regeling of de binding
|175|
van zijn verkiezing aan een termijn echter leiden tot een funktionalisering van het ambt. D.i. het ambt van predikant wordt tot een ‘baan’, die men kan neerleggen of waaruit men ontslagen kan worden. De ouderling wordt ‘gesakraliseerd’, de predikant ‘gefunktionaliseerd’! Tegen beide zijn ernstige praktische èn principiële bezwaren in te brengen.
Praktische wat betreft de predikant: op zijn hoogst zou bij twee termijnen kunnen aanblijven. Beroeping naar elders binnen de eerste acht jaar moet hem ‘redden’. Want wie neemt het risiko zich een tweede (en waarschijnlijk laatste) maal al of niet te laten herkiezen? Terwijl bet beroepsperspektief voor studie en opleiding tot predikant een aantal onzekere faktoren gaat vertonen.
Principiële bezwaren wat betreft de predikant: de vrijheid van de prediking komt in het gedrang. Anders dan in een bedrijf is een grote mate van onafhankelijkheid voor de predikant noodzakelijk. De aard van zijn ambt als begeleiding van de mens in diens persoonlijk en politiek-maatschappelijk leven met de troost en de vermaning (kritiek) van het evangelie brengt dat met zich mee. Daarom tent de hervormde kerkorde in de ordinantie voor het pastoraat ten aanzien van de gewone predikant de figuur van de predikantsplaats met inkomsten en rechten ‘ter verzekering van de vrijheid van het ambt van dienaar des Woords’.
Maar de buitengewone en bijzondere werkzaamheden dan? Hun arbeid heeft dikwijls het karakter van een ‘baan’ (sekretaris-generaal, scriba van de Provinciale Kerkvergadering, sekretaris van een Raad). Zij hebben een bureau, met een dagindeling als van een ambtenaar. Heten ‘predikant’, ‘dienaar des Woords’, omdat prediking, bediening van de sakramenten, pastoraat, katechese niet hun eigenlijke dagtaak uitmaken. Weliswaar is de grens
|176|
tussen ‘dienaar des Woords’ en ‘predikant’ in de hervormde kerkorde soms zeer moeilijk aan te geven, zit er ook willekeur in de terminologie. Eigenlijk zijn deze buitengewone en bijzondere ambtsdragers funktionarissen. Wanneer zij voorgaan ineen kerkdienst, realiseert zich hun predikant-zijn als een gestalte van de dienaar des Woords. Hoe moeilijk zij te plaatsen zijn, blijkt wel uit het feit dat de kerkorde de mogelijkheid van een predikantsplaats met inkomsten en rechten ook voor hen noemt, predikantsplaats, die alleen opgeheven kan worden, indien hij vakant is.
De zelfstandigheid van de gewone predikant is begrensd door: de visitatie; het opzicht over belijdenis en wandel, ambtsvervulling, prediking en katechese; de mogelijkheid van ongeschiktverklaring. Het is evenwel niet de plaatselijke gemeente, die hem indertijd gekozen heeft, van wie dit alles uitgaat, maar de kerk in haar bredere organen.
Door de gemeente wordt de eerste bevestiging als een uitzonderlijke gebeurtenis ervaren. Een mens stelt zich beschikbaar voor het ambt van de verkondiging met de daarbij behorende bediening van de sakramenten, legt de gelofte af en ontvangt geknield onder handoplegging de ordening tot het ambt. In de gereformeerde traditie geschiedt deze doorgaans in de gemeente, die hem beroepen heeft. Weliswaar vormt in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme Friesland hier een uitzondering. Daar werd vanaf het begin van de 17e eeuw tot de invoering van het Algemeen Reglement 1816 de student die het peremptoir examen had afgelegd meteen toegelaten tot de dienst des Woords en der sakramenten met een ‘algemene zending’, ook vóór hij in een plaatselijke gemeente was
|177|
bevestigd. De andere provincies o.a. Groningen hebben daar altijd heftig tegen geopponeerd. Een ingewikkelde regeling voor de bevoegdheden van de Friese kandidaten in de andere provincies (en omgekeerd) bracht een zekere akkommodatie tot stand83. Vanaf 1816 geldt algemeen, dat eerst de bevestiging in een plaatselijke gemeente de toelating geeft tot de bediening van de sakramenten. De geünieerde kerken in Duitsland kennen de praxis van een algemene ordinatie van theologische kandidaten tot het ambt minstens eenjaar voor de introduktie in een bepaalde gemeente. Men spreekt ook wel van een ‘abstrakte’ of ‘absolute’ ordinatie, onderscheiden van een ‘konkrete’ of ‘relatieve’, d.i. gerelateerd aan een bepaalde gemeente. Het ambtsrapport Gemeinde-Amt-Ordination (Gütersloh, 1970) wijst deze praxis af, en geeft dan toch in een bijlage regels voor zulk een algemene ordinatie. Met de juridische reserve: ‘kein Rechtsanspruch auf Berufung in ein Pfarramt’!84. Nederlandse studenten, die zo graag de proponentsgelofte uit de verborgenheid van een bedompt vertrek overgebracht zien naar een openbare kerkdienst, dienen wel te bedenken, dat zij daarmee het ontstaan van een algemene ordinatie in Nederland kunnen bevorderen. Hun vragen naar de zin van het colloquium na de akademische examens zijn terecht (in de geschiedenis ook al eerder gesteld); maar het is wel interessant, dat studenten in Zwitserland en Duitsland zich steeds meer verzetten tegen een ordinatie buiten het verband met de gemeente waar het ambt operationeel wordt.
In de nederlandse Romana vond de priesterwijding vroeger altijd plaats in een kathedraal. Tegenwoordig in de parochie waar de ouders van de nieuwe priester wonen of waar hij zijn stage heeft gehad.
Keren wij terug tot de eerste bevestiging in het ambt ter plaatse. De kerkorde van Hippolytus (omstreeks 215)
|178|
geeft de woorden en gebeden voor de ordinatie van bisschoppen en presbyters in de vroegchristelijke kerk. Deze was toen, aldus de al eerder genoemde dissertatie van John E. Stam (zie noot 64), een 'korporatieve akte binnen een gestruktureerde solidariteit van de kerk als het lichaam van Christus’. Zoals ook de verkiezing een daad is van het gehele volk. De bisschoppen als vertegenwoordigers van de regionale kerk leggen de handen op aan de nieuwe ambtsbroeder, daarmee uitdrukking gevend aan hun aanvaarding (approbatie) van de verkiezing85. De presbyters staan rondom hem in stil gebed, het volk smeekt om de nederdaling van de Geest. En bij de inordening van een presbyter leggen de gezamenlijke presbyters de handen op. Bij een eerste bevestiging in het ambt van dienaar des Woords gaat het vandaag nauwelijks anders toe. Zelfs de bewoording van de eerste vraag aan de nieuwe dienaar: ‘wettig door Gods gemeente en mitsdien door God zelf tot deze heilige dienst geroepen’, doet zoals wij al eerder stelden aan Hippolytus denken. Wie het ‘ja’ op deze vraag een te hoge pretentie acht, mag wel bedenken dat zij in 1578 in plaats kwam van een oudere bewoording uit de Nederlandse vluchtelingengemeente van London, die vraagt naar ‘een inwendige aanblaas van de Heilige Geest in uw hart die u beweegt om in deze gemeente de dienst aan te nemen’. Onze vaderen hadden zoveel moeite met mensen, die zich opwierpen op grond van een ‘inwendige aanblaas’, dat zij liever als in de vroegchristelijke kerk vroegen naar een wettige verkiezing door de gemeente als weg voor een verkiezing door God.
De gereformeerde traditie onderscheidt tussen een inwendige roeping (volstandige begeerte naar het ambt, kapaciteiten, persoonlijke instelling) en een uitwendige (beroeping door een gemeente).
De laatste jaren voltrokken zich hier en daar enkele veranderingen in de orde voor de eerste bevestiging in het
|179|
ambt. De vragen worden ingekrompen, ‘gemoderniseerd’ heet dat dan, tot een gelofte van trouwe ambtsvervulling, waardig gedrag, zich voegen naar de bepalingen uit de kerkorde en geheimhouding. Over roeping door de gemeente en daarin door God horen wij dan niet meer. Bepalingen uit de kerkorde lijken belangrijker dan aanwijzingen uit de Schrift. Alsof het de installatie van een funktionaris voor een vereniging betreft met de daarbij behorende toespraken en geschenken. Wederom een teken van voortschrijdende funktionalisatie van het ambt.
Opvallend is ook het groeiend verzet tegen de toga. Nu is deze in 1854 door de synode aanbevolen als een deftig en gepast ambtsgewaad. De aanbeveling is toen lang niet door allen in dank aanvaard, leidde zelfs in Middelburg tot een kerkscheuring (de zg. Kaaikerk). Konservatieven spraken toen over de toga als een ‘doodbiddersgewaad’. Tegenwoordig wordt hij weer door een aantal jongeren ervaren als afstand scheppend tussen predikant en gemeenteleden. De afkeer van ambtshoogheid en kijkspel bij een eerste bevestiging in het ambt drukt zich dan uit in het gewone kostuum. Dat overigens uit de toon valt op een gebeeldhouwde kansel in een middeleeuws kerkgebouw: het gewone kostuum vraagt om een gewone man in een zaal midden tussen de mensen. Bekend is de verdediging van de toga als uitdrukking van de objektiviteit van de verkondiging, ik zou ook kunnen zeggen: het ambt der verkondiging, dat de predikant dwingt eigen individualiteit daaraan ondergeschikt te maken. Inderdaad wordt het hachelijk de eigen smaak of wansmaak duidelijk te moeten vertonen in een na een aantal zondagen wisselende keuze van de kleding. Enige stijl is vereist.
Dat was ook in de vroegchristelijke kerk het argument om te vragen naar een bijzondere kleding voor hen, die leiding geven aan de eredienst, met name de viering van de
|180|
eucharistie. De rijkdom van liturgische gewaden die zich toen heeft ontwikkeld is later door de Reformatie verworpen: te archaïsch, te zeer samenhangend met hiërarchische opvattingen over het ambt èn met de ‘mis’vorming van de eredienst tot een offercultus. Luther koos voor de ‘Doktorrock’, die zich geleidelijk heeft ontwikkeld tot de talaar en onze toga: het gewaad dus van de bevoegde leraar.
Er is sinds de opkomst van de liturgische beweging al bezwaar gerezen tegen het zwart van de toga. De met het kerkelijk jaar wisselende kleur van een stola (survival van het liturgisch gewaad zoals dit zich sinds 4e en 5e eeuw ontwikkeld heeft in de christelijke kerk, intussen nog altijd bewaard in de protestantse toga als een baan fluweel tot aan de onderkant) moest dit bezwaar dan opvangen. Of men koos voor de witte dan wel de crème-kleurige toga. In een laagkerkelijke periode zoals wij deze thans meemaken verrijst dan ineens de verwerping van ieder bijzonder gewaad voor het ambt der verkondiging. Maar is er dan geen enkele bijzonderheid meer aan dit ambt?
Op de een of andere manier drukt onze theologie van het ambt zich uit in het adiaphoron van de kleding. Een goed alternatief voor de zwarte toga is nog steeds niet gevonden. Intussen wandelen hippies graag rond in kleurige en fleurige gewaden.
Uitvoeriger schreef ik over de toga in het tijdschrift
Kerk en Eredienst XIII-2, juli 1958, p. 113-121. De
wereldlijke gelegenheidskleding vertoont een bepaalde
ontwikkeling. Het zwart verliest terrein op de dag van de
huwelijkssluiting of de kerkelijke trouwdienst. Er zijn
bruidsparen, die als man en vrouw gekleed gaan in dezelfde stof
en kleur. Voor de kerkdienst maakt de gemakkelijk om te hangen
toog zonder kraag of sluiting nog de meeste kans. Over kleur en
al of niet een stool moeten wij dan maar kibbelen.
Wanneer wij het onderwerp ‘toga’ onder het opschrift ‘De eerste
bevestiging in het ambt’ aan de orde stellen, is daarmee
duidelijk dat
|181|
naar onze mening de toga vanaf deze bevestiging gedragen behoort te worden en niet bijv. vanaf de voorstelpreek (zg. proefpreek).
Belangrijker dan het voorgaande zijn de bezwaren gerezen tegen een handoplegging door meerdere ambtsdragers. Sommigen willen deze als akte alleen van de bevestiger, vrezen de ‘vertoning’ en de suggestie dat handoplegging door meerderen een ritueel zou zijn met de bedoeling de apostolische opvolging over te dragen en te waarborgen. Dit dwingt ons nader in te gaan op deze handeling.
De hervormde kerkorde stelt, dat bij een eerste bevestiging in het ambt van dienaar des Woords deze geschiedt met oplegging van handen waartoe de bij de bevestiging aanwezige dienaren des Woords mede worden geroepen (ord. 3-21-5). Kandidaten en kerkeraden moeten hieraan soms uitdrukkelijk herinnerd worden. Vraag: wie zijn dienaren des Woords? Ook de predikanten voor de buitengewone en bijzondere werkzaamheden, de emeriti en de quasi-emeriti? Mijns inziens dient deze vraag met ‘ja’ beantwoord te worden. Maar dan blijkt ineens weer, hoe lastig de terminologische onderscheiding van de hervormde kerkorde tussen ‘dienaren des Woords’ en ‘predikanten’ is. — Nog interessanter wordt de handoplegging door alle aanwezige predikanten, wanneer daaraan door predikanten uit een andere kerkgemeenschap en priesters uit de Nederlandse Romana wordt deelgenomen. Dit funktioneert dan als oekumenische erkenning van het ambt. Handoplegging is onder meer gebaar van approbatie.
Het hervormde ambtsrapport I verdedigt de zichtbare handeling met de volgende mijns inziens overtuigende zinnen:
‘De mens spreekt ook door zijn gebaar. Het gebaar is een uiting van de lichamelijkheid. God heeft de mens niet geschapen tot een abstracte, geestelijke structuur; de mens is geschapen lichamelijkheid, bezield door de levensadem,
|182|
die God hem inblies. Déze mens is schuldig voor God, rondtastend in het duister van dit leven met al zijn noden. Aan déze mens wordt het heil verkondigd, dat is in Christus, de Gekruisigde en Opgestane. Déze mens wordt door Christus geroepen om een werktuig te zijn voor de verbreiding van het heil. Déze mens is bedoeld, en niet maar een of ander hoger deel van zijn geest; déze mens, schuldig en machteloos, en nochtans in Christus geheiligd. Déze mens wordt bij zijn naam geroepen; over hem worden zegenende handen uitgestrekt. Het zijn onreine handen, die de bevestigende ambtsdrager over de tot het ambt geroepene uitstrekt, en toch zijn het heilige handen, want het geschiedt in de naam van Christus. De woorden, die zijn mond spreekt, zijn Christus’ woorden, en de handen, die hij zegenend uitbreidt, zijn voor het geloof Christus’ handen. De handoplegging drukt ook uit de continuïteit, de successie, God doet zijn heil verkondigen van geslacht tot geslacht. Aan een geslacht, dat komt, schenkt Hij, wat Hij aan het voorafgaande gaf. De handoplegging is een schakel tussen hen, die reeds in het ambt stonden en hen, die ertoe worden geroepen. De handoplegging is er een teken van, hoe de Geest de opeenvolgende ambtsdragers gebruiken wil als instrumenten voor de verkondiging van het heil’.
Jammer genoeg gaat dit ambtsrapport I daarna de handoplegging ook aanbevelen bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen, toevertrouwen ook aan de ouderlingen, overweegt het zelfs de handeling bij iedere volgende bevestiging van een predikant. Deze verwarring is een gevolg daarvan, dat het rapport niet weten wil van een ambt der verkondiging ‘voor het leven’ maar slechts ‘voor een tijd’, d.i. hoogstens tot aan het 65e levensjaar (argumentatie vanuit de praxis is altijd zwak). Het ambtsrapport II spreekt van handoplegging bij de bevestiging van
|183|
oudsten zonder verdere toelichting, die ook niet gegeven wordt voor de uitspraak dat de bevestiging zo mogelijk door iemand van het classicale niveau dient te geschieden. Op deze wijze verwordt de handeling tot een gebaar van installatie. De Vrijgemaakte-Gereformeerde prof. J. Kamphuis noemt het klerikaal om de handoplegging te beperken tot predikanten86.
In het ambtsrapport van de geünieerde kerken in Duitsland Gemeinde-Amt-Ordination vindt Ernst Wolf de handoplegging een problematische zaak. Zij zou kunnen leiden tot een sakramentalistische opvatting van de ordinatie: waarbij de handoplegging als zodanig de ambtsgenade overdraagt87.
De gegevens uit de Schrift betreffende de handoplegging zijn gemakkelijk bijeen te brengen, wanneer wij ons laten helpen door de dissertatie van P.A. Elderenbosch De oplegging der handen (’s Gravenhage 1953). Bij het offer heeft de handoplegging de zin van overdracht en vereenzelviging. Aan de Levieten worden de handen opgelegd om hen voor de dienst des Heren te bestemmen (Numeri 8: 10). Mozes legt Jozua de handen op als overdracht van ambtsbevoegdheid (Numeri 27: 18, Deuteronomium 34: 9). Volgens de traditie zouden ook de 70 oudsten door handoplegging zijn geordend. In ieder geval kennen de Rabbijnen een ordinatie tot het rabbinaat met handoplegging. Stelregel is daarbij: ‘Hij die geeft is méér dan hij die ontvangt’.
De oudste teksten over ambten als leidinggevende diensten in het Nieuwe Testament bij Paulus maken geen melding van de handeling. Motief voor sommigen om de bijbelse fundering zwak te noemen. In Handelingen 6 (ordening van de zeven) en Handelingen 13 (uitzending van Barnabas en Saulus) wordt wel van handoplegging gesproken. Synagogale invloed, Jeruzalemse traditie, in onderscheid met de hellenistische gemeenten van Paulus? Hetzelfde
|184|
konstateerden wij ook ten aanzien van de figuur van de ouderling. De Pastorale brieven spreken van handoplegging door de gezamenlijke oudsten (1 Timoteüs 4: 14), Timoteüs (1 Timoteüs 5: 22), door de apostel (2 Timoteüs 1: 6). Aansluitend daar bij vermelden wij de handoplegging in de kerkorde van Hippolytus door alle aanwezige bisschoppen resp. presbyters. Later kwamen gebruiken als zalving, overreiken van liturgische gewaden, pateen en kelk. De rijke en verwikkelde geschiedenis van het ritueel kan men vinden o.a. onder het trefwoord ‘priesterwijding’ in het Liturgisch Woordenboek II (Roermond 1968). Luther verwierp de priesterwijding van de Romana, had er hartgrondige bezwaren tegen dat men van de ordinatie een sakrament had gemaakt, vond een gebruik als zalving zinloos (omdat ieder christen is gezalfd met de Heilige Geest bij de doop). Maar hij achtte voor de predikanten een ordinatie met gebed en handoplegging toch wel noodzakelijk. Omdat de roeping naar een gemeente ook erkend moet worden door de dienaren uit de omliggende gemeenten: een erkenning, die zichtbaar bevestigd wordt door oplegging der handen.
In de begintijd omstreeks 1535 moest er nog orde op zaken worden gesteld. Vele jonge mensen die in Wittenberg gestudeerd hadden werden geroepen respektievelijk benoemd voor de arbeid als pastor in een gemeente. Zij meenden soms gerechtigd te zijn tot deze arbeid, onder meer de uitdeling van het avondmaal, louter door de vokatie, de roeping. Of door examen, presentatie vanwege de overheid, openbare aanstelling. Hadden bezwaar tegen het gebruik van de handoplegging. Luther reageerde daarop door hen uit te nodigen naar Wittenberg te komen en hen daar in een kerkdienst met gebed en handoplegging te bevestigen in het ambt. Verstond zulk een ordinatie als openbare aanbeveling (commendatie), goedkeuring (approbatie) en bevestiging (confirmatie) van de nieuwe
|185|
dienaar. Melanchthon hield ook vast aan deze opvatting, verrassend is daarbij zijn opmerking dat er geen ordinatie mag plaats vinden zonder de roeping naar een bepaalde gemeente. De bevestiging vindt zijns inziens altijd plaats temidden van een gemeente die samengekomen is.
Samenvattend formuleert Hellmut Lieberg in zijn Amt und
Ordination bei Luther und Melanchthon (Göttingen 1962, p.
196):
‘Die Ordination ist vor (niet: ‘von’) der Gesamtkirche
geschehende öffentliche Bestätigung der Vokation, sie ist
effektive Sendung ins Amt und sie ist Segnung zum Amt’.
Dat is: zij geschiedt in een plaatselijke gemeente, maar altijd zo dat het geheel van de kerk daarbij op de een of andere wijze mede tegenwoordig is. Haar approbatie, haar aanvaarding van de nieuwe dienaar mag in de zichtbaarheid treden door het gebaar van de handoplegging.
Het enige, dat wij hier toevoegen, is dat de bevestiging behoort te geschieden in een gemeente, die de nieuwe dienaar geroepen heeft. Eerst dan is het zonneklaar, dat de ordinatie geschiedt in relatie tot een bepaalde gemeente. Niet een z.g. absoluut karakter heeft (d.i. los van een gemeente waar men gaat werken).
Calvijn verstond de handoplegging als gebed, zegening, toewijzing aan God in de kerk tot dienst, schenking van de Heilige Geest (deze wordt echter uitgesproken in de aanvoegende wijs). Het karakter van aanvaarding door de kerk uit de regio treedt bij hem geheel op de achtergrond. Juist vanwege dit karakter van aanvaarding acht ik de handoplegging toch wel zeer zinvol (zij het ook niet uitdrukkelijk in de Schrift geboden). Naast de toewijzing tot dienst, die dan toch ook de klank heeft van dienst ‘voor het leven’. Dus bijzonder geschikt voor de eerste bevestiging in het ambt der verkondiging.
Zeker mag de handoplegging niet devalueren door haar
|186|
uit te breiden tot alle ambten. Of haar te herhalen bij een volgende bevestiging van een predikant. Deze heet introduktie, inleiding tot de tweede of derde gemeente. Is geen ordinatie. Evenmin mag de handoplegging verworden tot een individueel gebeuren tussen de bevestiger en de kandidaat. Het karakter van approbatie gaat dan verloren.
Men kan er moeilijk principieel bezwaar tegen maken, dat
bij de eerste bevestiging in het ambt ook een ouderling deel
neemt aan de handoplegging. Al ware het alleen vanwege de
‘gezamenlijke oudsten’ in 1 Timoteüs 4: 14. En als teken van
aanvaarding namens de gehele gemeente. Overigens ligt voor ons
het zwaartepunt van de handeling bij de aanvaarding door de
dienaren in de regio: die toewijzen, zegenen en uitzenden tot het
ambt van de verkondiging. Met een zekere eenzijdigheid vestigen
wij de aandacht op de verbondenheid met de kerk en haar dienaren
in de breedte van de vele gemeenten. Daarom lijkt het toch
verstandiger de handoplegging te laten geschieden alleen door
hen, die ook zelf onder handoplegging geordend zijn tot het ambt.
— In een systematische verhandeling zouden alle aspekten aan de
orde komen. Ook de verbondenheid met de kerk in de diepte van de
geschiedenis en van de traditie vanaf de apostelen. Wij schrijven
nu echter situationeel: met het oog op bezwaren gerezen tegen
handoplegging door meerderen.
Ten overvloede: handoplegging is méér dan ‘handophouden’,
zegenend gebaar ergens boven het hoofd van de nieuwe dienaar, het
is een werkelijk aanraken.
Dit onderwerp is aan het begin van dit boek al aan de orde gekomen (p. 20-22). Bij de invoering van de kerkorde in 1951 zag men de bediening o.a. als een weg om het bijzondere ambt te bevrijden uit zijn isolement tegenover het algemeen priesterschap der gelovigen. Dit laatste heeft thans zozeer de aandacht (bijv. op de voortgezette Algemene Kerkvergadering in januari 1971, maar ook in het duitse rapport Gemeinde-Amt-Ordination van 1970), dat het soms nodig wordt de noodzaak van het ambt te bepleiten met een puur wereldlijke argumentatie dat iedere menselijke organisatie nu eenmaal vraagt om leiding. Of
|187|
vanuit de praktijk van godsdienstige gemeenschappen zonder ambten er op te wijzen, dat na enige tijd toch een ambt zich gaat kristalliseren, een institutionalisering terwille van het voortbestaan van de groep. De gesprekken eindigen dan bij de wisselwerking tussen ambt en gemeente (zie p. 208). Bedieningen kunnen daarbij helpen.
Men kent de reeks: ambt-bediening-medewerker-funktionaris-gemeentelid, zoals deze gestalte heeft gekregen in de kerkorde en in het leven van de gemeente. Eveneens de soorten van bediening: in het apostolaat (evangelist, zendingsarbeider), het jeugdwerk (jeugdwerkleider), de katechese (katecheet), het pastoraat (pastoraal medewerker, hulpprediker), het diakonaat (diakonale bediening). Ieder heeft zijn eigen generale regeling. Noch tot het ambt noch tot de bediening behoort de vikaris, die overigens vier varianten vertoont in de terminologie van de kerkorde: leervikaris, vikaris in kort verband dan wel in lang verband, vrouwelijke vikaris. Dan zijn er de medewerkers en funktionarissen, o.a. leerkrachten voor het godsdienstonderwijs, kosters, diakonale medewerkers, gezinsverzorgsters, gezinshelpsters, organisten en cantor-organisten, administrateurs. Een zeer interessante figuur is de student-pastoraal verzorger volgens ord. 2-33-1-e (het zg. groninger artikel), die in het Noorden vele hulpdiensten verricht in prediking en pastoraat. Hij heeft thans ook zijn plaats gevonden in de tijdelijke regeling vanaf 1 januari 1971 tot 31 december 1975 toegevoegd aan artikel 40 van ordinantie 13. Minder bekend is, dat ook voor lidmaten met ontwikkeling en gaven de weg open staat naar een opdracht voor prediking en pastoraat (eveneens in het groninger artikel). Buiten alle orde valt de student-pastorie-bewoner, die onder supervisie van kerkelijke hoogleraren ‘oefent’ in de prediking voor een bepaalde (‘eeuwig’-vakante) gemeente en intussen de pastorie
|188|
bewoont, als vanzelf ook pastorale kontakten gaat onderhouden met name als vrijwilliger in het jeugdwerk.
Er is dus nog al een grote bewegelijkheid in de wisselwerking tussen ambt en gemeente. Dit verklaart ook mede, dat het onderscheid tussen ambt en bediening na 1970 nog moeilijker aan te geven is dan omstreeks 1950. Toen kon men nog proberen een zekere rubricering aan te brengen. Bijvoorbeeld als volgt:
ambt |
bediening |
duurzaam |
incidenteel |
Maar achteraf blijkt de hele rubricering onhoudbaar. Niet alleen omdat de hulpprediker (belangrijkste gestalte onder de bedieningen) bij ontstentenis of het ontbreken van een predikant voorzitter kan zijn van de kerkeraad. Weliswaar met adviserende stem, maar dan toch als voorzitter deelnemend aan de regering van de kerk. En dus als zodanig leiding kan geven aan het beroepingswerk, rechtsgeldige besluiten kan bevorderen. Maar vooral is de rubricering onhoudbaar, omdat vrijwel iedere omschrijving plaats verwisselen kan met een uit de andere kolom. Men heeft weleens gezegd, dat voor het ambt het beroemde ‘Tegenover’-aspekt dan toch karakteristiek is. Geldt dit echter niet bij uitstek voor het ambt van de verkondiging
|189|
waartoe de dienaar des Woords geroepen is, evenzeer de prediking van het evangelie die tot de bevoegdheden van de hulpprediker behoort? Bij deze hulpprediker duidelijker dan bij de ouderling en de diaken, die veel meer uit de gemeente komen. De bediening van de hulpprediker heeft wel echt de tendens over te gaan in het ambt van de verkondiging, grenst onder alle bedieningen het meeste daaraan. In het voorbijgaan: de terminologische onderscheiding tussen ‘dienst des Woords’ en ‘prediking van het evangelie’ is bijna even onbevredigend als die tussen ‘die-raar des Woords’ en ‘predikant’.
Men heeft wel eens voorgesteld de problematiek ambt/bediening daardoor op te lossen, dat men het hele onderscheid maar laat vervallen en alle bedieningen verklaart tot ambt. Het grote nadeel is, dat de ruimte voor bewegelijkheid tussen ambt en gemeente, voor de improvisatie, het incidentele, het instellen van ‘diensten’ al naar de wisselende situatie er dan niet meer is. Ambten als leidinggevende raken waardoor mensen met volmacht kunnen spreken, besturen en dienen (het laatste is dan een vooropgaan in een veelheid van diensten) worden vermeld in het Nieuwe Testament; puur wereldlijk kan men ook zeggen, dat zij er moeten zijn vanuit de wetmatigheden van de samenleving. Rondom hen en mèt hen bewegen zich de diensten. Maar het onderscheid tussen ‘ambt’ en ‘dienst’ is nooit helemaal duidelijk, en dit is voor beide eerder een groot voordeel dan een nadeel.
Van Ruler schreef al in 1948 Het apostolaat der kerk
en het ontwerp-kerkorde, p. 93:
‘men moet niet monistisch òf allemaal ambten òf — nog liever —
allemaal bedieningen willen. In de bedieningen wordt het ambt
‘uiteengebroken in tal van partikels en funkties, zonder dat het
ophoudt te bestaan’. Juist zo dragen zij bij tot de
differentiatie in de ambten’.
Vreemd dat het te zamen-zijn van ambten en bedieningen in de
twintig jaar die sindsdien verstreken zo slecht is gerealiseerd.
En dat
|190|
wij nog altijd zoeken naar het sluitstuk in de verhouding
tussen beide. Voor Van Ruler was dat in 1949 de sakramenten
bedienende hulpprediker-vikaris.
De synode heeft dit ‘sluitstuk’ afgewezen, Van Ruler heeft zich
daarbij neergelegd.
Overigens is van de bedieningen de diakonale nooit tot
ontwikkeling gekomen; zij die daarvoor in aanmerking kwamen,
gaven de voorkeur aan een maatschappelijke baan. Beschamend is,
dat de evangelist opgeleid door ‘Kerk en Wereld’ niet echt
aanvaard is in de kerk. De wika van de eerste jaren loopt nog
altijd rond met het gevoel, dat de kerk hem in de kou heeft laten
staan. Hij emigreerde naar een wereldlijke baan in de
samenleving. Of werd via ‘singuliere gaven’ dan wel een normale
theologische opleiding predikant, vroeg zich dan echter af of dit
nu ‘deserteren’ was ten aanzien van het oorspronkelijke
visioen.
Het hervormde ambtsrapport II gaat nog verder dan het voorstel alle onderscheid tussen ambt en bediening te laten vervallen en wil bezoldigde specialisten in de kerkeraad opnemen (tot maximaal de helft van de kerkeraad): vormingsleiders, jeugdwerkleiders, kerkelijke-maatschappelijke werksters en dergelijke. Dat lijkt wel op een voorstel, dat wel eens in het ziekenhuiswezen is opgekomen: het bestuur te laten uitoefenen door de medische staf of althans specialisten in te schakelen in de hiërarchie van de bestuurlijke leiding. In het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 112 nr. 4 (van 27 januari 1968) is betoogd, dat de in de nederlandse ziekenhuizen bestaande ‘evenwichtsorganisatie’ van elkaar in balans houdende instanties, die niet buiten elkaar kunnen, de meest aanvaardbare vorm van samenwerking is tussen ziekenhuis en specialisten. Dat is: een dualiteit van bestuur en specialisten. Hetzelfde geldt mijns inziens ook voor de verhouding van kerkeraad en deskundigen. Al is de wederzijdse afstand en kritische instelling vaak zo groot (met name in plattelandsgemeenten), dat het toch wel aan te bevelen is om deskundigen als adviseurs aan kerkeraadsvergaderingen te laten deel nemen. Iets anders is het echter,
|191|
wanneer deze deskundigen ambtsdragers worden met een fifty-fifty-verhouding (dit zou mijns inziens ook moeten gelden voor classis, provinciale kerkvergadering en synode). De mondigheid van de gemeenteleden allereerst aan den dag tredend in ouderling en diaken en wat de synode betreft ook in de predikanten (die in de regel geen specialist zijn wat betreft de onderwerpen die daar aan de orde komen) zou dan in het gedrang komen. Hetgeen niet uitsluit, dat - met inachtneming van een bescheiden getalsverhouding - een deskundige ook ambtsdrager zou kunnen zijn als vrijgestelde ouderling of vrijgestelde diaken. Dit geldt dan ook in het algemeen voor de bedieningen (waarin vele deskundigen toch al gesteld zijn).
Wij bepleiten dus om bewegelijkheid tussen ambt en gemeentelid, die de kerkorde aanvankelijk heeft bedoeld en die daarna in de hantering is geblokkeerd, zoveel mogelijk te bevorderen. Zeer zeker leidt deze bewegelijkheid wel eens tot verwarring, een zich toeëigenen van bevoegdheden of een toevertrouwen van een opdracht tot prediking en pastoraat waar dit nog niet kan.
Voorbeelden: een katecheet-in-opleiding krijgt een
aanstelling voor de pastorale verzorging van een gemeente;
een medewerker, die is opgeleid tot evangelist, komt achteraf tot
de ontdekking, dat hij is aangesteld tot hulpprediker, die ook
kerkeraadsvergaderingen leidt;
een die is gesteld in een bediening blijkt tegelijk een ouderling
te zijn;
een student-pastoraal verzorger vraagt, waarom hij niet evenals
de hulpprediker een huwelijk zal bevestigen en inzegenen.
Kan men anders verwachten in een kerk, die in bepaalde gebieden met de rug tegen de muur staat? Erger dan de verwarring is de stagnatie en de frustratie. Die kunnen optreden, wanneer men met ord. 1-16-2 de onverenigbaarheid van ambt en bediening uitdrukkelijk handhaaft (en dat terwijl men in de periode van voorbereiding op de
|192|
kerkorde verklaarde het verschil tussen ambt en bediening niet helder te zien en eerder aan een overgang tussen beide te denken). Of alleen in een overgangsbepaling (279) de mogelijkheid opende, dat een hulpprediker de bevoegdheid zou hebben tot bediening van Woord en sakramenten. Aan de zuinige toepassing hiervan is nu gelukkig een einde gekomen door het tijdelijk art. 40a bij ordinantie 13. Beter zou nog zijn, wanneer deze mogelijkheid voorgoed werd opgenomen in de kerkorde. Want het is eigenlijk niet vol te houden, dat een hulpprediker die een ordelijke aanstelling in een gemeente voor langere duur heeft ontvangen en aanvaard daar niet de sakramenten zou mogen bedienen. Noch voor hemzelf (hij mag alleen maar ‘toeleiden’ tot het sakrament en moet op de zondag dat doop en avondmaal bediend worden dan dikwijls de ‘dienaar des Woords’ elders vervangen), noch voor de gemeente die verwachten mag samen met hem het sakrament te vieren.
Moeilijkheden veroorzaakt hier de orde van dienst ‘wanneer een ander dan een dienaar des Woords voorgaat’ (dienstboek-in-ontwerp p. 43V.). Bij de hulppredikers is veel verzet tegen deze orde van dienst. De eerlijkheid gebiedt te vertellen, dat bij het ontwerpen vooral gedacht is aan de ouderling, die invalt wanneer de predikant plotseling afwezig is. En dan toch wel enige handleiding nodig heeft. Het was ongelukkig om deze orde meteen maar te bestemmen voor alle diensten, waarin een niet-predikant voorgaat. Er dient onderscheiden te worden tussen een dienst met een incidentele voorganger (bijv. de student) en een dienst met iemand als voorganger die ordelijk is aangesteld in een gemeente voor langere duur88.
De tijdelijke regeling bij ordinantie 13 maakt het mogelijk om hulppredikers in bijzondere gevallen en na opleiding beroepbaar te verklaren tot predikant. Op deze wijze zouden er dus predikanten komen, die zonder een normale theologische opleiding (totnogtoe met kennis van Hebreeuws, Grieks en Latijn) toegelaten zijn tot de ‘dienst des Woords’. Deze alternatieve tweede weg is onontkoombaar
|193|
en in feite al gebaand door de bepalingen omtrent toelating op grond van singuliere gaven of bijzondere geschiktheid. De akademisch gevormde predikant zal dan zijn opleiding waar moeten maken in de samenwerking met de drie andere kategorieën van predikanten die er straks (zij het ook in getal bescheiden) komen. Zoals hij ook een bijzondere taak krijgt in de door velen aanbevolen regionale gemeente. Die alleen maar kans van slagen heeft wanneer de bedieningen en de medewerkers-funktionarissen voluit zich inzetten op de plaats waar ieder kan werken al naar de gave die hem geschonken is. Met name predikanten, pastorale medewerkers en hulppredikers mogen een voorbeeld geven van wat men met een engels leenwoord ‘teamwork’ noemt. Onder andere de gemeenschappelijke voorbereiding en nabespreking van prediking en pastoraat.
1
Toen in oktober 1965 het hervormde ambtsrapport I ter bespreking werd voorgelegd aan de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie, was de eerste reaktie van een der leden, dat hij teleurgesteld was over de passages ten aanzien van de vrouw in het ambt. Er werd nl. in de tien pagina’s gewijd aan dit onderwerp (p. 70-79 van het gestencild exemplaar) geen enkele beslissing genomen. De argumenten vóór en tegen waren overzichtelijk gerangschikt: het laatste overzicht in de Ned. Herv. Kerk over dit onderwerp en daarom zeer waardevol voor latere geschiedschrijvers. Konklusie luidde echter:
‘De Hervormde Kerk bevindt zich ten aanzien van de toelating van de vrouw tot het ambt van dienaar des Woords
|194|
kennelijk in een impasse, die in de grond een theologische impasse is. De kerk moet zich klaar bewust zijn van de verlegenheid, waarin zij op dit punt verkeert. Zij mag geen vrede hebben met de bestaande situatie, maar dient te streven naar een consensus; daartoe moet zij openstaan voor hetgeen de Geest haar door de Schrift, door het gemeenschappelijk vragen en onderzoeken en door de ervaring van mannen en vrouwen wil zeggen’ (p. 77).
Verrassend is, dat in het ambtsrapport II het hele probleem geen enkele rol meer speelt, zelfs niet vermeld wordt. Verrassend en beschamend. Het zonder gerucht wegsterven van de kwestie ‘de vrouw in het ambt’ noemde K.H. Miskotte reeds in 1950 geestelijk zeer onbevredigend:
‘Wanneer het zo loopt met de vrouw in het ambt, dan gaat de zegen ervan misschien verloren, omdat de ogen niet veel eerder, en onafhankelijk van de omstandigheden, voor die zegen, de positieve verrijking, deze wezenlijke aanvulling, de onderlinge dienst, de vrije vormgeving, van het ‘in Christus is noch man noch vrouw’ geopend worden’89.
Zoals bekend is de vrouw in de hervormde kerkorde sinds 1967 toegelaten tot het ambt van dienaar des Woords, ouderling en diaken. Weliswaar zijn er enkele bijzondere bepalingen:
‘Een vrouwelijke predikant voor gewone werkzaamheden wordt op haar verzoek bij het aangaan van een huwelijk door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering van haar ambt ontheven, met dien verstande, dat zij, indien zulk een verzoek niet is ingekomen, geacht wordt op de dag van haar huwelijk haar ambt te hebben neergelegd’ (ordinantie 13-29-4).
Een predikant, dus ook een vrouwelijk predikant, kan na eervol van het ambt ontheven te zijn, de bevoegdheden
|195|
als van een emeritus-predikant ontvangen (ordinantie 13-29-6).
‘Vrouwelijke vikarissen, wier aanstelling uit hoofde van leeftijd of huwelijk is geëindigd, blijven bevoegd tot het prediken van het Evangelie’ (ordinantie 13-38-4).
Men zou hieruit kunnen lezen, dat de positie van vrouwelijke vikarissen na beëindiging van de aanstelling kerk-ordelijk gunstiger ligt dan die van vrouwelijke predikanten, die bij het aangaan van een huwelijk verzuimen een verzoek om ontheffing van het ambt in te dienen. Deze worden immers geacht het ambt te hebben ‘neergelegd’, en dat is kwalitatief anders dan vragen van het ambt ‘ontheven’ te worden. ‘Het ambt neerleggen’ betekent een breuk. Het kan echter niet in de bedoeling liggen van de kerkorde vrouwelijke predikanten, die verzuimen een verzoek om ontheffing in te dienen, achter te stellen bij vrouwelijke vikarissen, die wegens huwelijk de aanstelling beëindigen maar de bevoegdheid om het evangelie te prediken kunnen kontinueren.
Vreemd is ook, dat de mannelijke predikant, die de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt en verzuimt een verzoek om ontheffing in te dienen, geacht wordt dit te hebben ingediend. Hij ontvangt immers ambtshalve het emeritaat (ordinantie 13-27-2). De vrouwelijke predikant, die een huwelijk aangaat wordt bij verzuim ‘gestraft’: zij zou het ambt hebben neergelegd. Waarom haar ook niet ambtshalve het emeritaat verleend? Is hier onbewust gediscrimineerd? Of speelt hier al een funktionalisering van het ambt, als ware het een baan die men naar believen kan neerleggen? Beide zijn zeker niet bewust gewild bij de openstelling van het ambt van dienaar des Woords ook voor de vrouw.
Tenslotte is er nog de bepaling in de generale regeling voor de predikantspensioenen, dat de mannelijke predikant
|196|
geëmeriteerd wordt met 65 jaar en de vrouwelijke met 60 jaar. Er wordt dus rekening gehouden met de overweging, dat de man langer de vermoeienissen van een volledige dagtaak kan volhouden dan de vrouw.
2
Nu de strijd over de vrouw in het ambt beslecht is, blijken nog twee onderwerpen de aandacht te hebben: de exegese van een aantal moeilijke Schriftplaatsen, met name 1 Korintiërs 14 vs 34 (het beroemde zwijggebod voor de vrouw), en de mogelijkheden voor de gehuwde vrouw in het predikantswerk. In ieder geval geldt dit voor de evangelische kerken in Duitsland90.
Terzake van het zwijggebod voor de vrouw in 1 Korintiërs 14 is het probleem voor de exegeten, hoe zich dit laat rijmen met 1 Korintiërs 11: 5. Daar vooronderstelt de apostel als vanzelfsprekend, dat vrouwen bidden en profeteren, geïnspireerd spreken en getuigen, uiteraard in de samenkomsten van de gemeente. Men heeft gezegd, dat de apostel in 1 Korintiërs 14 ingaat tegen het ‘kwebbelen’ van vrouwen in de samenkomsten: even onordelijk als wanneer meerderen tegelijk in tongen spreken of profeteren. Argument daarvoor zou kunnen zijn, dat in het grieks een woord wordt gebruikt (lalein) waarvan de betekenis eerder die van ‘praten’ dan van ‘spreken’ is. Men komt het verder tegen in glossolalein: ‘spreken in tongen’. Dan lezen wij ook steevast de exegese, dat het in 1 Korintiërs 14 gaat over gehuwde vrouwen in onderscheid met de nog niet gehuwde of de niet meer gehuwde, de weduwen (dus het predikambt sluiten voor de gehuwde vrouw? L.91). De gehuwde vrouwen, aldus gaan de verklaringen verder, mogen niet deelnemen aan de gemeentelijke diskussie die volgt op de profetie: er komen hier ethische beslissingen aan de orde, die de gehuwde vrouw slechts samen
|197|
met haar man, zonder inmenging van derden, mag nemen (waar staat in 1 Korintiërs 14, dat er diskussie volgt na de profetie en dat ethische onderwerpen daarbij aan de orde kwamen? L.). Van een absoluut zwijggebod kan geen sprake zijn, zegt men; daarvoor spreken te veel teksten over wèl in de gemeente profeterende vrouwen. Maar er is nu eenmaal een absoluut zwijggebod in 1 Korintiërs 14: ‘het is de vrouwen niet vergund te spreken, zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt’. Opvallend is de strakke formulering, joodse vorm voor de adstruktie van het betoog volgens Van Stempvoort zoals wij verder van Paulus niet gewend zijn92.
En dus zijn er exegeten, die de verzen 34-36 houden voor een latere invoeging in het betoog van de apostel93. Daarop zou ook kunnen wijzen, dat een aantal handschriften de verzen 34 en 35 eerst na vs 40 heeft. De verschillende lezingen maken de tekstsituatie verward. Verder: 1 Korintiërs 14 handelt tot aan vs 33 over de vraag, hoe de onstuimige gaven van het profeteren en van het spreken in tongen zich laten ordenen in het leven van de gemeente. Met vs 37 wordt de draad weer opgenomen. Midden in het betoog gaat de apostel ineens over op het praten, het spreken van vrouwen in de gemeenschappelijke samenkomsten. Stilistisch is dat niet fraai. Wonderlijk doet het aan om kort na elkaar het woord ‘gemeenten’ te lezen in vs 34, de verwijzing naar wat ‘de wet zegt’ (vs 35) is ongebruikelijk voor een apostel die meestal zich beroept op een woord des Heren of op wat ‘geschreven’ staat dan wel een advies geeft als eigen mening. Vs 36 zou een vermaning zijn zich aan te sluiten bij de Jeruzalemse traditie, de gewoonte van de moedergemeente dat vrouwen zwijgen in de gemeente (Van Stempvoort). Komen uit deze wereld de vss 34-36? Uit een wereld, waar de vrouw onderdanig is, zoals dit ook te lezen valt in 1 Timoteüs 2: 11 vv. Waar men
|198|
zich al aan de rand van een patriarchale kerkinrichting bevindt.
Zoveel is wel zeker, dat in de oudste gedeelten van het Nieuwe Testament de trend gaat in de richting van een medewerken van de vrouw ook in de dienst der prediking. Euodia en Syntyche streden met Paulus in de prediking van het evangelie (Filippenzen 4: 3). Er is een Phebe, dienares van de gemeente (Romeinen 16: 1). Vrouwen profeteren. Als in het Oude Testament Debora. De evangelisten verhalen later, dat de Opgestane Heer het eerst aan vrouwen verscheen en zij als eersten de boodschap van de opstanding verkondigden. Galaten 3: 28 betuigt ons, dat in Christus is noch man noch vrouw. In deze richting mogen wij het Nieuwe Testament lezen. Ook al zijn er verschillende plaatsen, die duidelijk betrokken zijn op situaties en opvattingen van die tijd. Daarover zegt een Gutachten van de theologische fakulteit van Erlangen 197094:
‘Wir mussen voraussetzen, dass neben der Bezeugung des unwandelbaren Gotteswillens in Gesetz und Evangelium in der Schrift auch Weisungen enthalten sind, die auf geschichtliche Umstande der damaligen Zeit und die Situation der Gemeinden in ihr bezogen sind, also für Christen, die in einer anderen Zeit und unter ganz anderen Umstanden leben, keine unmittelbare Geltung mehr beanspruchen können’.
Dikwijls verwijst men naar het spreken van de apostel over de innige verhouding van man en vrouw in het huwelijk als een gelijkenis van de verhouding tussen Christus en de gemeente als argument voor onderschikking van de vrouw ook in de ambtelijke taken. Wij mogen dit beeld van het huwelijk waarin de man voorop gaat en de vrouw volgt echter zeker niet hanteren als een kerkordelijke
|199|
regel om de vrouw niet toe te laten tot het ambt van de verkondiging waarin de Heer komt tot zijn gemeente als zijn bruid.
3
Bij de openstelling van het ambt van dienaar des Woords in november 1967 is bepaald, dat de vrouwelijke predikant, die een huwelijk aangaat, van het ambt ontheven wordt. Deze ontheffing werd toen als de enige reële mogelijkheid gezien en aanvaard. De situatie voor een vrouw, die in het huwelijk treedt, is nu eenmaal geheel anders dan voor een huwende man. Dat men ter plaatse zou kunnen uitmaken, of er reden is voor ontheffing, is door de synode zowel in eerste als in tweede lezing afgewezen: uit reverentie voor de vrouwelijke predikant als ten aanzien van de positie waarin de kerkeraad komt te verkeren. Wel adviseerde de kommissie voor de kerkordelijke aangelegenheden, dat een wegens huwelijk van haar ambt ontheven predikante, weduwe geworden, weer beroepbaar kan worden gesteld (wij kursiveren, L.).
In november 1969 kwam het onderwerp nog eens ter sprake. Toen werd de interessante interpretatie gegeven, dat de vrouwelijke predikant, die in het huwelijk treedt, van haar ambt wordt ontheven, echter wel beroepen kan worden naar een andere gemeente dan waar zij als predikante in het huwelijk is getreden (ik citeer hier eigen aantekeningen). Voor zulk een gehuwde vrouwelijke predikant zijn er ook goede mogelijkheden als part-time predikant. In situaties met een tekort aan bevoegde predikanten (zowel voor grote steden als landelijke gebieden) zou een belangrijke dienst gegeven kunnen worden door zulk een part-time predikant, waarvoor de weg is gebaand met art. 17 lid 6 van de generale regeling predikantstraktementen.
In de Gereformeerde Kerken heeft in 1970 een gemeente
|200|
twee predikanten beroepen, als man en vrouw met elkaar gehuwd, de laatste met een gedeeltelijke taak o.a. in het pastoraat. Een hervormde gehuwde vrouwelijke student in de theologie werd eveneens in 1970 na colloquium beroepen en bevestigd als predikant voorlopig met een volledige dagtaak. De kerkorde maakt zoals nu wel duidelijk is hiertegen geen bezwaar. In feite zijn de protestantse kerken in Nederland daarmee verder dan de evangelische kerken in Duitsland, waar soms nog zoals men dat noemt een ‘celibaatsklausule’ bestaat voor de vrouwelijke theoloog. Het is echter ontwijfelbaar in welke richting de ontwikkeling gaat. Al zal het om de praktische reden, dat de gehuwde vrouw voor een groot deel van haar tijd in beslag genomen wordt door de zorgen voor het gezin, toch altijd blijven bij zeer kleine aantallen en uitzonderingen. Dat zeggen ons de gehuwde vrouwelijke theologen zelf wel.
Het vraagstuk, waarmee de kwestie van het ambt begon in de Hervormde Kerk (zie p. 22-23), is bijna geheel vergeten. Ten onrechte, want het blijft theologisch van grote betekenis. Al ware het alleen om de zin van het woord ‘apostolisch’ in de Geloofsbelijdenis van Nicea. Zo gemakkelijk wordt dit gehanteerd en zonder meer gehoord als ‘apostolair’: betrokken op het funktioneren van de kerk in de hedendaagse samenleving en haar vragen, nièt op de oorsprong van de kerk. En over deze oorsprong, de verkondiging van de apostelen, gaat het nu juist in de Geloofsbelijdenis van Nicea. Daarop terug te gaan mag niet afgedaan worden als een kerkhistorische begrenzing van de woorden ‘apostolisch’ en ‘apostolaat’. Tegelijk mogen oorsprong en funktie evenwichtig met elkaar verbonden
|201|
worden, zoals Barth dit doet met zijn omschrijving van het woord
‘apostolisch’:
bestaan door het voortgaande werk en woord van de apostelen èn
bestaan door zelf te doen wat de apostelen deden, mét de
apostelen leven. In de navolging, in de school van de
apostelen, naar hen horend, én hun opdracht
overnemend95.
Apostolische successie houdt primair in: wij zijn niet de eersten in de geschiedenis, die geloven en belijden, er is een kontinuïteit vanaf de dagen der apostelen tot op heden, en wij zijn geroepen deze samenhang met de oorsprong te bewaren. Daarbij is er geen enkele garantie, dat wij haar bewaren. De successie wordt nooit tot een bezit, dat in onze handen overgaat als een vast goed waarmee wij kunnen manipuleren, dat wij veilig zouden kunnen stellen door bepaalde riten en kerkordelijke regels. Zij is geschenk en opdracht, zal ook altijd weer gevraagd worden in het smeekgebed. De gemeente mag daarbij vertrouwen, dat de Heilige Geest zal leiden tot de volle waarheid (Johannes 16: 13), wanneer zij in geloof vasthoudt aan de belofte Gods. Zij weet van haar eigen dwalen, van het gevaar dat zij geheel zal vervallen van de waarheid, maar ook van een trouw Gods die desnoods met een ‘rest’ doorgaat. De weg van de gemeente is als die van Israël in het Oude Testament.
Er zijn kerken en theologen, die bij het woord ‘apostolische’ successie terstond denken aan een ambtsgenade via een keten van handopleggingen vanaf de apostelen in de wijding tot het ambt doorgegeven. Deze keten zou dan het middel zijn, waardoor de ‘apostolische successie’ wordt onderhouden. In theologische diskussies wordt dit een ‘horizontale transmissie van ambtsgenade’ genoemd. Wij kunnen voor deze opvatting geen argumenten vinden in Nieuwe Testament, ook niet in de Pastorale Brieven.
|202|
Ondanks de toegespitste exegese, die een enkele exegeet daarvan geeft, om dan Pastorale Brieven met een leer van apostolische successie via oplegging der handen te lezen als volstrekt tegengesteld aan de oudste brieven van Paulus, die nog niet van enig ambt zouden weten. Het is schromelijk overdreven, dat in de Pastorale Brieven een keten van traditie het apostolisch karakter van de verkondiging moet garanderen (zie eerder p. 120). Alle andere exegeten, die in dit boek over apostolische successie ter sprake zijn gekomen, stellen dat de traditie ondergeschikt blijft aan het doorgeven van de apostolische prediking en daarmee dus aan een bepaald kriterium. Niet het ambt wordt overgeleverd, maar het evangelie, de zuivere goede leer.
Interessant is in dit verband de interpretatie van de kerkorde van Hippolytus, het oudste dokument van de vroegchristelijke kerk met een volledige weergave van de gebeden en woorden bij de bevestiging in het ambt van bisschop of presbyter. De anglokatholieke theologen van Engeland lezen hierin graag hun opvatting van apostolische successie. Niet-anglokatholieke theologen (die tenslotte daar de meerderheid uitmaken en het beleid bepalen) zijn van mening, dat voor Hippolytus iedere ordinatie een nieuwe goddelijke akte is en niét een horizontaal doorgeven van ambtsgenade. In het tijdschrift Kerk en Eredienst van 1948 schreef J.N. Bakhuizen van den Brink over de oplegging der handen tot het ambt, waarbij hij er de nadruk op legde dat in de ordeningsliturgie van Hippolytus gebeden wordt. ‘God moge de ordinandus maken tot bisschop, pastor, priester en hem de hogepriesterlijke geest tot vergeving van zonden verlenen’, dit alles zonder de successio ook zelfs maar te noemen: God maakt hem, zonder tussenkomst, zelf tot hetgeen hij zijn moet; eigen werk Gods heeft hier plaats, geen
|203|
automatisme, geen magie of wat ook van dien aard, geen sprake ook van indammen in een systeem’ (p. 308). Jammer genoeg zijn deze opmerkingen onvoldoende gehoord in de diskussies over apostolische successie en oplegging der handen rondom 1952 in de Hervormde Kerk bij het ontstaan van de ‘kwestie van het ambt’: heel wat aversie vandaag tegen het woord ‘apostolische successie’ en tegen het gebruik van de handoplegging bij de bevestiging in het ambt zou voorkomen zijn.
Eenzelfde geluid als bij Bakhuizen van den Brink horen wij in de eerder al genoemde dissertatie van John E. Stam te Basel 1969 over het bisschopsambt in de ‘Apostolische Traditie’ van Hippolytus (zie boven p. 126 en noot 64). De auteur ziet een horizontale en een vertikale opvatting over de verlening van de ambtsgenade daar dooreen liggen. Er zijn passages, waar Hippolytus suggereert dat de Geest alleen werkt binnen de hiërarchie als priesterlijke opvolgers van de apostelen (p. 61); overwegend is echter, dat in de ‘Apostolische Traditie’ de verlening van de Geest is verbonden met gebed. De gemeente smeekt om de nederdaling van de Geest, er wordt niet gezegd: ‘Ontvang de Heilige Geest’, maar de Here God wordt aangeroepen de kracht van de Geest ‘vertikaal’ uit te gieten over de nieuwe bisschop of presbyter (p. 62-65).
Konklusie is, dat voor Hippolytus iedere horizontale kontinuïteit door een keten van handopleggingen ondergeschikt blijft aan de opvolging in de leer der apostelen, blijven bij de prediking van het Woord zoals de apostelen die hebben gebracht. En daarom eerder een vertikale transmissie van ambtgenade, waarom gevraagd moet worden, dan een horizontale die bemiddeld wordt op de manier van het ‘Ontvang de Heilige Geest’.
Ongeveer zo vinden wij het ook bij de meerderheid van de anglikaanse theologen.
|204|
Tevoren is al vele malen het onderwerp ‘apostolische successie’ ter sprake gekomen. Bij een uitspraak door de Lutherse Kerk in Duitsland 1957 (p. 59), de weergave van verschillende exegeten, de figuur van de apostel (p. 122-123), incidenteel bij de reformatoren (p. 147). Thans volstaan wij met een samenvatting:
de echte apostolische successie geschiedt daar waar wij blijven in de kontinuïteit met de dienst en het getuigenis van de apostelen. Dit getuigenis zet zich voort allereerst in de kanon van het Nieuwe Testament. Dan ook in het geloven en belijden van de gemeente, die de boodschap doorgeeft van geslacht tot geslacht. Daarbinnen in de opvolging van ambtsdragers, inzonderheid van hen die tot de taak van de verkondiging geroepen zijn.
1
De diskussie over het ambt heeft zich voor de Ned. Herv. Kerk vanaf het begin verbonden met konkrete voorstellen tot vernieuwing van de strukturen, de geïnstitutionaliseerde vormen van landelijke kerk en plaatselijke gemeenten. In het ambtsrapport II worden ook ingrijpende veranderingen aanbevolen. Samentrekken van de ambten van predikant, ouderling en diaken tot één bevoegdheid. Terugkomen op de z.g. noodoplossing van 1951: de ouderling-kerkvoogd. Introduktie van eigensoortige provinciale en generale ambtsdragers, moderatoren. Overwegen van een mondiale ambtsdrager, bekleder van een ambt als Petrus zou hebben gehad in de apostelkring. Begrenzing van de verkiezing van een predikant tot een termijn van bijv. vier jaar met een herkiesbaarheid voor één of enkele malen. Samenbrengen van eenmanswijkgemeenten in grotere territoriale eenheden.
|205|
Daardoor mogelijke specialisatie van de predikant in zijn ambtswerk. Ontkoppeling van het ambt van dienaar des Woords en het leiden van ambtelijke vergaderingen. Intocht van bezoldigde specialisten in de kerkeraad tot een maximum van de helft op het aantal leden van de kerkeraad. Mogelijkheid voor niet-lokale gemeentevormen, tussen-gemeentelijke gemeenten bijv. rondom een vormingscentrum. Een en ander betekent een totale verbouwing van het huis van de plaatselijke gemeente en de landelijke kerk.
Sommige voorstellen zijn heel goed te realiseren binnen de huidige kerkorde. Niet- lokale gemeentevormen zijn daar mogelijk: de theologische argumentatie is, dat er niet alleen een verantwoordelijkheid is van de delen voor het geheel maar ook van het geheel — de landelijke of de provinciale kerk — voor de delen (zie p. 45-46). De part-time predikant is ontdekt in de generale regeling voor de predikantstraktementen (art. 17-6). Regionalisatie van de eenmanswijkgemeenten en specialisatie van de predikanten behoren tot de suggesties van het ambtsrapport, die reeds zijn doorgedrongen naar het grondvlak van de grotestadsgemeenten. Zij het ook dat er van de regionalisatie meer is terecht gekomen dan van de specialisatie: een zekere teleurstelling, dat deze afstuit op de harde feiten van de praktijk, is nu al bemerkbaar. De ouderlingvoorzitter van de plaatselijke kerkeraad is door de synode februari 1971 aanvaard: weliswaar zal art. 4 van de kerkorde met bijhorende bevestigingsformulieren gewijzigd moeten worden (omslachtig wat betreft de kerkorde!). Een gespecialiseerd medewerker in het kerkewerk kan heel goed als vrijgestelde ouderling of diaken opgenomen worden in de kerkeraad: de barrière tussen ambt en bediening in de kerkorde (ord. 1-16-2) dient te vervallen. Tegelijk dienen wij er zorg voor te dragen, dat in de
|206|
getalsverhouding de kerkeraad een mondige vertegenwoordiging blijft van de gemeente en niet overwoekerd wordt door de deskundigen. Een deskundigen-kerk betekent immers het einde van de mondige gemeente.
Er zijn ook voorstellen in het ambtsrapport II, die volslagen onrealistisch zijn. Als het samentrekken van de ambten tot één bevoegdheid en het terugkomen op de kerkordelijke figuur van de ouderling-kerkvoogd. Het ambtsrapport laat ook dit zelf zien door 1) geheel te zwijgen over de diaken in verband met het samentrekken tot één ambtsbevoegdheid, 2) door rustig weg binnen de kerkeraad toch een financier-oudste op te nemen. Veel beter zou een poging geweest zijn de ook na 1951 gekontinueerde autarkie van de kerkvoogdij ten aanzien van de kerkeraad wat betreft begroting en rekening verder te doorbreken. De rampzalige gevolgen van deze autarkie blijken daarin, dat in menige grotestadsgemeente het beleid van de kerkvoogdij voor kerkeraad en gemeente volstrekt ondoorzichtig is gebleven. Parallel is op landelijk niveau de grote zelfstandigheid van de Generale Financiële Raad ten opzichte van de generale synode. Het ambtsrapport II versterkt deze tendensen bij plaatselijke kerkvoogdij en Generale Financiële Raad door ondanks de financier-oudste omgaan met geld van de gemeente en van de kerk te verklaren tot niet-ambtelijk werk.
De principiële bezwaren tegen het samentrekken van de drie ambten tot één ambtsbevoegdheid en tegen het wegzenden van de kerkvoogden uit de kerkeraad zijn in dit boek voldoende aan de orde gekomen. Bepaald inkonsekwent is het creëren van nieuwe ambten als moderator en wereldambt naast het éne ambt van predikant-oudste-diaken. Hoe zich deze laten verdedigen op grond van bijbelse gegevens en als niet-strijdig met de gouden regel van
|207|
het gereformeerde kerkrecht (artikel 5 van de kerkorde), heeft het ambtsrapport niet nader uitgewerkt.
Hachelijk om niet te zeggen: gevaarlijk, is het voorstel de verkiezing van een predikant te termineren. Sommigen hebben in werkgroepen hierop gereageerd met de suggestie een aantal van de predikanten in het gebied waar zij werkzaam waren maar naar huis te zenden wegens volstrekt onvoldoende pastoraat, het geven van prioriteit aan betaalde bijbanen of eindeloze vergaderingen bijv. over herstrukturering! Een terminering van de ambtstermijn voor predikanten zou ongetwijfeld -wanneer deze serieus wordt genomen en niet ‘soepel’ zoals het ambtsrapport wil- een enorme deining veroorzaken. Ontevredenheid over de zwakheid van de kerk in de visitatie, in de begeleiding van de arbeid der predikanten, vertoont zich ook in de reaktie op de paragraaf over terminering. Intussen hebben wij al eerder (zie p. 175) geschreven over de vele praktische èn principiële bezwaren tegen dit voorstel. Weliswaar dienen wij meer aandacht te geven aan een goed funktioneren van de visitatie.
2
De diskussies over herstrukturering van de kerk concentreren zich op de verhouding van gemeente en ambt. Parallel aan die in de bedrijven waar de toverwoorden zijn: inspraak, medezeggenschap, medebeslissingsrecht. De ziekenhuizen, waar de verhouding bestuur-medische staf-personeel in beweging is gekomen en sommigen voorstellen medische staf en personeel (zowel verplegend als technisch en administratief) te laten deelnemen aan het bestuur. De universiteiten, waar de strijd begonnen in 1968 om de demokratisering thans beslecht is doordat wetenschappelijke staf, studenten en technisch-administratief personeel betrokken zijn in het bestuur.
|208|
In een Algemene Kerkvergadering gaat het primair over gemeente en ambt. Op een gegeven ogenblik kan de tendens gaan in de richting het hele onderscheid tussen het bijzondere ambt en het algemene ambt van het gemeente-lid, de gelovige, uit te wissen. Men kiest dan het uitgangspunt in het algemeen priesterschap der gelovigen. Of zoals Hendrik Kraemer formuleerde: ‘het vergeten ambt van de leek’. Is het inderdaad zo, dat het ambt van predikanten, ouderlingen en diakenen een belemmering is voor de gemeente om gemeente van Jezus Christus te zijn? Op de Algemene Kerkvergadering van januari 1971 hebben vertegenwoordigers van kleinere kerkgemeenschappen waar men van huis uit bijzonder weinig hecht aan het geïnstitutionaliseerde ambt, er juist tegen gewaarschuwd de ambtsdragers af te schaffen, omdat dit leidt tot verwarring en een zonder verweer staan in deze tijd. Resultaat werd, dat de Algemene Kerkvergadering koos voor de polariteit, het wederzijds op elkaar betrokken zijn van gemeente en ambt.
Toch blijft de huidige stormloop op het ambt een opvallend verschijnsel. In het duitse ambtsrapport Gemeinde-Amt-Ordination van 1970 wordt geweldig gepolemiseerd tegen het monopolie, dat de predikant in Duitsland blijkbaar nog altijd heeft. Naast zich ziet hij — aldus dit ambtsrapport — ‘medewerkers’, tegenover zich de gemeente, een onmondige gemeente. Nu is de geschiedenis van het protestantisme in Duitsland een andere dan die in Nederland. De predikant ziet in Nederland geen ‘medewerkers’ naast zich, maar allereerst ‘mederegeerders’, zijnde de ouderlingen. De gemeente is sinds jaar en dag betrokken in de verkiezing van deze ‘mederegeerders’. Dat zij lang niet altijd van haar rechten gebruik maakt, is een betreurenswaardig feit: principieel is zij ‘mondig’. Ook in Duitsland kan zij haar rechten oefenen. Na de tweede wereldoorlog
|209|
begint daar het ambt van de ouderling te behoren tot de normale struktuur van de gemeente, met de daarbij behorende verkiezing door de gemeente (aldus Günther Wendt in het Festschrift voor Erik Wolf96). In feite gedraagt de gemeente zich nog dikwijls als een onmondige, een luisterende, passief bij de eredienst en het gemeentewerk betrokken. Het is daartegen, dat de stormloop op het ambt zich richt. Maar het ambt zelf zal, wanneer het zich bijbels verstaat, juist weten geroepen te zijn tot de ‘toerusting van de heiligen’ (Efeziërs 4: 11 en 12). Ambt is ook ‘dienst’ en ‘geschenk’ (1 Korintiërs 12), en juist daarin spreken en handelen met volmacht.
3
Binnen de herontdekking van de polariteit, het wederzijds op elkaar betrokken zijn van gemeente oftewel ambt en gemeente, overwegen wij de konkrete voorstellen van ambtsrapport II en het dit jaar gepubliceerde rapport Gemeentevormen en gemeenteopbouw. Ietwat vermakelijk om niet te zeggen tragisch is, dat de feitelijke herstrukturering op het grondvlak al begonnen is onder de zweepslag van de grote financiële tekorten in de Hervormde gemeenten. Voor de grotestadsgemeenten bestaat deze in het afstoten van oude monumentale kerkgebouwen en het opheffen van predikantsplaatsen. Wijkgemeenten worden tot regio’s, de suggestie wordt gegeven dat deze regionalisatie tegelijk stimuleert tot specialisatie voor de predikanten ieder op een verschillende taak: vormingswerk, pastoraat, katechese, homiletische arbeid, jeugdwerk. ik acht deze herstrukturering voorlopig nog al chaotisch, ietwat paniekerig, geforceerd door de stelling dat de Hervormde Kerk bezig is een kleine kerk te worden, met bijzonder schadelijke gevolgen voor het pastoraat in de grote steden. De historici vertellen ons, dat de ineenstorting
|210|
van de Romana aan het eind van de Middeleeuwen in bepaalde gebieden mede veroorzaakt is door het absoluut onvoldoend aantal zielzorgers. Wij lezen van parochies met 9000 of 12000 zielen! Een geregeld en veelvuldig biechthoren was volstrekt onmogelijk, velen stierven zonder de sakramenten te hebben ontvangen. Dat in onze tijd snel verouderende, verkeerd gesitueerde ofte grote kerkgebouwen worden afgestoten, is een gezonde therapie. Met name wanneer zij eind 19e of begin 20e eeuw gebouwd zijn, moeten zij dikwijls minder geschikt worden genoemd om te dienen als ‘huis der gemeente’ of voor het beleven van wat eredienst is. Veel erger is, dat wij gaan bezuinigen — met een term van sociologen — op mankracht. De wijkdominee van de grote stad krijgt het zo zwaarder dan hij het al had, nu zijn wijk wordt tot regio, en klaagt over de vele diskussies gewijd aan herstrukturering. Specialisatie en differentiatie lijken voor hem moeilijk te realiseren, want hoe kan men scheiden tussen kerugma en dialoog? In een ‘geatomiseerde wereld vormen predikant en priester veelal nog de laatste vertegenwoordigers van het uitstervende ras der niet-gespecialiseerden’ (aldus R.G. Boiten in City-pastorie, Oudezijds 100, Nijkerk z. j., p. 22).
Moeten wij op den duur de grote steden opgeven en ons terugtrekken op een pagaan leven en werken? De neiging bij sommige predikanten in de grote stad om een beroep naar een landelijke gemeente te aanvaarden is bepaald verontrustend. Onpersoonlijke benadering van de duizenden in de grote steden via radio en televisie biedt wel goede hulp en informatie, maar kan het persoonlijk kontakt toch nooit vervangen. Kostbare restauraties van kerken en orgels, zelfs een nederlands-perfekte intussen toch wel dure ledenadministratie zouden moeten wijken voor de noodzaak mensen vrij te stellen voor de persoonlijke
|211|
benadering. Tegelijk mag geluisterd worden naar hen, die juist nu spreken over de nieuwe kansen die de wijkgemeente heeft97. Mits zij de flexibiliteit en de mobiliteit van vele mensen in onze tijd positief integreert. D.i. zich ‘para-parochiaal’ gedraagt. Inventief. Meegaat met haar mensen in de rekreatie, bijv. door tijdelijke uitzending van haar voorgangers in de rekreatiegebieden. Ruimte geeft ook aan de para-parochie als noodzakelijke korrektie op de territoriaal gebonden wijkgemeente.
Behalve in de grote steden voltrekt zich een spontane herstrukturering in enkele landelijke gebieden met name in het Noorden van ons land. Ook hier is geen tijd meer om te wachten op de uitslag van het beraad in de ‘top’. Wat feitelijk geschiedt, is nog altijd belangrijker dan wat in rapporten te lezen staat. Steeds meer gemeenten zijn niet meer in staat te beroepen. Merkwaardig is, dat de al enige jaren aanbevolen oplossing van de streekgemeenten weinig ingang vindt. Men behelpt zich met hulpkrachten: al of niet sakramenten bedienende hulpprediker, evangelist, pastoraal medewerker, katecheet, katecheet-in-opleiding, student-pastoraal verzorger, student-pastoriebewoner, gemeentelid, part-time-predikant. Dikwijls ontstaat er in de dorpsgemeenten langs deze weg een verhoudingsgewijs opgewekt kerkelijk leven. Er zijn hier mogelijkheden voor de groei over een groter gebied van een samenwerkingsverband, het beroemde ‘teamwork’, waarin de akademisch gevormde predikant zich waar kan maken in een voortdurend overleg met en een theologische begeleiding van de hulpkrachten. Die dan echter ook nauwelijks meer als hulpkrachten kunnen worden beschouwd. Op deze wijze komt er dan toch een streekgemeente, waarin ambten en bedieningen elkaar gevonden hebben. Dit zou zelfs exemplarisch kunnen werken voor het pastoraat in grote steden. Weliswaar zal aan de opleiding en theologische
|212|
begeleiding van de bedieningen en van de al of niet bezoldigde medewerkers nieuwe aandacht gegeven moeten worden.
Natuurlijk heeft de opheffing van predikantsplaatsen resp. uitstel van het beroepingswerk (om te zien of men wel een goede financiële basis heeft) gevolgen voor de prognoses ten aanzien van predikantentekort of predikantenoverschot. De verwachtingen zijn althans in onderscheid met enkele jaren geleden, dat een proces van opheffing of althans uitstel zich de komende jaren in versneld tempo zal voortzetten. Het jaar 1969 wordt als waterscheiding aangegeven, er werden immers toen evenveel predikantsplaatsen opgeheven als gevestigd, een daling begon in 1970 (opheffing van 28 en vestiging van 11 predikantsplaatsen, aldus de gegevens van de kommissie voor het beroepingswerk). Niemand kan nog voorzien, wat het ‘Samen op weg’ tussen Gereformeerden en Hervormden gaat uitwerken. De eerste voorbeelden zijn er al van pogingen tot combinatie in de beroeping van een predikant. Deskundigen achten omstreeks 1980 een predikantenoverschot waarschijnlijker dan een predikantentekort. Maar wij hebben nu voldoende geleerd voorzichtig te zijn met prognoses! De weg van de gemeente valt door mensen niet te berekenen.
Er zijn er, die al de gesprekken over herstrukturering houden voor een rookgordijn, waarachter zich de echte krisis verbergt, de geloofskrisis, de zifting waar het geloof van de gemeente in onze tijd door heen gaat. Zij verklaren, dat het verkeerd is de zonde te stellen in de strukturen en het heil te verwachten van nieuwe strukturen. Niet de struktuur, maar de mens moet vernieuwd worden. De mens zal de strijd moeten doorworstelen en moeten komen tot een nieuw geloven, een nieuw belijden.
De grote vragen van onze tijd gaan over de kernwoorden van het christelijk geloof. Over het geloof in God. Israël. Verzoening. De mens Jezus van Nazaret. De toekomstverwachting, voor ons persoonlijk en voor de geheel van de wereld waarin wij leven. Onze taak in de samenleving. Daarbij vergeleken zijn ‘herstrukturering van de gemeente’ en ‘kwestie van het ambt’ een kleine zaak. Terecht spelen zij daarom bijv. in de Heidelberger een zeer ondergeschikte rol. Maar op een bepaalde wijze keren de
|213|
grote vragen terug in de kleine. Daarom eindigen wij dit boek met de stelling, dat de echte herstrukturering en de echte vernieuwing van het ambt beginnen daar waar wij de eerste aandacht niet geven aan de situatie, maar trachten te verstaan wat ‘gemeente’ en ‘ambt’ zijn vanuit de oorsprong. Gemeente is méér dan een vereniging, zij heeft een geheim. En ambt is méér dan een funktie. Ambt is naar de oorsprong: opdracht van Godswege. Het ambt der verkondiging: een opdracht, die een mens niet meer los laat.
Afgesloten 25 maart 1971