|295|
Met het vorige hoofdstuk is dit boek afgerond. Een epiloog is niet meer dan een onwetenschappelijk naschrift. Het biedt ruimte voor een terugblik en een blik vooruit. Ik probeer nog even een gooi naar de toekomst te doen, maar besef ook dat er wat de predikant betreft heel weinig voorspelbaar is.
Een naschrift mag ook persoonlijk van toon zijn. Het zal de lezer opgevallen zijn dat ik al schrijvend nogal eens de neiging had mezelf met herinneringen en anecdotes in de rede te vallen. Veel heb ik er achteraf geschrapt, maar er zijn er toch nog wat blijven staan. Gebeurtenissen die voor mijn besef illustratief zijn. Eerlijk gezegd had ik niet verwacht dat het schrijven van dit boek zoveel emoties bij me zou oproepen. Ik zit er zelf blijkbaar helemaal in, als mens, als gelovige, als predikant en als theoloog, maar niet minder als betrokken gemeentelid. Die laatste rol is me dierbaar, want ik ben met vreugde lid van een plaatselijke gereformeerde kerk. Mijn betrokkenheid bij de landelijke kerk staat op een laag pitje.
Mijn leven en werk zijn door het predikantschap getekend. De nabijheid van de deelnemer en de distantie van de toeschouwer zijn in mijn eigen leven een eigenaardige samenzwering aangegaan. Ik houd heel veel van dit beroep, maar voel me daarom ook steeds geroepen het onder kritiek te stellen. Vanwege de ernst van het ambt ben ik soms geneigd er een loopje mee te nemen. Dat is blijkbaar mijn beleving van de spiritualiteit van de Reformatie.
De afgelopen veertig jaar voelde ik me steeds opnieuw gedwongen om over het predikantschap na te denken. Dat was eenvoudig onontkoombaar. Het leidde tot stapels knipsels en ordners vol aantekeningen. Bewaren of opruimen was steeds de vraag als ik deze planken tegenkwam. Tegen het einde van mijn academische loopbaan heb ik er nu maar een boek aan gewaagd. De wijze waarop ik zelf in het ambt sta heeft mij, hoop ik althans, gevoelig gemaakt voor de vragen van (a.s.) predikanten met wie ik dit ambt mag delen.
|296|
De praktische theologie leeft van verbeelding. Kunnen we ons al iets voorstellen bij het predikantschap in pakweg 2018? Dat vraagt meer dan vijftien jaar vooruitdenken, maar het lijkt me een aardig jaartal. Het is dan vier eeuwen na de Nationale Synode van Dordrecht in 1618. Tijdens die vergadering werd de Gereformeerde Kerkorde vastgesteld en de positie van de predikant geregeld. Deze kerkorde fungeerde als de Magna Charta van de gereformeerde religie en de heersende kerk in dit land. De gereformeerde kerken keerden in de negentiende eeuw terug naar de orde van Dordt.
De herdenking van dit feit zal naar ik verwacht bescheiden zijn, maar ik neem aan dat kerkhistorici er wel weer een bundel in zullen zien. Misschien is er zelfs nog een uitgever voor te vinden en een subsidie voor te verkrijgen. Grootser zal een jaar daarvoor aan de vooravond van Allerheiligen, op de eenendertigste oktober, de herdenking van vijf eeuwen Reformatie zijn, een half millennium na het roemruchte jaar 1517 toen Luther zijn 95 stellingen aan deur van de slotkapel van Wittenberg sloeg. Er zal ongetwijfeld een uitgebreid programma van Lutherreizen worden uitgebracht. In de slotkapel van Wittenberg, waar op de bronzen zijdeur de stellingen als gegoten staan, worden belangrijke redevoeringen gehouden. Dat past in een traditie. Op hervormingsdag 1848 hield Johann Christoph Wichern, de vader van de Innere Mission, vanaf de kansel van deze kerk zijn vlammend protest tegen de armoede. Hij sprak van een al generaties lang opgelopen schuld en riep op tot boete. Er zijn voor een nieuwe reformatie thema’s genoeg: het einde van het ik-tijdperk, de dialoog met de andere religies, de kloof tussen rijk en arm, de verslechtering van het leefmilieu.
De overgebleven lutheranen krijgen alle kans zich bij die gelegenheid te profileren. De Sow-kerken, wellicht nog steeds zonder naam en eerder gefedereerd dan gefuseerd, zullen plaatselijke kerken oproepen stellingen te formuleren over geloof en kerk, om deze zichtbaar in de eigen woonplaats aan te slaan. Tijdens forumbijeenkomsten en in gespreksgroepen worden deze bediscussieerd. Sommige gaan expliciet over eerherstel van het boegbeeld van de Reformatie, de predikant, een ambt dat uit beeld dreigt te raken. Aan enkele stellingen worden landelijke conferenties gewijd. De nog in dienst zijnde functionarissen hebben er de handen vol aan. Dit gebeuren zal ongetwijfeld de nodige belangstelling van de media trekken. Verslaggevers zullen in straatinterviews de vraag opwerpen: ‘De rechtvaardiging door het geloof, zegt u dat nog wat?’
Hoe zal de Nederlandse samenleving er dan uitzien? De Betuwelijn en de hogesnelheidslijnen draaien op volle toeren. Ondanks de uitgebrachte
|297|
nota’s ruimtelijke ordening is de bebouwing in de Randstad nog veel verder uitgebreid. Er zijn nieuwe plannen voor rekeningrijden, want alle telewerken ten spijt is het autoverkeer toegenomen. Nog meer dan thans zal Nederland door immigratie een multiculturele samenleving zijn geworden, waarin de Islam een steeds grotere plaats inneemt. De imams hebben hun standpunt inzake homoseksualiteit herroepen. Vroeger afgewezen asielzoekers zijn nu welkome medelanders. Er worden nog altijd predikanten opgeleid, in Utrecht en aan de Vrije Universiteit.
Zullen de voorspellingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau ten aanzien van de godsdienst in Nederland die al in 1991 gedaan werden ook uitkomen? Ik citeer uit een nu al en dan zeker verouderd rapport: ‘In 1991 is van de jongeren en van de jongste cohorten ruim 70% buitenkerkelijk. (...) Het is niet onredelijk te veronderstellen dat op een termijn van ongeveer dertig jaar, dus in 2020, de buitenkerkelijkheid van de hele bevolking zich op het niveau van de jongeren in 1991 zal bevinden.’
Deze prognoses zijn inmiddels verder in negatieve richting bijgesteld. Wie zondags in de kerk om zich heen kijkt en zich afvraagt wie van de thans aanwezigen over twintig jaar nog in leven zullen zijn, moet wel constateren dat zonder de noodzakelijke maar stagnerende generatievervanging deze verwachtingen er waarschijnlijk niet zo ver naast zullen zitten.
Volgens het genoemde rapport wordt in 2020 een buitenkerkelijkheid van 73% verwacht. Dan zal op grond van deze prognoses nog 15% rooms-katholiek, 6% Nederlands hervormd en 3% gereformeerd zijn. Verwacht wordt dat van de overgebleven leden nog slechts 40% regelmatige kerkganger zal zijn. De kerksheid verschilt echter. ‘Het is te verwachten dat in 2020 nog ruim 55% van de gereformeerden eenmaal per twee weken de kerk zal bezoeken. Ongeveer 30% zal tenminste eenmaal per week naar de kerk gaan. Onder de hervormden zal het overeenkomstige percentage kerksen ongeveer 35 bedragen, ongeveer 25% bezoekt dan eenmaal per week een godsdienstoefening.’ Van een revival mag niet veel verwacht worden, aldus de onderzoekers. Daarvoor is de culturele kloof te groot geworden. ‘Als de ontkerkelijkten tot de kerken terugkeren, moeten zij derhalve een grote psychologische afstand overbruggen.’
Ik probeer me bij deze percentages wat voor te stellen. Van de gereformeerden moet ik de kleine gereformeerde kerken aftrekken. Als ik mag uitgaan van zeventien miljoen inwoners en het percentage van de Sow-kerken op 8% stel praat ik over 1.360.000 leden, iedereen inbegrepen. Schat
|298|
ik de kerkelijke betrokkenheid op 50% gemiddeld, wat betrekkelijk hoog is, dan praten we over 680.000 betrokken leden. Overigens rekent alleen al de hervormde kerk voor 2015 nog op 1.42 miljoen leden.
Thans tellen de Sow-kerken 1770 hervormde, 1250 gereformeerde en ca. 55 lutherse predikanten. Het betekent één predikant op 906 leden. Uitgaande van één predikant per ongeveer duizend leden, wanneer dit althans nog betaalbaar zal zijn, zijn dan 1360 predikanten toereikend. Met jaarlijks zo’n 50-75 nieuwe predikanten komen de kerken dan een heel eind.
De kerken gaan uit van de behoefte aan instroom van 240 studenten klassieke theologie per jaar. De erkende opleidingen rekenen zich rijk met het verwachte aantal predikantsvacatures. De komende tien jaar zullen er iets meer dan duizend predikanten uittreden. Daarom hangen ze wervende posters op om studenten te trekken. Word predikant! Maar het lijkt me zeer de vraag of al die vacatures vervuld kunnen worden, althans met vrijgestelde predikanten.
Een meisje of jongen van 20 jaar, geboren 1980, die in 2000 theologie ging studeren aan de VU, kan in 2006 predikant worden, 26 jaar oud. In 2018 wordt in haar of zijn derde gemeente een ogenblik stilgestaan bij het koperen ambtsjubileum van deze predikant. Tot het emeritaat in uiterlijk 2045 zijn dan nog 27 jaren te gaan. Welk toekomstperspectief heeft deze predikant dan? Welke loopbaanmogelijkheden doen zich voor? Wie hier serieus over probeert na te denken beseft nog sterker de noodzaak van heroriëntatie.
Wanneer ik blijf mikken op het model van een open kerk en het predikantschap een bredere invulling geef dan een binnenkerkelijke alleen, mag ik me niet door deze cijfers laten ontmoedigen. Ook in 2018 zullen er kleine maar bewuste kernen van kerkleden zijn, die hopelijk een brede uitstraling hebben in hun omgeving. In de verschillende regio’s zullen ook dan kerkelijke gemeenten bestaan, die proberen iets van hun geloof gestalte te geven in het leven van mensen en in de samenleving. Met dit model durf ik er zelfs vanuit te gaan dat er herintreders zullen komen. Mensen die voor het eerst of opnieuw door de kerk geboeid worden. Aanvankelijk waren ze belangstellenden, maar van ‘vreemdelingen’ worden ze ‘bijwoners’ en meer en meer nemen ze hun plaats in als ‘huisgenoten Gods’. Ik gebruik nu maar de vertrouwde terminologie van Efeze 2. In alle vrijheid worden ze vrienden en op den duur leden van de gemeente. Geloven in God en horen bij een geloofsgemeenschap is goed voor een mens. Dat is mijn diepste
|299|
overtuiging. En waarom zou een open kerkgemeenschap hier niet iets van kunnen uitstralen? Kortom, prognoses zijn er om te logenstraffen. Daar zijn we allemaal bij.
De Geest waait waarheen zij wil. Elders in de wereld zijn veel voorbeelden van kerkgroei te vinden. Onze problemen vormen mondiaal gezien een provinciaal verschijnsel. Enkele jaren geleden was ik de zondag na Pasen te gast in een presbyteriaanse kerk in Zuid-Korea en preekte daar in een stadionachtige kerk voor het grootste gehoor dat ik ooit heb mogen toespreken over het verhaal van de Emmaüsgangers. Tien jaar geleden hadden tien gezinnen deze kerk gesticht. Ze was inmiddels uitgegroeid tot 10.000 leden. Op de parkeerplaats voor de kerk stond de ouderling van dienst met brede gebaren het verkeer te regelen. In het programma van de conferentie die ik die week in Seoul bezocht was uiteraard ook een socioloog present, die met hetzelfde gemak kon uitleggen waarom de kerken daar groeien als zijn collega hier de kerkverlating verklaren kan. Zonder ons op Koreaanse toestanden te hoeven voorbereiden, zo nuchter ben ik ook wel, mag natuurlijk ook gezegd worden dat sociale en culturele trends kunnen wijzigen. Waarom zou een open kerk niet een wervende kerk kunnen zijn? Wie weet...
Ik probeer me in de situatie van de plaatselijke kerken te verplaatsen, verduidelijkt aan één concrete regio. Laat zich volgens het geschetste model iets van de toekomstige situatie verbeelden? Neem Zuid-Kennemerland, de omgeving waar ik woon. Voor de duidelijkheid: ik schrijf verzinnenderwijs. Stel deze regio beschikt in 2018 over 8 volledige predikantsplaatsen, verdeeld over 10 predikanten, onder wie 4 deeltijders. Van hen zijn er 5 woonachtig in Haarlem en 5 in de regio. Daarnaast telt het team 4 predikanten die een andere baan hebben maar voor een klein deel van hun werktijd en een deel van hun vrije tijd voor de kerken beschikbaar zijn. Onder hen zijn 3 geestelijk verzorgers, werkzaam in een ziekenhuis, een psychiatrisch centrum en een gevangenis en 1 academisch werkzame theoloog. De predikanten werken in teamverband, één van hen is onlangs door de kerkleden uit de regio met grote meerderheid voor een tweede periode van vier jaar gekozen tot pastor pastorum en teamleider.
De genoemde predikanten zijn verbonden aan een klein aantal gefuseerde kerken. Er is een classikale kerkvergadering waarin de predikanten en overige ambtsdragers samenwerken. De laatsten vertegenwoordigen met hun predikanten de stads- en regiokerkenraden, totaal vijf in getal. Het onderscheid tussen ouderlingen en diakenen is weggevallen. Voor vieringen en pastoraat geldt een territoriale verdeling van het werk. Op een aantal plaatsen, verspreid over de regio, worden ’s zondags kerkdiensten gehouden Het team telt verschillende specialisten op het gebied van
|300|
gemeenteopbouw, diaconaat, catechese en vormingswerk. Het werk heeft zijn zwaartepunt in de stad Haarlem, waar het jongerenwerk, het vormingswerk en het diaconaat zijn geconcentreerd. De problematiek van de grote stad wordt op deze wijze door heel de regio gedragen.
Een bemoedigend aantal gemeenteleden is bij dit alles betrokken. Het kerkelijk werk wordt gesteund door financiële bijdragen van leden, van belangstellenden buiten de kerk en door verschillende sponsors. Het aantal mensen van buiten de kerk dat aan activiteiten deelneemt groeit en hier en daar melden zich herintreders. Het is maar een ruwe houtskooltekening, maar misschien kunnen we er als gedachtebepaling even mee vooruit.
Nog altijd zullen er mensen zijn die zich geroepen weten predikant te worden. Wat beweegt iemand die deze keuze maakt? Ik kan hier eerst het beste uit eigen ervaring iets over zeggen. Als kind groeide ik op in een kerkelijk zeer meelevend gezin. Vanaf een jaar of vier mocht ik zondags mee naar de kerk, na enige jaren zelfs tweemaal per zondag. Een kindernevendienst was er niet. Ik weet ook niet of ik daar veel trek in gehad zou hebben. Want ik vond het kerkelijk gebeuren eigenlijk wel interessant. Vooral de dingen die ik niet begreep boeiden me. Je hoeft iets niet te begrijpen om er van onder de indruk te komen. Ik beleefde de kerkdienst als een vreemd mysterie. Als ik mijn ouders vroeg naar wat ik niet begreep, kreeg ik soms te horen dat ik dat later wel zou verstaan. Maar misschien ook niet, want ze begrepen zelf ook niet alles. Sommige dingen zijn nu eenmaal een geheim, zoals het avondmaal bijvoorbeeld, dat af en toe werd gevierd. Dan duurde de dienst heel lang. Ik ben dus al jong kerkelijk gesocialiseerd, zoals dat tegenwoordig in pedagogische taal heet. Vandaag zal dit waarschijnlijk veel minder voorkomen. Wat ik er aan overhield was een gevoel van vertrouwen, veiligheid, en geborgenheid en liefde voor de dingen van God. Frustraties heb ik er niet aan overgehouden.
De familie van vaders kant was hervormd, van het ethisch-irenische soort, de gemoedelijke Gelderse vroomheid uit de Achterhoek. De familie van moeders kant was Fries-gereformeerd, leerstellig en streng Kuyperiaans. Ik ben in Samen-op-weg ontvangen en geboren. Twee zielen in één borst, zo voelde het wel een beetje. Beide belevingen werden me lief. Maar het was moeilijk een irenische geloofsbeleving in een gereformeerd kerkelijk kader te passen. Inhoud en vorm wilden wel eens botsen.
Toen ik een jaar of acht was bezocht ik met mijn moeder een avonddienst, waarin een zendeling uit (wat nog net heette) Nederlands-Indië
|301|
voorging. Dat prikkelde pas echt mijn verbeelding. Ik was diep onder de indruk van wat ik hoorde. In het donker liep ik met mijn moeder naar huis. Onderweg zei ik spontaan tegen haar dat ik ook dominee wilde worden, liefst zendeling. Mijn moeder reageerde blij verrast en heeft dit voorval als een geheim gekoesterd in haar hart. Ze voelde zich, denk ik, een beetje Hanna met haar jonge Samuel. Daarna heb ik natuurlijk heel veel andere dingen willen worden. Van tramconducteur tot straaljagerpiloot en vooral journalist, zoals mijn oudere broer. Maar altijd kwam ik weer terug op dat dominee-worden. Had ik dat mezelf en mijn ouders niet beloofd? Wanneer ik collegae hoor vertellen hoe ze predikant zijn geworden, zit daar vaak zo’n zelfde soort verhaal aan vast. Van schijnbaar onbetekenende gebeurtenissen die uiteindelijk geleid hebben tot een concreet commitment. Dat heet dan met een duur woord roeping.
Hoe vrij is een mens in de keuzen die hij of zij in het leven maakt? De keuze voor een beroep, de keuze voor een kerk, de keuze voor een levenspartner? Nu denk ik dat de sociale omgeving met haar voorbeelden en verwachtingen daar grote invloed op heeft. Het leven is een proces van kiezen, invoegen, voorsorteren en in je rijbaan blijven tussen onderbroken witte strepen. Je mag er tussenuit en als het moet van rijbaan veranderen. Soms zoek je de vluchtstrook op of een praatpaal voor onderweg. Maar vaker, zoals in mijn geval, voltrekt een levensloop zich betrekkelijk rechttoe rechtaan, geleidelijk en zonder grote schokken.
Ik ging via het lyceum naar het gymnasium, had meer aanleg voor α dan voor β en mocht daarna een studie kiezen. Als eerste in mijn familie zou ik een academische studie mogen volgen. Een onbekend land lag voor me, waarin niemand in mijn omgeving de weg wist. Theologie lag in mijn geval sociaal gezien het meest voor de hand. Het paste in het patroon van gereformeerde emancipatie. Het werd Kampen, een veilige keuze en niet te duur, met een studietoelage van de kerk en daarnaast baantjes om rond te komen, vooral tijdens de vakantie. Daar ontmoette ik medestudenten. Hun voorgeschiedenis leek soms als twee druppels water op de mijne.
Leren voor dominee ... Ik had me de studie theologie heel anders voorgesteld, praktischer vooral. Van een theologische encyclopedie met een veelheid van vakken had ik nog nooit gehoord. Maar elk nieuw vak motiveerde me voldoende om door te gaan. De studie heeft mij, als beschermd opgevoed jongetje, spoedig diep en existentieel geraakt. Allereerst het historisch-kritisch bijbelonderzoek. De bijbel was niet alleen het geïnspireerde woord van God, maar ook een menselijk boek. Van het gezag van de Schrift bleef vervolgens niet zoveel over.
Natuurlijk had ik daar al eerder over nagedacht. Op de jongelingsvereniging, een gereformeerd instituut van jewelste, had ik al eens een inleiding
|302|
gehouden over het scheppingsverhaal, Genesis 1. Dat de scheppingsdagen geen gewone dagen waren, was mij toen al wel duidelijk. Andere jongelingen waren diep geschokt toen ik deze inzichten voordroeg. Ik kwam hier nog betrekkelijk ongeschonden uit met een beroep op een ander schriftwoord, dat ‘één dag bij de Here is als duizend jaar en duizend jaar als één dag’ (2 Petrus 3, 8). Het konden dus lange perioden geweest zijn. Het probleem zat echter dieper, werd mij in Kampen duidelijk gemaakt. Tijdens mijn studie leerde ik onderscheiden tussen bronnen en literaire genres en ontdekte dat het hier om een stuk tempelliturgie ging. Waar en waar gebeurd is niet hetzelfde, begreep ik.
Dieper werd ik geschokt door de psychologische discussie die in die dagen gevoerd werd over de projectietheorie. Dit naar aanleiding van Vestdijks boek: De toekomst der religie. Is het geloof geen verbeelding? Beantwoorden onze beelden van God aan een werkelijkheid of komen ze voort uit menselijke, vooral problematische, wensen en verlangens? Feuerbach, Freud en Marx kwamen langs die weg mijn leven binnen. Ken uzelf! Nog weer later, in de jaren zestig, kwam de politieke bewustwording. Wat speelde zich af achter het ijzeren gordijn? Was het communisme volgens Barth niet een secte van het christendom? En al die rampen in de wereld, waarvan we ontdekten dat ze niet incidenteel maar structureel bepaald waren, hoe kon je die met God rijmen? Het begrip contrastervaring was toen nog niet bedacht.
Het werden evenzovele lagen in een soms pijnlijk bewustwordingsproces. Maar elke crisis werkte ook als een kleine overstroming en liet een laagje vruchtbare klei achter op mijn levenspad. Met de pastorie in zicht werd het me allemaal te machtig. Ik koos voor een time-out, werd jeugdwerkadviseur in de provincie Gelderland en liet me en passant agogisch bijscholen. Dat opende voor mij een ander loopbaanperspectief. Ik kon opnieuw als een vrij mens kiezen. Vier jaar lang heb ik dat werk met veel plezier gedaan en in mijn vrije tijd voltooide ik mijn studie met het kandidaats en het kerkelijk examen. Af en toe zette ik zondags een aarzelende stap op de kansel.
Ook liep ik enkele maanden stage in Rheden-de Steeg, de gemeente waar mijn vrouw en ik na ons huwelijk vanuit Arnhem waren gaan wonen. Ik ging er zondags voor. ‘U bent geen Rhedenaar’, zei een oude broeder tegen me. Ik schrok, want ik verstond de ‘h’ niet. Toen mijn werkbegeleider ziek werd moest ik ineens een begrafenis leiden. Een meisje van zes jaar was aan een hersentumor overleden. Ik schrok nog veel erger. Wat moest ik zeggen? De paniek overviel me en achteraf voelde ik me diep ongelukkig.
In gedachten begon ik het predikantschap toen al af te schrijven. Ik had toch een baan met goede toekomstperspectieven? Op zekere zondag, na
|303|
de dienst waarin ik voorging, meldde zich een beroepingscommissie uit Elst (Gld.). Het was een plezierige ontmoeting waarop een intensieve kennismaking volgde. ‘Kom over en help ons’, zo hebben mijn vrouw en ik het beroep, dat kort daarna op ons werd uitgebracht, gelovig opgevat. Het beroep gold ook haar, want werkzaam in het onderwijs had ze bij haar huwelijk haar baan moeten opgeven. Roeping is een vreemd iets. Je krijg het pas als je door anderen geroepen wordt, zei prof. Herman Ridderbos eens heel nuchter op college. Voor mij was dit een waar woord. Er werd een heel concreet beroep op ons gedaan. Op 3 januari 1965 werd ik onder handoplegging in het ambt van predikant bevestigd. Een diepe ervaring, waarbij een rilling over mijn rug liep.
Het aanvangstractement bedroeg toen 6.500 gulden per jaar plus het genot van vrij wonen. Enkele jaren later werd het opgetrokken tot het salaris van een onderwijzer. Voor mij betekende dit een forse inkomensdaling. Dat was vooral lastig als de boekhouder aan het einde van de maand moest melden dat hij nog onvoldoende bijdragen binnen had om te kunnen uitbetalen. Daar had ik wel iets op gevonden. De bezoeken op de boerderijen buiten het dorp spaarde ik op tot het einde van de maand. Meestal kwam ik dan thuis met aardappels, groente en fruit of iets van de slacht. Het waren geen Hofni- en Pinehastoestanden (1 Samuël 2), maar het was wel meegenomen.
Met overgave heb ik het werk van gemeentepredikant zes jaar lang gedaan. Het pastoraat ging mij in die tijd heel erg boeien. Overigens beleefde ik sterk de verbinding van liturgie en pastoraat. Vooral op avondmaalszondagen als de gemeente zich in het koor van de oude romaanse kerk van Elst verzamelde rond de feestelijk gedekte tafels. De kerk was gebouwd op de ruïnes van twee Gallo-Romeinse tempels. Dat was pas kerstening! Wat ik in zulke ogenblikken ervoer vind ik onnavolgbaar verwoord in een gedicht van Ewoud Gosker:
De predikant
Liefkozend breekt zijn hand het brood aan brokken.
De schaal raakt vol; er is weer overvloed.
Met zorg schikt hij de bekers om de schalen:
Een stilleven dat doden leven doet.
Met spanning wacht hij wie aan tafel komen:
de weduwe, de ouderling, diens vrouw,
het kinderloze echtpaar en het meisje!
— ‘k Heb zo gebeden dat ze komen zou’ —,
|304|
de stille jongen — ‘Nee, nog geen verkering’ —,
zijn ouders en de moeder al van acht
(ze kijkt nog eens waarschuwend naar haar oudste),
de schilder die zo graag en bulderend lacht,
zijn vrouw — ‘Wat ziet ze wit! Die grote ogen!’ —,
het frisse kind dat pas belijdenis deed,
de mensen die sinds kort nog maar hier wonen,
en ’t oudje dat wat mompelt en ’t niet weet.
’t Zijn al de zijnen; ’t is Gods kleine kudde,
gekocht met bloed onttrokken aan de dood.
‘Ach HERE, zegen deze spijze. Amen.’
Het orgel zwijgt. Hij heft het heilig brood.
Maar toch bleef er altijd iets van een haat-liefde verhouding bestaan. De spanningen tussen persoon, ambt en beroep konden soms hoog oplopen. Was dit het nu? Ik moest werk doen waarvoor ik onvoldoende was opgeleid. Dat merkte ik vooral in het pastoraat, wanneer ik in aanraking kwam met huwelijksmoeilijkheden of met psychische problematiek, zoals depressies en de wijze waarop dit op iemands geloofsbeleving inwerkt. Wat wist ik hiervan? Vooral conflicten maakten me bang. Achteraf denk ik dat ik toen veel fouten heb gemaakt. Wat ik miste was een mentor met wie ik over mijn werk kon praten. Die figuur bestond toen nog niet. Gelukkig vond ik toch een mentor, een wijs gemeentelid dat mij tussen heel wat klippen door geloodst heeft. En gelukkig waren er vriendschappelijke contacten met collegae-studiegenoten die ook in de pastorie zaten.
Na ruim twee jaar lag ik zes weken plat met een maagzweer. De gemeente lag me zwaar op de maag en de zondagse diensten werden een martelgang. Kanselvrees overviel me. Blijkbaar was ik te vriendelijk en slikte alle ongenoegen in. Mijn vriendelijkheid was alle mensen bekend, de pijn droeg ik zelf. Het was een ongezonde interpretatie van het begrip navolging, begreep ik spoedig. Intensief las ik Bonhoeffer in die weken. Achteraf gezien ben ik hier heel goed doorheen gekomen. Toen wist ik zeker, dit mag me niet weer overkomen. Praten en schrijven hielpen bij verwerking.
Later is mij vaker opgevallen dat na enkele jaren in de pastorie zich bij veel jonge predikanten zoiets als een crisis voordoet. Het nieuwe is eraf, je krediet in de gemeente raakt een beetje op en de eerste kritici melden zich. Je wordt je ervan bewust hoe kwetsbaar je bent als dominee. Voor je het weet heb je je uitgeleverd aan veeleisende gemeenteleden of neem je zoveel
|305|
hooi op je vork dat de steel breekt. Het is maar een beeld, het begrip ‘burn out’ kende ik toen nog niet.
Ik was inmiddels begonnen met een doctoraal-studie praktische theologie, in de hoop daarmee de kloof tussen theologie en praktijk een stukje te kunnen overbruggen. Verder was ik lid van de gereformeerde Werkgroep voor de catechese en kreeg ik contact met stafleden uit het nabij gelegen Nijmegen, waar door de hoogleraren H. Fortmann en F. Haarsma een nieuwe studie pastoraaltheologie was opgezet. Fortmanns grote werk over de projectietheorie dat toen deel voor deel verscheen heeft mij zeer geboeid. Aan de VU begon J. Firet, mijn latere promotor, in die tijd zijn werk als hoogleraar praktische theologie. In 1969 deed ik in Kampen mijn doctoraal-examen bij prof. J.T. Bakker en kort daarna werd mij gevraagd wetenschappelijk medewerker praktische theologie in Kampen te worden.
Een mooi aanbod, maar ik aarzelde toch. Was ik niet meer een man voor de praktijk? De benoeming bood mij echter een welkome gelegenheid tot specialisatie. En als ik uitgestudeerd was kon ik weer gemeentepredikant worden. Het was een gedachte waar ik me toen mee troostte maar die op den duur een illusie werd. Voortaan ging ik als predikant in algemene dienst door het leven. Eerst zeventien jaar in Kampen en inmiddels al weer veertien jaar aan de Vrije Universiteit. Maar ook in die functie bleef ik bezig met de praktijk van liturgie, prediking, onderricht en pastoraat.
Na zelf gemeentepredikant te zijn geweest, heb ik nu al ruim dertig jaar predikanten mogen helpen opleiden. Hun vragen en ervaringen hebben me bij de les gehouden. Veel van mijn eigen verwachtingen en ontdekkingen, mijn hoop en mijn twijfels zijn in de voorafgaande hoofdstukken verwerkt. Maar zou ik vandaag weer voor de keuze staan — het is natuurlijk moeilijk me dat voor te stellen —, dan zou het mij niet vreemd voorkomen als ik weer voor een dergelijke loopbaan zou kiezen. Een studie theologie en het beroep van predikant blijven mij boeien. Het werk is inspirerend en veelzijdig, meer dan overbodig. Vooral in deze tijd nu steeds meer vanzelfsprekendheden wegvallen, ligt er voor mij een geweldige — ik zal dit woord niet gauw gebruiken — uitdaging in. Zonder veel geloofszekerheden maar eerder levend op een noodrantsoen van water en brood, voedsel voor onderweg, kan ‘een mensje uit het stof verrezen’ nog wel even vooruit.
Eén van mijn boeiendste onderwijstaken is die van supervisor in de predikantsopleiding. Elk jaar meldt zich een nieuwe lichting studenten om als pio (predikant in opleiding) tot de wetenschappelijke beroepsopleiding te
|306|
worden toegelaten. Het is iets wat me steeds weer verrast, dat vaak jonge mensen zich met zoveel motivatie voor dit beroep willen kwalificeren. Waar begin je aan?, denk ik in mijn sombere ogenblikken. Maar meestal wordt deze verzuchting snel verdrongen door de verrassing. Wat mogen de kerken blij zijn met deze vrouwen en mannen!
Predikanten in opleiding lopen een heel jaar mee in een gemeente en komen wekelijks naar de vu voor begeleiding. Zelf ben ik jaarlijks verantwoordelijk voor een groep van ongeveer 8 studenten, wat betreft de groepssupervisie en individuele supervisie. Deze begint met een intake. Hiervoor vullen de studenten een vragenlijst in. Ze leveren een levensbeschrijving en een leeranamnese in. Zelfreflectie is belangrijk in deze opleiding. Wat heb ik tot nu toe geleerd en wat wil ik leren? Op grond van deze gesprekken wordt beslist over hun toelating. Enige rijpheid, stevigheid, evenwichtigheid en communicatieve vaardigheid dienen aanwezig te zijn, evenals het vermogen om te leren, te relativeren en kritisch naar zichzelf te kijken.
Ik ben altijd weer onder de indruk van het eigen verhaal van de studenten, waarin ik nog steeds iets van mijn eigen verhaal herken. Ze behoren bij een generatie waarvoor de keuze van het predikantschap niet meer vanzelfsprekend is. Nog altijd zitten er heel wat studenten tussen met ongeveer eenzelfde achtergrond als ik zelf heb. Ze komen uit een eenvoudig milieu waarin een academische studie nog een hoge uitzondering is. Hun weg met de theologie kende tot nu toe hoogte- en dieptepunten. Daarnaast zijn er de kinderen van weleerwaarde komaf. Het valt me steeds weer op hoeveel domineeskinderen theologie gaan studeren. Ze hebben het zich in de pastorie niet tegen gegeten. Van sommigen heb ik een der ouders al als student meegemaakt. Maar ook tref je studenten aan zonder enige kerkelijke achtergrond. Nieuwsgierig en zonder enige frustratie werden ze geboeid door religie en raakten eraan verslingerd. Hun ervaringen zijn voor mij bijzonder leerzaam.
Dan zijn er de late roepingen. Zij die een andere loopbaan hebben afgebroken om dominee te worden. Sommigen hadden een goede baan en prima vooruitzichten, maar zochten meer dan maatschappelijke zekerheid alleen. Postmaterialisten worden ze al genoemd. Onder de vrouwen tref je de tweedekansers die alsnog een oud ideaal willen verwezenlijken. Overigens zijn vrouwen in de meerderheid. Onder de veertien pio’s van het afgelopen cursusjaar bevonden zich slechts twee mannen. Dat is mooi voor vrouwen en goed voor de kerk, maar feminisering kan helaas ook wijzen op marginalisering van een beroep. Het is maatschappelijk gezien niet goed wanneer de mannen zich uit een bepaald beroep terugtrekken. De leeftijden in een groep kunnen uiteenlopen van 22 tot ruim 60 jaar!
|307|
De weg van zo’n jaar kent hoogte- en dieptepunten. Het leerproces verdiept zich via kennis naar inzicht, ervaring en spiritualiteit. Onderweg passeren ze een training Klinische Pastorale Vorming in het VU-ziekenhuis, een trainingsweek in een achterstandswijk en een verblijf van drie weken op het seminarie Hydepark, waar studenten van de drie Sow-kerken zich blootstellen aan de ontmoeting der verschillende tradities. Vrouwen van de vu gaan dan meestal voor het eerst van hun leven in gesprek met Bonders, soms zelfs ‘Gekrookte Rieters’ (de meest orthoxe bonders) die de vrouw in het ambt niet eens erkennen. Dat is spannend. Kan dat allemaal in één kerk?
Voorgaan in de eerste kerkdienst is na enkele maanden een bijzonder intensief gebeuren, waar studenten via een liturgisch-homiletisch practicum op worden voorbereid. Leren kan pijn doen, want het is ook afleren. Er vloeien soms tranen, maar er wordt ook veel en ontspannen gelachen. Catechisatie geven leren ze eveneens in de vorm van een practicum. In de loop van het jaar komen diepere theologische vragen op naar het ambt, de kerk, de christologie en geloven in God. Vanuit het beroepsperspectief gaat het om existentiële vragen. Hier wordt in de groep diepgaand over gesproken.
De pio’s vormen zich hun eigen pastorbeeld, waar we in de groep over spreken. Die beelden zijn als regel heel bescheiden, maar niet minder doorleefd. Reisgenoot, gesprekspartner, vriend of vriendin, vroedvrouw, rustpunt, doorgeefluik, tuinman, hand en voet, zijn beelden die ik optekende. Het zijn beelden waar ze iets van zichzelf in herkennen. Ze zijn vaak erg gefocust op de eigen persoon. Er is aanvankelijk veel moeite zichzelf te zien in de rol van pastor, hetzij als ambtsdrager, hetzij als professional. In de loop van het jaar worden in het leerproces de aspecten van persoon (gelovige), ambt en beroep meer en meer geïntegreerd. Aan het einde van het jaar schrijft de pio een leerprocesnota waarin het eigen functioneren verantwoord wordt. In het eindgesprek met de supervisor, de coördinator van de opleiding en een docent, wordt bezien in hoeverre men zelfstandig als predikant zal kunnen functioneren. Soms moet gesproken worden over een vervolgroute, soms blijkt dat iemand toch maar beter een ander beroep kan kiezen.
Met deze vorm van predikantsopleiding hebben we al een aantal jaren ervaring opgedaan. Jaarlijks heeft een evaluatie plaats die gepaard gaat met bijstellingen. Want een opleiding, hoe goed ook beoordeeld, is nooit goed genoeg voor een zo verantwoordelijk beroep als dat van predikant. Maar men kan er mee aan de slag en via bij- en nascholing zich verder in het vak bekwamen.
|308|
‘Religie is in, de kerk is uit, de godsdienst kwakkelt; en toch is er hoop.’ Met deze fraai geformuleerde zin maakt Jurjen Beumer kort maar krachtig de balans op van geloven in onze culturele context. Het is de situatie waarin de huidige en toekomstige generatie predikanten steeds meer komen te werken. Maar de hoop is er ook.
Ik herinner me een predikant uit de voormalige DDR (Oost-Duitsland), die ook onder het communistische regime heel veel werk maakte van de zondagse liturgie en de prediking. Hij hield de dienst elke zondag trouw met een handjevol mensen, enkele oudere vrouwen, een verstandelijk gehandicapte man en een paar kinderen. Soms maar vijf kerkgangers. Wanneer je daar in die tijd op een middelbare school zat of een baan had was het veiliger je niet in de kerk te laten zien. De predikant vervulde zijn ambt met grote overgave. Op mijn ongelovige vraag waarom hij hiermee doorging, had hij een eenvoudig antwoord. Hij verwees naar Psalm 107: Het is goed de Heer te loven. Ik citeer onze berijming:
Gods goedheid houdt ons staande
zolang de wereld staat!
Houdt dan de lofzang gaande
voor God die leven laat.
De lofzang moest gaande gehouden worden, dat was zijn diepste overtuiging. ‘Zodat de dank, U toegezonden, op aard nooit onderbroken wordt...’, aldus de vertaling van een Engelse hymne door Jacqueline van der Waals (Gez. 393). Dat was voor die collega ‘das Gebot der Stunde’. In die situatie was geloven verdicht tot dat ene zinnetje van Bonhoeffer: ‘bidden en onder de mensen het goede doen’.
Maar laten we van een dominee vooral geen heilige maken. In het voorafgaande heeft hij al veel te veel afzonderlijke aandacht genoten. Liever eindig ik daarom waar dit boek begon, bij het priesterschap van alle gelovigen. Daartussen hoort de dominee gewoon thuis. Hij of zij is nog te wereldvreemd, teveel kerkmens, terwijl het christelijk geloof heel het leven omspant. Het beroep van dominee is een beroep als elk ander. Ik plaats de predikant daarom het liefst in het rijtje van de dichter en de kruidenier, de bakker en de lerares, tussen de anderen in, zoals in een gedicht van Gerrit Achterberg, waarin uiteindelijk de werkster hun voorgaat in het Rijk van God. De dominee moet haar of zijn plaats weten.
|309|
Werkster
Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
die voortbewegen op hun voet en hand.
Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand,
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten, kruidenieren,
want er is onderscheid van rang en stand.
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
al slaande met de stoffer op het blik.
Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods — en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
Met recht, een mensje uit het stof verrezen.