|113|
In de eerste helft van de Negentiende Eeuw leek Nederland langzaam ingeslapen. Sommigen spraken van een achterlijk land. Het was in de jaren veertig in ieder geval nog steeds een conservatief land van rangen en standen en de industriële revolutie zou hier pas laat op gang komen. De liberale hoogleraar J.R. Thorbecke wilde de natie wakker schudden uit haar lethargie.
Nederland, zo schetst G.J. Schutte de maatschappelijke situatie rond 1848, was een klein land met nog veel water en woeste grond en een groeiende bevolking van drie miljoen inwoners. Daarvan woonde tweederde op het platteland. Amsterdam telde ruim 200.000 inwoners. Maar de stagnerende economie was zelfs voor zon kleine bevolking niet toereikend. Een stroom van volksverhuizers vertrok naar de Nieuwe Wereld. Onder hen bevond zich een grote groep Afgescheidenen, onder leiding van dominee A.C. van Raalte. Zij zouden zich in Amerika vestigen, in Holland, Michigan.
De agrarische sector en daarnaast handel en dienstverlening vormden de voornaamste middelen van bestaan. In 1848 was er een structurele werkloosheid van 7%. Verder was 25% van de bevolking afhankelijk van de bedeling. De voedselrellen van 1847 wezen op grote armoede onder de arbeidende klasse. Leven in kelderwoningen en plaggenhutten, zonder enig sanitair, kinderarbeid en werkweken van 60 tot 70 uur, bepaalden in veel gevallen het beeld.
De samenleving was overzichtelijk en streng hiërarchisch geordend. Boven de arbeidende klasse stond een middenstand of kleine burgerij, die het als regel ook niet breed had. Hiertoe behoorden boeren, winkeliers, ambachtslieden, kantoorbedienden en onderwijzers. Deze kleine burgerij heette fatsoenlijk en goed ontwikkeld. Hierboven stond de gezeten burgerij, onder wie fabrikanten, herenboeren, magistraten en niet te vergeten de adel. Het overgrote deel van de kinderen volgde alleen lager onderwijs. Slechts ongeveer 1500 jongens drongen door tot de 70 Latijnse scholen, de voorlopers van de latere gymnasia. Van hen bereikten ongeveer 1100 de drie hogescholen in Leiden, Utrecht en Groningen, waar men in vijf faculteiten kon studeren. Rechten was met 46% favoriet, gevolgd door theologie
|114|
met 30% (!). Daarop volgden geneeskunde (16%), letteren (5%) en wis- en natuurkunde (3%). Het ging hier vooral om een universitair geschoolde kleine protestantse elite.
Het politieke bestuur was aristocratisch en conservatief. Onder Willem I (1813-1840) werd het land in feite door de koning geregeerd. De Eerste Kamer was voor het leven benoemd, de Tweede Kamer werd gekozen door de Provinciale Staten. De lagere overheden werden als gevolg van het censuskiesrecht verkozen door slechts enkele procenten van de bevolking. Na de afsplitsing van België beleefde het land in de jaren veertig een ‘algehele nationale identiteitscrisis’ (Schutte).
Godsdienst en kerk waren belangrijke maatschappelijke verschijnselen. Familiebanden en vriendschappen en ook de keuze van personeel beperkten zich meestal tot de leden van een zelfde kerkgenootschap. Globaal was tweederde van de bevolking protestant en eenderde katholiek. De numeriek sterke Nederlandse Hervormde Kerk (54,8%) was nog steeds de officieel bevoorrechte kerk.
In dit hoofdstuk volg ik het predikantschap in de periode 1848-1892, temidden van ingrijpende maatschappelijke en kerkelijke veranderingen. Het beginjaar spreekt voor zich. Het afsluitende jaar is van binnenkerkelijke betekenis. Het markeert het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland, vanuit een samengaan van Afgescheiden en Dolerende kerken. Daarna hebben we te maken met twee verschillende kerktypen, het hervormde en het gereformeerde.
In de ogen van iemand als de liberale staatsman J.R. Thorbecke (1798-1872), afkomstig uit een oorspronkelijk Duitse dissenterfamilie in het Oosten van het land, was Nederland rijp voor verandering. Zelf niet van voorname komaf, verwachtte hij veel van de opkomende burgerij, die als staatsburgers de vernieuwing ter hand zouden moeten nemen. Hij wilde een liberale economie en samenleving realiseren. In deze betrekkelijk uitzichtloze standenmaatschappij werd het revolutionaire jaar 1848 dan ook gezien als een omwenteling die heel Europa op z’n kop zette. In Nederland was koning Willem II naar eigen zeggen ‘in 24 uur van zeer conservatief zeer liberaal geworden’. Hij zette de al lang voorbereide grondwetsherziening door, waaraan de naam van Thorbecke verhouden zou blijven. Zo werd Nederland in 1848 een moderne staat, die de ministeriële verantwoordelijkheid kende en de macht legde bij de volksvertegenwoordiging. De burgers kregen democratische rechten, zoals het recht van vereniging en vergadering, en vrijheid van onderwijs.
|115|
De lutheraan Thorbecke had weinig gevoel voor de bestaande kerkelijke verhoudingen. Zijn ideaal was een ‘christendom boven de geloofsverdeeldheid’. Staatsburgerschap ging hem boven kerklidmaatschap. In de nieuwe grondwet werd dan ook de scheiding van kerk en staat definitief doorgevoerd. Ieder kreeg volle vrijheid om zijn geloof te belijden. De kerken konden zonder goedkeuring van de regering op hun eigen terrein beslissingen nemen. Ook de Rooms-katholieke kerk kreeg nu de vrijheid zich te ontplooien. Tijdens het ministerie Thorbecke (1849-1853) werden onderhandelingen geopend over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. De vele protesten hiertegen, culminerend in de April-beweging, leidden tot de val van het kabinet. In 1853 kwam het volgende kabinet Van Hall met een Wet op de Kerkgenootschappen. Deze wet gaf de katholieken de nodige ruimte om hun rechtmatige plaats in de samenleving in te nemen.
Als gevolg van deze ingrijpende veranderingen was er grote onrust ontstaan binnen de gevestigde kerk en nam ook de onzekerheid onder de predikanten over hun positie sterk toe. De vaderlandse kerk was een denominatie geworden, niet meer dan een kerkgenootschap onder andere. Oude voorrechten waren vervallen. Ze had haar publieke functie verloren. Dat betekende ook dat de predikanten hun vooraanstaande plaats in de samenleving zouden moeten opgeven. Hun positie veranderde van een openbaar ambt in een meer en meer binnenkerkelijk beroep. In de toekomst zouden ze andere mogelijkheden moeten zoeken om zich als drager van een ambt en beroepsbeoefenaar te handhaven.
Hiertoe stonden hun verschillende wegen open. Binnen de kerk zouden ze kunnen aandringen op opwaardering van hun ambt. Ze zouden hun expertise kunnen verhogen via een betere scholing voor de kerkelijke praktijk en hiermee de weg van professionalisering van hun beroep kunnen inslaan. Ze zouden zich ook langs academische weg kunnen profileren als ‘geleerde stand’ door te streven naar de doctorsbul. Ze zouden zich als afzonderlijke beroepsgroep kunnen organiseren met het oog op hun maatschappelijke positie. En de begaafden onder hen zouden de weg van de literatuur kunnen inslaan en zich ontplooien als schrijver en dichter. De weg naar de politiek stond voorlopig nog niet voor hen open. Tussen 1848 en 1887 was het hun grondwettelijk verboden zitting te nemen in het parlement. In het vervolg zullen we zien dat in de volgende decennia al deze wegen bewandeld worden ter versterking van hun positie of ter compensatie van een maatschappelijk verlies. Voorlopig zouden predikanten het beeld van de kerk blijven domineren en zou er ook onder de nieuwe maatschappelijke bedeling meer sprake zijn van dominocratie dan van democratie in de kerk.
|116|
Een kleine excurs is hier op zijn plaats. In de gegeven beschrijving kondigt zich al aan wat sociologen later zullen noemen ‘de verkerkelijking van het christendom’. Het is van belang hier een ogenblik bij stil te staan. Vanaf globaal 1850 tot 1960 heeft Nederland een periode van meer dan een eeuw gekend, die gekenmerkt werd door een grote mate van kerkelijke betrokkenheid of kerksheid. De publieke kerk waarin plaats was voor iedereen maakte plaats voor kerkgenootschappen, een verband van mensen die zich door toetreding uit vrije wil verenigden. Aanvankelijk, zagen we, was vrijwel iedereen lid van een kerkgenootschap. Het aantal niet-leden bedroeg in 1809 0,0%, in 1899 slechts 2,3% en was in 1960 nog beperkt tot 18,4%.
De wet op de kerkgenootschappen schiep via gelijkberechtiging ruimte voor meerdere elkaar beconcurrerende verbanden. Van leden werd verwacht dat zij actief participeerden in het kerkelijk leven. Met name in de ‘nieuwe’ kerkgenootschappen, de rooms-katholieke kerk en de gereformeerde kerken was dit het geval. Het betekende ook dat toetreding tot een kerk een persoonlijke geloofsovertuiging vroeg. De godsdienst, minder verankerd in de samenleving, verlegde zich naar het innerlijk van de deelnemers, de gemeenschap van gelovigen. Deze verinnerlijking kondigde zich al eerder aan in de Nadere Reformatie en bewegingen als het piëtisme en het methodisme.
De hier geschetste ontwikkeling paste in het beeld van een voortgaande subjectwording van mensen, gericht op persoonlijke levensovertuiging, mondigheid, onafhankelijkheid en eigen verantwoordelijkheid, zijnde kenmerken van ‘de nieuwe tijd’. Groepen van de bevolking die maatschappelijk weinig hadden in te brengen, ondergingen via scholing en bewustwording een proces van emancipatie. Godsdienst en kerk boden hiervoor een niet onbelangrijk kader, zoals zou blijken uit de emancipatie van de katholieken en de gereformeerden. Binnen de hervormde kerk bracht de strijd tussen de verschillende richtingen het nodige leven in de brouwerij. Mede daardoor ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw een levendig beeld van kerkelijke betrokkenheid.
Terwijl de maatschappelijke betekenis van godsdienst afnam, een verschijnsel dat later als secularisatie zou worden benoemd, namen de kerkelijkheid en persoonlijke betrokkenheid van mensen sterk toe. Christenen werden een ‘partij’ in de samenleving. Dat is iets anders dan een stand of klasse, woorden die bij de voorafgaande periode pasten. Een partij is volgens de socioloog Max Weber een vereniging of vergadering, die doelbewust een bepaalde zeggenschap of invloed najaagt. Anders gezegd, de scheiding van kerk en staat bracht de kerken in een betrekkelijk isolement,
|117|
maar juist daaraan ontleenden zij ook nieuwe kracht. Nederland, zo wordt wel gezegd, was nooit zo kerkelijk als in deze periode.
Dit gaf ook iets eigens aan de Nederlandse ontwikkeling, in onderscheid van landen om ons heen waar niet zo'n sterke scheiding van kerk en staat werd doorgevoerd. In Nederland werd het aantal leden langzaam kleiner, maar bleef de kerkelijke betrokkenheid groter in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland en de Scandinavische landen. In deze landen ligt het officiële ledental nog altijd boven de 80% van de bevolking, maar slechts een gering deel bezoekt zondags een kerkdienst. Nog steeds gaan in Europa naar verhouding vrijwel nergens zoveel protestanten zondags naar de kerk als in Nederland!
In verschillende perioden in de geschiedenis verandert de organisatie van de kerk. Haar positie in de moderniserende maatschappij van de negentiende eeuw kan het beste omschreven worden met behulp van de begrippen denominatie, als synoniem voor kerkgenootschap, en vereniging. Daarmee is nog niets theologisch gezegd. Volgens de gereformeerde belijdenisgeschriften is Jezus Christus degene die de zijnen verenigt en vergadert. Menselijk gezien heeft dit echter plaats via individuele keuze en toetreding als lid. Na enkele eeuwen een publieke kerk te zijn geweest, werd de kerk in de negentiende eeuw georganiseerd als een sociaal verband in de vorm van een vereniging. Verenigingen zijn gemeenschapsgerichte verbanden, gericht op interne doelen of op het algemeen belang. Voor de kerk geldt beide. Ze richt zich op het bevorderen der onderlinge gemeenschap en op de dienst aan anderen. Een kerk echter, die in het defensief belandt ten opzichte van de samenleving, raakt in zichzelf gekeerd. Dan wordt het algemeen belang niet meer herkend en krijgt het begrip verkerkelijking een negatieve, introverte lading.
Verenigingen kunnen centraal bestuurd worden vanuit een organisatie of meer decentraal vanuit plaatselijke afdelingen. In de hervormde kerk was sinds 1816 het eerste het geval. De uit Afscheiding en Doleantie ontstane gereformeerde kerken (meervoud!) hadden leergeld betaald aan het synodaal dirigisme en grepen terug op de Dordtse Kerkorde, die grote nadruk legde op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Nog altijd staan wat dit betreft in de Samen-op-wegkerken verschillende kerkelijke culturen tegenover elkaar.
Aan de voortgaande verkerkelijking van het christendom zitten dus verschillende kanten. Dat blijkt vooral wanneer we dit verschijnsel plaatsen tegen de achtergrond van een proces van differentiatie dat zich in de samenleving begon te voltrekken. Vanaf het midden van de negentiende eeuw veranderde Nederland van een voornamelijk agrarische samenleving in een moderne meer en meer industriële samenleving, van een
|118|
standenmaatschappij in een op politieke partijen gebaseerde democratische staat. Wat wel romantisch genoemd werd een ‘eenheid des levens’, waaierde uiteen in sectoren en deellevens. Daarbij denk ik hier met name aan een uitsplitsing naar privéwereld, sociale wereld en publieke wereld.
Deze differentiatie had ook consequenties voor de godsdienst. De kerk als vereniging kan men op grond van deze ontwikkeling het beste omschrijven als de sociale gestalte van het christelijk geloof. Daarnaast kent het christelijk geloof individuele gestalten, op grond van het persoonlijk geloof van mensen, die hier vanuit hun eigen innerlijke overtuiging vorm en inhoud aan geven, al dan niet in relatie tot een kerk. Tenslotte kent het christelijk geloof publieke gestalten, die tot uitdrukking komen in een betrokkenheid van christenen op de vragen en noden van de samenleving, in de vorm van sociale actie, christelijke verenigingen of politieke partijen. Het is uiteraard van groot belang dat de kerk voeling houdt met de plurale belevingswereld van het individu en met de wijze waarop mensen hun christen-zijn gestalte geven in het maatschappelijk leven en de politiek.
Anders raakt een kerk naar binnen gericht, verliest zij het contact met het individuele domein en het publieke domein en krijgt het proces van verkerkelijking het karakter van een defensief isolement. Voortgaande individualisering enerzijds en secularisering anderzijds geven de kerk als sociaal verband een smallere basis. Dat is de andere kant van de verkerkelijking, die dus zowel kan leiden tot grotere kerkelijke betrokkenheid als tot geringere persoonlijke en maatschappelijke relevantie. In Nederland zou het laatste op den duur de pijnlijke keerzijde gaan vormen van het eerste. De kerk zou meer en meer van grote groepen mensen en van de samenleving vervreemd raken.
Van mijn collega Vree, als kerkhistoricus gespecialiseerd in de negentiende eeuw, kreeg ik een kopie van een in een fraai handschrift geschreven collegedictaat uit de academiejaren 1848-1850, opgetekend door een anonieme student die de colleges volgde van Willem Muurling, hoogleraar praktische theologie in Groningen. Het collegedictaat is, zoals gebruikelijk in die tijd, nog echt een dictaat, een door de hoogleraar gedicteerde tekst. Deze vormde de basis voor het latere handboek Practische Godgeleerdheid, dat in de jaren 1851-1857 zou verschijnen. De ondertitel van het dictaat wijkt af van die van het handboek en luidt: ‘Wijsgeerige beschouwing van het ambt en de werkzaamheden des Godgeleerden, als Evangeliedienaar in de Gemeente van Christus’. Het woord ‘wijsgeerige’, dat verwijst naar de
|119|
antropologische basis van een algemeen erkende functie, is in het handboek verdwenen en heeft plaats gemaakt voor de kerkelijke beperking ‘voornamelijk in de Nederlandsche Hervormde Kerk’. Daartussen ligt de definitieve scheiding van kerk en staat. Muurlings werk markeert de overgang van publieke kerk naar denominatie en kan beschouwd worden als de eerste belangrijke Nederlandse bijdrage aan de professionalisering van de ‘evangeliedienaar’.
Practische godgeleerdheid is voor Muurling een wetenschap. Sinds Schleiermacher, zo zagen we, heeft deze visie academisch ingang gevonden. ‘Zij is de wetenschap, die onderzoekt en ontwikkelt, hoe de Godgeleerde, als Evangeliedienaar, de Gemeente van Christus helpen, leiden en besturen moet in de verkrijging, de openbaring, de mededeling en de volmaking van haar godsdienstig leven.’ Korter uitgedrukt: ‘Zij is de wetenschap van de roeping en werkzaamheden des Evangeliedienaars in de Gemeente van Christus’. Centraal staat de Godgeleerde als Evangeliedienaar, nader uitgesplitst gaat het om verschillende aspecten: ‘welke zijn roeping is, en wat hij zelf moet zijn, en hoe hij werkzaam moet wezen, om zijne roeping te vervullen.’
Uitgesplitst in een wat-vraag, een wie-vraag en een hoe-vraag, zien we hier een begin van differentiatie binnen het predikantschap optreden via het onderscheiden van de drie aspecten van ambt (wat is zijn roeping en positie?), persoon (wie is hij als mens en gelovige?) en beroep (hoe werkt hij en wat doet hij?).
Deze differentiatie mag kenmerkend genoemd worden voor het moderne predikantschap en zou voor een ‘zijnsberoep’ in toenemende mate een bron van spanningen en conflicten blijken te zijn. De dominee viel niet langer samen met zijn ambt. De voorbeeldfunctie van de predikant als persoon en de toerusting voor het beroep vroegen voortaan afzonderlijk aandacht. Terwijl het tot nu toe vooral ging om het openbare ambt in een publieke kerk, gingen van nu af ook persoon en beroep een woordje meespreken, waarbij het individuele motief en het maatschappelijke motief elk om eigen aandacht vroegen. Dat wijst op een beginnend proces van professionalisering.
Het persoonlijke en het functionele aspect van het predikantschap ondergingen hiermee een zekere verzelfstandiging. Het ambt als zodanig kon niet langer het enige object van onderzoek zijn, aldus Muurling. Het ambt ontleent zijn kracht aan degene die het bedient. En de bediening, het werk, wordt door hem gezien als procesmatig van aard. Helpen, leiden en besturen, zijn de belangrijkste werkwoorden die Muurling gebruikt. Ze krijgen bij hem een antropologische gerichtheid op de volmaking van het godsdienstig leven. Dat zijn geen theologische maar agogische begrippen,
|120|
die wijzen op de stuurbaarheid en veranderbaarheid van mensen, van structuren en processen en op mogelijkheden van planmatig werken. Dit paste bij de beweeglijkheid van het evolutionaire en organische denken dat in die tijd ook in de kerk begon door te breken.
Wij zijn al heel lang met deze begrippen vertrouwd geraakt, maar komend vanuit een statische samenleving was deze benadering in veel opzichten nieuw. Gods onveranderlijkheid, bij wijze van spreken, gold in die tijd nog als een troostvolle eigenschap en een welkom excuus om ook als predikant pas op de plaats te maken. Typerend hiervoor was het bekende kerklied van de jurist en theoloog P.L. van de Kasteele (1748-1810), een vriend van de dichter Hieronymus van Alphen. Hij was een der voorzitters van de eerste nationale vergadering en had een werkzaam aandeel in de in 1807 ingevoerde bundel Evangelische Gezangen. Daarin vinden we ook dit lied, dat het tot en met de hervormde bundel van 1938 en de gereformeerde van 1956 heeft uitgehouden:
Rust mijn ziel, uw God is Koning,
Heel de wereld zijn gebied.
Alles wisselt op zijn wenken,
Maar Hij zelf verandert niet.
Terwijl ieder blijkens het vervolg woelt om verandering, wordt de gelovige opgewekt tevreden te zijn met zijn lot. Rust genoot de voorkeur boven onrust, bestendiging boven verandering. Het klinkt wat wijsgerig misschien, maar ik probeer me in te denken wat het betekend heeft voor het predikantswerk toen het ontwikkelingsperspectief en het planmatige werken hun intrede deden. Vanaf die tijd maakte het ‘alles wisselt op zijn wenken’ plaats voor menselijk overleg en handelen om de gelovigen ‘op hun wenken’ te bedienen.
De bediening van het evangelie als roeping wordt door Muurling verstaan vanuit haar gerichtheid op het leven van mensen. Voor hem was de predikant evangeliedienaar. Het woord evangelisch, hoorden we, nam bij de Groningers een belangrijke plaats in. Het integreerde als het ware de drie aspecten van ambt, persoon en beroep. In dit denken stond niet de gemeente maar het ambt en wel dat van predikant centraal. Het begrip volmaking, of verwante woorden, duikt op veel plaatsen bij Muurling op. Hierin toonde zich, zoals gezegd, niet alleen een optimistisch-evolutionaire visie op groei en ontwikkeling als een organisch proces, maar ook het besef dat het 'opkweken' van wat leeft en dat bevorderen in zijn groei en ontwikkeling de belangrijkste taak van de predikant was, zowel in catechese, eredienst als pastoraat.
|121|
Tegenover de klachten over tekortkomingen in de opleiding, die we bij Van Koetsveld en anderen konden beluisteren, stelt Muurling dat er in dit opzicht al veel verbeterd was sinds 1815/6, toen de Hogescholen in ere werden hersteld en een academische opleiding voor predikanten verplicht werd gesteld. Het kerkelijk examen werd weer in het latijn afgenomen. Overigens waren de opleidingen in Harderwijk (in 1818) en in Franeker (in 1843) toen al opgeheven. Sinds die tijd werd ook de praktische theologie overal onderwezen. Wel vindt Muurling dat het naar de eisen der wetenschap nog een stuk beter kan en in deze behoefte wil zijn handboek voorzien.
Muurling deelde de stof allereerst in volgens de functies van de predikant. Trouw aan zijn opvoedkundig uitgangspunt stond de catechetiek bij hem voorop. Goed methodisch onderricht achtte de hoogleraar van groot belang. Daarop volgde de homiletiek. Muurling was optimistisch over de prediking, die zich naar zijn waarneming van bijbels-dogmatisch in de richting van evangelisch-christelijk ontwikkeld had. In het volgende deel liturgiek formuleerde hij liturgische principes, omdat de liturgie in verval was geraakt. Hij wilde dat ‘het liturgische element in onze godsdienstoefeningen van de laagte, waartoe het sedert de Hervorming gedaald is, wederom opgeheven wordt, ook in de schatting van de gemeente’. Op alle drie terreinen was voortgaande professionalisering noodzakelijk. Muurling onderscheidde vervolgens nog drie vakgebieden, die ik verbind met wat hiervoor over differentiatie geschreven werd: het christelijk geloof naar zijn individuele, sociale en publieke gestalten.
Allereerst het individuele aspect. Voor Muurling was de evangeliedienaar ook pastor. Volgens de gereformeerde traditie, zagen we, stond pastoraat in het teken van kerkelijk opzicht en tucht in verband met het heilig avondmaal. Het was erop gericht de gemeente zuiver te houden. Pastoraat stond zo in dienst van de opbouw van de gemeente. Bij Muurling keert een oud onderscheid uit de pastorale theologie, dat tussen cura generalis (algemene zorg) en cura specialis (bijzondere zorg), in een moderne vorm terug. Naast het kerkelijk opzicht in de vorm van huisbezoek (cura generalis) zien we hier het individuele pastoraat (cura specialis) opkomen. Gemeenteleden zouden bij hun predikant thuis terecht moeten kunnen, vond Muurling, waarbij hij al dacht aan een vast uur in de vorm van een spreekuur. Op deze gesprekken is het ambtsgeheim van toepassing, de geheimhouding van wat vertrouwelijk wordt meegedeeld. Hiermee werd ingespeeld op het proces van individualisering.
|122|
In zulke pastorale gesprekken diende niet de kerk maar de persoonlijke geloofsbeleving van het gemeentelid centraal te staan. Muurling dacht hierbij aan geestelijke ‘kwalen’, zoals kleingeloof en hoogmoed. ‘Voor alle dingen heeft de Evangeliedienaar wél op te merken, of deze kwalen en krankheden in onkunde, of mede of voornamelijk in een onrein en boos hart haren oorsprong hebben, en in hoeverre ligchaamsgestel en omstandigheden hierbij tevens invloed uitoefenen.’ Het is duidelijk dat Muurling een halve eeuw voor Freud nog niet over een therapeutische vaktaal beschikte om de gesignaleerde ‘kwalen’ te benoemen. Maar de richting was duidelijk, zoals D. Bos aangeeft: ‘In de loop van de negentiende eeuw vestigde zich de opvatting van pastoraat als een gesprek onder vier ogen — dus zonder ouderlingen en zonder huisgenoten — dat hoogstens zijdelings in verband stond met het Avondmaal.’ Dat is kenmerkend voor de individualisering van de herderlijke zorg. Mensen beleefden zichzelf meer en meer als individu en de kerk probeerde op deze wijze het contact met de individuele wereld te bewaren.
Wat het sociale verband van de kerk betreft, voerde Muurling een nieuw vakgebied in, de ecclesiastiek. ‘De Ecclesiastiek is de wetenschap, die onderzoek doet naar de organisatie, d.i. naar de inrigting, het bestuur en het leven der Kerk in verhouding tot haar wezen en hare bestemming.’ Dit vak was nodig omdat, zoals we zagen, de kerk zich na de scheiding van de staat ontwikkelde tot een zelfstandig sociaal verband. Daarmee kreeg een goede organisatie en opbouw van de gemeente een grote mate van urgentie. In de publieke kerk bestond geen behoefte aan een afzonderlijke ecclesiologie en zelfs de ambtstheologie kon beperkt blijven tot de confessionele onderbouwing van de over het ambt handelende artikelen in de Kerkorde. De Reformatie kon het hierbij laten. Nu kerk en ambt kwetsbaar werden, concurrentie ondervonden van andere denominaties en publiekelijk ter discussie werden gesteld, ontstond er een groeiende behoefte aan ecclesiologie en meer concreet aan gemeenteopbouw. Een ecclesiologie gericht op concretisering en structurering van de kerk als gemeenschap kan daarom een negentiende-eeuws verschijnsel genoemd worden.
Niet anders ligt het met de relatie van de kerk tot het publieke domein, waarvoor zij als organisatie, afgezien van een deel der armenzorg, geen verantwoordelijkheid meer droeg. Hoe kon recht gedaan worden aan Gods geboden die heel het leven omspannen? Ook naar deze kant introduceerde Muurling een nieuw vakgebied, dat hij apostoliek noemde. Voor Muurling viel dit samen met de in- en uitwendige zending, die hij zag als een taak van de kerk en haar evangeliedienaren en niet aan het particulier initiatief kon worden uitbesteed. Naarmate de invloedssfeer van de kerk beperkt werd en de wereld om ons heen de pregnante betekenis van ‘zondige
|123|
wereld’ kreeg, ontstond de gelovige noodzaak van missionair denken. In de negentiende eeuw kwam dan ook de zending op gang, nadat hiertoe al in 1797 het Nederlands Zendeling Genootschap door J.Th. van der Kemp was opgericht.
Men proeft bij Muurling zoiets als een verlangen naar wat wij vandaag een missionair-diaconale gemeente noemen. Hij had daar nog geen woorden voor maar signaleerde wel de dreigende kloof tussen de kerk en het publieke domein. Hij oriënteerde zich hierbij vooral op Duitsland, het werk van J.H. Wichern en de Innere Mission. Hij benoemde de armoede, maar verstond deze nog niet als een sociaal en maatschappelijk vraagstuk. In feite zag hij alleen de gevolgen ervan, zoals de grote nood en de verwijdering tussen mensen en het organisme van de gemeente. Wat scheefgegroeid was zou binnen het organisme van de kerk als gemeenschap kunnen herstellen, zo luidde zijn medische visie, gevoed door een organische maatschappijopvatting.
We concluderen dat in de visie van Muurling op het predikantschap niet alleen binnenkerkelijke taken een rol speelden, maar dat hij ook oog had voor de relaties met de belevingswereld van het zich ontplooiende individu en met de verzelfstandiging van de publieke wereld. Dit betekende wel dat in de ‘nieuwe tijd’ van een predikant veel meer gevraagd werd dan vroeger. Hij is in deze visie meer dan Dienaar van het Woord en opziener van de gemeente. De evangeliedienaar wordt geacht als catecheet, prediker, liturg, pastor, kerkopbouwer en missionair-diaconaal initiator niet veel minder dan een alleskunner te zijn. Hier begint zich al het beeld af te tekenen van het bekende schaap met vijf poten, tot op heden gekloond in profielschetsen.
Hiervoor gebruikte ik al enkele malen de term professionalisering. Deze vraagt enige toelichting. Ik noemde het werk van Muurling een bijdrage aan de professionalisering van het predikantschap. Zelf zal hij dit begrip nog niet gekend hebben. Het is afgeleid van professio, wat openlijke verklaring betekent. Op deze wijze ontstond ook het woord professie, in de betekenis van kloostergelofte. Het woord professor komt hier eveneens vandaan. Dat is een openbare leraar. Sinds de late middeleeuwen is het woord professie exclusief verbonden met het werk van de in de klassieke faculteiten academisch gevormde beroepsgroepen. Het werkwoord professionaliseren betekent letterlijk wetenschappelijk kennis ‘tot een beroep maken’. Bij Muurling, zagen we, wordt het ambt van predikant dus meer en meer tot
|124|
een beroep gemaakt dat men vakbekwaam moet uitoefenen. Daartoe dient ook professionalisering in de bredere betekenis van deskundigheidsbevordering.
In de moderne praktisch-theologische professionaliseringsliteratuur wordt het begrip omschreven als ‘een strategisch beleid dat een beroepsgroep inzet om uiteenlopende beroepsbelangen te behartigen’ (Schilderman). Ook Brouwer formuleert in deze richting. Hij spreekt van ‘het herstellen of verdedigen van een collectieve machtspositie’, met als doel er voor te zorgen ‘dat de kerkleden en ook de wijdere samenleving het werk van de pastores in voldoende mate waarderen’. Of negentiende-eeuwse predikanten er in die zin een bewust beleid op nahielden, valt te betwijfelen. Maar er zijn wel degelijk tendenzen te bespeuren die wijzen op het behartigen van beroepsbelangen.
Ook een andere opvatting is mogelijk. Volgens D. Bos, in zijn onderzoek dat betrekking heeft op de negentiende eeuw, leggen deze theorieën een te zwaar accent op de inspanningen van de beroepsgroep zelf. Hij spreekt neutraler over ‘beroepsontwikkeling’ en sluit zich aan bij een alternatieve benadering, die uitgaat van meerdere actoren die in hun onderlinge relatie de ontwikkeling van een beroep bepalen. Hij maakt onderscheid tussen vijf collectieve actoren: de beroepsbeoefenaren zelf, de opleidingsinstellingen, de staat, de ‘afnemers’ van de beroepsgroep (gemeenteleden, kerken) en aanpalende beroepsgroepen. Elk beroep speelt zich af in een bepaalde context. Dat is ook de reden dat ik in dit boek de ontwikkeling van het predikantschap onderzoek in relatie tot de kerkelijke en politiek-maatschappelijke context van het beroep.
Op grond van deze benaderingen kan hier gesproken worden van beginnende professionalisering. Ik illustreer dit aan een viertal verschijnselen: het ontstaan van predikantenverenigingen, het dragen van een ambtsgewaad, de toename van promoties in de theologie en de bescherming van de beroepsgroep.
Allereerst de predikantenverenigingen. In 1844 vroeg de Groningse predikant C.H. van Herwerden zich in een recensie van de ‘Schetsen’ van Van Koetsveld af, of in Nederland geen behoefte bestond aan predikantenconferenties zoals in Duitsland gehouden werden. Zo’n vergadering zou geheel buiten het kerkelijk bestuur moeten omgaan en georganiseerd worden door de beroepsgroep zelf. In hetzelfde jaar gingen in Leeuwarden veertien predikanten over tot de oprichting van de eerste provinciale predikantenvereniging, bedoeld voor alle dienstdoende hervormde predikanten in Friesland. Men zou zich richten op de praktische theologie en de praktijk van het predikantswerk. Een jaar later kwamen zestig predikanten bijeen. Ook elders werden initiatieven genomen.
|125|
Van synodale zijde werd hierover een afkeuring uitgesproken, omdat hierdoor de hele kerkelijke organisatie in gevaar kwam. Men kon ‘het democratisch beginsel niet krachtiger in het leven roepen, dan door zulke talrijke verenigingen, die door haren veelvermogenden invloed, ... zouden strekken tot herstel der oude, hoe dan ook gewijzigde, Kerkorde met hare Provinciale Synoden, ... [en] tenminste tot de vestiging van een imperium in imperio’. De angst voor democratisering zat er blijkbaar diep in bij de kerkelijke leiding!
Maar ook in andere provincies zette men door. Binnen vijf jaar waren er niet minder dan tien verenigingen gevormd. Spoedig probeerden deze tot samenwerking te komen. In 1862 werd in Utrecht de eerste landelijke bijeenkomst gehouden. Voortaan werd deze stad eenmaal per jaar door predikanten overspoeld. In de volksmond heette dit ‘de kraaienplaag’. Ook werden de verenigingen betrokken in de strijd der richtingen, waarover aanstonds meer. In 1917 zijn de verenigingen opgegaan in de landelijke Bond van Predikanten, die voortaan zou optreden als behartiger van de juridische en materiële belangen van de leden.
Als tweede noemde ik het ambtsgewaad. Op 28 augustus 1854 deed de Synode in een brief aan de kerkenraden en de predikanten de aanbeveling dat predikanten in de eredienst de zwarte toga met bef en baret zouden dragen. Vrije kleding zou tekort doen aan ‘het ernstig en plegtig karakter der openbare godsdienst’. Daarbij paste slechts een 'inderdaad deftig en gepast gewaad'. Dit mocht natuurlijk geen aanleiding geven tot de onprotestantse voorstelling ‘alsof de stand onzer Evangeliedienaren een zogenoemde geestelijke stand ware’. Overigens is het besluit geen bevel maar een richtsnoer. Men moest er theologisch niets achter zoeken, heette het. De toga der geleerden diende alleen om aanzien te geven en indruk te maken. Deze dracht was dus zeker van belang voor de handhaving van het beroepsprestige. Spottend zou Groen van Prinsterer opmerken dat naarmate de leervrijheid toenam de kleervrijheid aan banden werd gelegd. Onzekere predikanten ontvingen echter op deze wijze een nieuw statussymbool.
In de brief werd ook verwezen naar de wet op de kerkgenootschappen die predikanten verbood in het openbaar een ambtsgewaad te dragen. Hierbij moet, zoals eerder opgemerkt, bedacht worden dat predikanten voorheen als regel wat achter de mode aanliepen en ouderwets gekleed gingen. Tegen het einde van de achttiende eeuw droegen ze een stijve zwarte rok, een witte bef, een korte kniebroek, schoenen met zilveren gespen en een driekante steek. Dat gaf hun het voorkomen van deftige burgers. Naarmate deze kleding uit het straatbeeld verdween, werd dit langzamerhand de ambtskleding van de predikanten.
|126|
In kringen van de Afgescheidenen hielden de meeste predikanten nog lange tijd vast aan deze oudmodische dracht, mede op aanbeveling van hun synode. Het dragen van een toga hebben de gereformeerden tot voor kort altijd afgewezen. Zij werden hier later in gesteund door A. Kuyper, die stelde dat een ambtsgewaad ten onrechte scheiding maakte binnen de gemeente en voortkwam uit een misplaatste behoefte aan deftigheid.
Als derde noemde ik het toenemend aantal promoties. In de tweede helft van de negentiende eeuw deed ook ‘de jonge doctor’ zijn intrede. In het derde kwart van deze eeuw tekende zich een opvallende stijging van het aantal promoties af. Dit wees op een verwetenschappelijking van de theologie die aan haar beoefenaars een hogere status gaf. Promoveren kwam in het verleden weinig voor. In 1815 waren er naast de dertien hoogleraren in de theologie niet meer dan zeventien gepromoveerde predikanten. Het percentage gepromoveerde predikanten steeg, volgens een berekening van Bos, van 1,3% in 1815 naar 5,8% in 1860.
In het verleden was men vaker honoris causa gepromoveerd en niet op een proefschrift. Dit gold met name voor dominees met een dubbele naam. Het doctoraat vormde dan een beloning aan het einde van een carrière. In het verleden werd daarom het proponentsexamen min of meer als promotie beschouwd. De proefpreek was een officiële plechtigheid, waarbij de kandidaat zich liet vergezellen van twee paranimfen. Dat veranderde dus. Na 1848 opende een promotie een beter carrièreperspectief in kerk en theologie. Ook was het aantal studenten dat zich deze verdere studie financieel kon veroorloven gegroeid en nam het aantal godgeleerde genootschappen dat prijsvragen uitschreef toe. A. Kuyper zou naar aanleiding van een academische prijsvraag, uitgeschreven door de theologische faculteit van Groningen, in 1862 promoveren op een studie naar het kerkbegrip bij Calvijn en A Lasco. Vanaf 1862 werd het gebruikelijk dat proefschriften, in plaats van in het Latijn, in het Nederlands werden geschreven.
De verwetenschappelijking van de theologie had zeker ook te maken met een groeiende spanning tussen wetenschap en geloof, als gevolg van de doorwerking van het gedachtegoed van de Verlichting. Verder speelde de doorwerking van de Grondwet van 1848 een rol. Deze had ook consequenties voor de academische theologie. Ze leidde tot een splitsing die werd doorgevoerd in de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 en bekend staat als de duplex ordo. Voortaan gold er een strikte scheiding van staatsvakken en kerkelijke vakken. Vakken als dogmatiek en christelijke ethiek, praktische theologie en vaderlandse kerkgeschiedenis werden buiten de theologische faculteit geplaatst. De synode kreeg het recht voor deze vakken kerkelijke hoogleraren te benoemen.
|127|
Dit onderscheid tussen objectieve waardevrije wetenschap en subjectieve levensbeschouwelijke vooringenomenheid is inmiddels in de wetenschapsfilosofie allang achterhaald. Maar nog steeds kennen de rijksfaculteiten deze merkwaardige boedelscheiding, waarbij nota bene de uitleg van de bijbel onder de staatsvakken kwam te vallen.
Tenslotte noem ik de optredende verzelfstandiging van de beroepsgroep. We zagen al dat in 1815 een academische studie voor het predikantschap verplicht werd gesteld. Dit principe leidde tot bescherming van de beroepsgroep, allereerst tegen een overschot aan proponenten dat regelmatig optrad. Vaak traden deze op als hulppredikers, dit in onderscheid van de echte predikanten. Ook moest de beroepsgroep zich beschermen tegen ongewenste indringers in de persoon van de oefenaars. Deze waren soms aangesteld als catechiseermeester maar traden ook op in gezelschappen, overtuigd als ze waren van hun roeping om het Woord te verkondigen. In brede kring bestond, zoals we zagen, een zekere voorliefde voor deze vaak eenvoudige voorgangers, kenbaar aan hun zwarte preekjas, boven gestudeerde predikanten. Van Koetsveld zag in een oefenaar in zijn gemeente een gevaarlijke concurrent.
In het verleden bood artikel 8 van de Dordtse Kerkorde de mogelijkheid om op grond van singuliere gaven predikant te worden. De reglementen van 1816 bewaakten echter scherp de toegang tot het predikantschap. Doordat de afgescheidenen te kampen hadden met een tekort aan predikanten wisten hier nogal wat oefenaars tot het predikantschap door te dringen.
Wie waren de negentiende-eeuwse dominees? Sinds de zeventiende eeuw waren predikanten voor een deel van eenvoudige komaf maar als beroepsgroep waren ze georiënteerd op de stedelijke burgerlijke middenklasse. Het waren vaak zonen van ambtenaren, schoolmeesters of ambachtslieden. Opvallend is echter dat veel predikanten zonen van predikanten waren. Het predikantschap was in veel opzichten een erfelijke aangelegenheid. Eeuwenlang was een derde deel van de predikanten zelf zoon van een predikant. Daar kwamen dan meestal nog ooms en neven bij, die het predikantschap tot een familieaangelegenheid maakten. Naamstoevoegingen als ‘Xzn’ of ‘junior’ waren dikwijls nodig om neven of vader en zoon uit elkaar te houden. In sommige gevallen kon men spreken van dynastievorming. Er waren families waarin het predikantschap zelfs zeven geslachten terug ging. Soms volgde de zoon de vader op.
|128|
Een predikant op zijn beurt trouwde bovendien vaak met een domineesdochter, die immers vertrouwd was met de eisen die het pastorieleven stelde. De ouderlijke pastorie had haar in alle geheimen en opofferingen van het predikantsleven ingewijd en een goede opleiding geboden voor een eigen carrière als predikantsvrouw. Terwijl de dominee naar buiten optrad als degene om wie alles draaide, vormde zij op de achtergrond dikwijls de spil van het predikantenbestaan. Als onbetaalde kracht in dienst van de gemeente zorgde zij ervoor dat het werk in goede banen werd geleid.
In 1858 was volgens Van Rooden 40% van de theologiestudenten van weleerwaarde komaf. Afgezien van een noodzakelijke vertrouwdheid met het ambt van huis uit, speelde hierbij het nuchtere feit een rol dat predikantszonen gemakkelijker beurzen konden krijgen om hun studie te bekostigen, doordat de hiervoor bestemde fondsen door predikanten beheerd werden. Volgens Bos zou op zonen ook een zekere morele druk zijn uitgeoefend, omdat hierbij tevens de eer van de familie op het spel stond.
Slechts een klein percentage van de predikanten bleef ongehuwd. Bos rekende uit dat in 1899 13% van alle predikanten ongehuwd was, tegenover bijvoorbeeld 37,3% van de onderwijzers en 45,7% van de juristen. Bedacht moet worden dat het percentage ongehuwden in die tijd hoog was. In 1849 was in de leeftijd van 30-34 jaar 37,2% van de mannen en 32,4% van de vrouwen ongehuwd. Veel mannen konden zich pas op gevorderde leeftijd een huwelijk veroorloven.
De meeste a.s. predikanten verloofden zich al als proponent om zich met hun aanstaande vrouw voor te bereiden op het pastorieleven. De pastorie was meestal gelegen naast de kerk, een groot huis met een flinke tuin als een lusthof en moestuin er omheen. In de dorpen treft men deze pastorieën nog altijd aan. Het leven hierbinnen had een belangrijke voorbeeldfunctie in een dorp en wordt in de literatuur vaak beschreven als een idylle. Vergeten wordt dat veel predikantsgezinnen zich in hun ‘glazen huis’ lang niet altijd even vrij gevoeld zullen hebben en daarbinnen ook de nodige kou geleden hebben. Want het beschikbare traktement stelde grenzen aan de levensstandaard die men zich kon veroorloven, tenzij een predikant geld getrouwd had. Dat laatste kwam nogal eens voor, want een dominee gold als een goede partij. Zo niet, dan was men voor het dagelijks leven mede afhankelijk van gaven in natura, vooral op het platteland. Terwijl een predikant in het verleden vaak aan slechts één of twee standplaatsen verbonden was, is in de negentiende eeuw een marktwerking binnen het beroep ontstaan die vaker leidde tot verhuizing van de ene pastorie naar de andere, wat tevens gepaard ging met traktementsverbetering.
In de tweede helft van de negentiende eeuw nam ook het aantal emeriti sterk toe. In 1872 telt Bos 338 dominees buiten dienst. Ook predikanten
|129|
werden gemiddeld ouder en besloten na een leven in dienst der kerk hun werk te beëindigen. Droeg men het ambt voor het leven, van het beroep begon men eerder afstand te doen. Van een uniforme pensioenregeling was lange tijd geen sprake. Naast een bescheiden oudedagsvoorziening stond meestal een rijksemeritaatspensioen, maar dat was als regel niet toereikend. Daarom werd in 1875 door de synode een hulppensioenfonds ingesteld. Pas sinds 1926 kent de Hervormde Kerk een gereglementeerd pensioenfonds. De gereformeerden kennen tot nu toe een emeritaatsvoorziening op basis van een omslagstelsel.
Hoewel dikwijls van bescheiden afkomst, behoorden predikanten in de negentiende eeuw tot de intellectuele elite van de gemeenschap. Zij vormden ‘een kring van achtbare mannen’ (Bos). Het beroep genoot dan ook een groot maatschappelijk aanzien. In veel later tijd stond volgens een beroepsprestigeonderzoek de predikant nog steeds hooggenoteerd op de maatschappelijke ladder. Op een tweede plaats, na de burgemeester. Romans over het pastorieleven werden vroeger dan ook graag gelezen. Overigens waren hervormde predikanten veel deftiger dan gereformeerde predikanten die als regel stamden uit de kringen der ‘kleine luyden’. Abraham Kuyper wilde de kerk dan ook bevrijden van wat hij noemde ‘de druk van het leraarsambt’, zoals zich dat in de loop der negentiende eeuw ontwikkeld had en dat hij ‘volstrekt misplaatst’ achtte in een gemeente die geworteld was in het ‘priesterschap der gelovigen’. Een bevoorrechte positie vond hij niet passend voor een predikant.
Onmiskenbaar hebben veel predikanten in die tijd hun stempel gezet op de Nederlandse letterkunde. Als student schreef Nicolaas Beets onder het pseudoniem Hildebrand zijn Camera Obscura. De schrijver trouwde met een kleindochter van de grote redenaar J.H. van der Palm, een adellijk meisje bovendien. Cornelis Paradijs (Frederik van Eeden) spotte in zijn bekende Predikantenlied met de predikant-dichters van die tijd, zoals B. ter Haar en J.J.L. ten Kate:
Hoe gezegend in ons land
Is het vak van Predikant! —
Godes hand rust, buiten kijf,
Zichtbaar op dit schoon bedrijf!
Met vervolgregels als onder andere deze:
Blinkt de groote B. ter Haar,
Niet in onze dichterschaar?
|130|
Dankt den Heer met snarenspel
Voor Ten Kate J.J.L.
Ter Haar ontving in 1839, nog maar 33 jaar oud en heel ongebruikelijk, een eredoctoraat van de faculteit van Utrecht. Beets en Ten Kate waren al tijdens hun leven een legende. Tragisch liep het af met de predikant-schrijver en dichter François Haverschmidt (Piet Paaltjens). Hij was ‘een geboren tobber’ wiens werk doortrokken was van een preoccupatie met de dood. Zijn preken werden in de loop der jaren steeds somberder en zijn bekende gedicht De zelfmoordenaar zou voor hem zelf een voorspellende kracht hebben.
In de Duitse situatie ziet W. Steck het burgerlijke vroomheidstype als de kern van het protestantse kerkelijk leven. Het ‘private christendom’ dat zich in huiselijke kring heeft ontwikkeld, mede onder invloed van het piëtisme, heeft naar zijn mening ook de vorm en inhoud van het kerkelijke en publieke christendom in toenemende mate bepaald. In dit veld was de dominee de centrale figuur. Het leven van hem en zijn gezin in de pastorie was een voorbeeld voor heel de gemeenschap. Volgens Steck is het daarom niet vreemd dat door het voortgaande proces van individualisering de kerk als instituut steeds minder belangrijk werd. Zij is in het protestantisme immers nooit belangrijk geweest!
Het viel me op dat deze thematiek in de Duitse literatuur over de predikant veelvuldig aan de orde komt. Voor de Nederlandse situatie zal dit niet in die mate gelden. Wel kan men zeggen dat de predikant als representant van de burgerlijke middenklasse waarschijnlijk mede verantwoordelijk is voor het middenklasse-bewustzijn dat meer en meer in de kerk om zich heen greep. De kerk verloor haar volkse karakter. Kerkelijkheid begon samen te vallen met burgerlijkheid, zowel in taal als cultuur. Jan Greshoff geeft hiervan in zijn gedicht Liefdesverklaring een treffend beeld:
Zo onmiskenbaar ziet men aan hun kleren
Dat zij rechtvaardig zijn, terwijl de plicht
Die eedle lijnen groefde in hun gezicht:
De dominé, de dokter, de notaris,
Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is.
Maar ’t kan verkeren.
Dit had weer tot gevolg dat kerkleden uit andere lagen van de bevolking, zoals ‘de kleine luyden’ van de negentiende eeuw, zich onterfd gingen voelen. Onterving is een van de sociologische verklaringen voor de ontkerkelijking die vanaf het einde van de negentiende eeuw langzaam op gang
|131|
kwam, ook al kwam deze voorlopig nog niet tot uitdrukking in massale kerkverlating. Veel armen waren feitelijk al buitengesloten via de door de diaconie georganiseerde ‘armenkerken’, maar ook andere bevolkingsgroepen vervreemdden innerlijk van een burgerlijke regentenkerk, waarbinnen zij geen enkele zeggenschap hadden.
In samenhang met het predikantschap deden zich in de tweede helft van de negentiende eeuw ook kerkelijke ontwikkelingen voor die onze aandacht verdienen. Het gaat hier allereerst om de herziening van het Algemeen Reglement (1846-1852), die al voor 1848 was begonnen. J. Vree heeft onderzocht welke invloed de grondwetsherziening heeft gehad op de wijziging van het Algemeen Reglement van 1816. De Synode van 1848 zou men liberaal kunnen noemen, stelt hij. Zij aanvaardde de zelfstandigheid van de kerk. Daarna wisselden verschillende synodes, meer behoudend dan wel veranderingsgezind, elkaar af. Het uiteindelijk resultaat, neergelegd in het reglement van 1852, laat zien dat de kerk de afstand tot de overheid niet groter wilde maken dan nodig was. Vooral de financiële band met de staat, de zilveren koorden, kon de kerk niet missen.
Was de nieuwe kerk nu een kerk ‘van boven’ of ‘van onderen’? Het nieuwe reglement zet in artikel 1 in met de woorden: ‘De Nederlandsche Hervormde Kerk bestaat uit al de Hervormde Gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden’. Men kan dit lezen vanuit het eerste deel van de zin, namelijk dat alle gemeenten moeten beseffen slechts een onderdeel te zijn van een landelijke organisatie. Men kan ook uitgaan van het laatste deel van de zin, wat betekent dat hier de zelfstandigheid van de gemeenten benadrukt wordt, die samen het grote geheel van de kerk vormen. Lezen vanuit 1618 of 1816, was dus de vraag. Die vraag speelt nog steeds in het ontwerp-Kerkorde van de Samen-op-wegkerken, die een vergelijkbare formulering kent, die zowel hervormd als gereformeerd kan worden uitgelegd.
Ook twee organisatiemodellen stonden in het besluitvormingsproces tegenover elkaar, aldus Vree. Het eerste was gericht op maximale bestuurlijke participatie van alle predikanten, wat zou uitmonden in een dominocratisch in plaats van een democratisch bestuur. Het tweede model maakte meer ruimte voor de rol van de ouderling. Daartussen werd een compromis gevonden. Het nieuwe model was weinig democratisch, want op classicaal en synodaal niveau bleven predikanten in de meerderheid. Pas na 1867 zou artikel 23 van kracht worden, waardoor manslidmaten zelf hun
|132|
predikanten konden beroepen en hun ouderlingen en diakenen mochten kiezen. Op classicaal niveau bleef, zoals A. Kuyper aantoonde, een ondoordringbare laag van predikanten bestaan. ‘Minstens zo belangrijk was ook dat dankzij de opwaardering van de ringen tegenover en naast de vrije predikantenverenigingen de predikanten steeds meer als kerkelijke zelfstandigen gingen opereren’ (Vree). Vanaf 1860 gingen de predikantenverenigingen zich meer naar richtingen organiseren, waardoor de predikant van gezagsdrager partijman werd.
In geding waren ook de collatierechten of patronaatsrechten, die al waren ontstaan in de Middeleeuwen en, zoals we zagen, een bepaalde mate van zeggenschap inhielden bij de benoeming van predikanten. Deze rechten, die in 1795 waren afgeschaft, werden in 1814 opnieuw toegekend aan de oorspronkelijke rechthebbenden. Edelen en ambachtsheren hadden in veel gevallen benoemingsrechten. Voormannen van het Reveil als G. Groen van Prinsterer en P.J. Elout van Soeterwoude deden hiervan vrijwillig afstand. Waar sprake was van een rijkstraktement moest de koning bij het uitbrengen van een beroep worden gevraagd om ‘handopening en approbatie’. Hoewel de grondwet van 1848 in eerste lezing een voorstel bevatte tot afschaffing van collatierechten, is dit in een latere versie voor een deel teruggedraaid. Pas in 1861 deed Willem III afstand van zijn rechten als collator en eerst in 1922 zouden alle collatierechten worden afgeschaft.
Inhoudelijk werd het kerkelijk leven in deze periode beheerst door de strijd tussen verschillende richtingen, die ook onderlinge verdeeldheid bracht binnen het predikantencorps. Al eerder maakten we uitvoerig kermis met de Groninger richting. Aan de in de jaren veertig opkomende moderne richting waren de namen verbonden van CW. Opzoomer, J.H. Scholten en A. Kuenen. Ook W. Muurling maakte in 1864 de overstap naar de modernen. Deze stroming introduceerde in Nederland het moderne bijbelonderzoek en de historisch-kritische benadering. De vrijheid van wetenschappelijk onderzoek stond hierbij voorop. Met behulp van de wetenschap probeerde de moderne richting een nieuwe geloofszekerheid te scheppen en haar academische positie te versterken. Dit kon ook anders uitpakken. Bekende predikanten als C. Busken Huet en A. Pierson legden onder invloed van de moderne theologie hun ambt neer. Het modernisme, dat ook A. Kuyper tijdens zijn studie in Leiden beïnvloed heeft, was sterk verwant met het liberalisme.
Al in 1845 hadden de grondleggers van de Utrechtse apologetische richting, J.I. Doedes en J.J. van Oosterzee, hier een meer orthodoxe benadering tegenover gesteld. ‘Vast in het geloof en vrij in de wetenschap’, zo formuleerde deze richting haar positie. Tegenover het naturalisme van de modernen stelde men het nieuwe supranaturalisme, verwijzend naar Gods
|133|
openbaring. Ook N. Beets, vanaf 1875 hoogleraar, behoorde tot deze stroming. Aanvankelijk als liberaal gezien, heeft hij zich steeds verder in conservatieve richting ontwikkeld.
De ethische richting, die in de jaren zeventig tot bloei kwam, wordt wel een late vrucht van het Reveil genoemd. Zij kan gepositioneerd worden tussen de moderne en de apologetische richting in. Haar voormannen waren D. Chantepie de la Saussaye en J.H. Gunning jr. Chantepie trachtte, evenals de Duitse Vermittlungstheologen en volgelingen van Schleiermacher, een brug te slaan tussen christendom en moderne cultuur. De waarheid is ‘ethisch’ zo stelde hij, waarmee hij bedoelde dat het geloof een zaak was van ontmoeting en ervaring, die toepassing vroeg in het leven van alledag. M. Aalders stelt dat de ethischen zich concentreerden op ‘de wijze waarop God de mens in zijn verantwoordelijkheid en in zijn beperktheid volstrekt serieus neemt’. God gaat met de mens een relatie aan en ziet hem als partner in een verbond. Het zijn woorden die kenners van de Geloofsleer van H. Berkhof vertrouwd in de oren zullen klinken. De ethische-irenische richting heeft ook invloed geoefend op de gereformeerde theoloog H. Bavinck, die met Chantepie en Gunning goede contacten onderhield.
Bos heeft erop gewezen dat elke richting een eigen grondmotief kende. Vanuit dit perspectief kan men verdedigen dat de Groningers de mens als gelovig subject centraal stelden in hun theologie en zo een brug sloegen met het moderne levensgevoel. De Modernen zagen dat predikanten de steun van de staat gingen verliezen. Daarom zochten ze steun bij de wetenschap, om hun plaats aan de universiteit te behouden. De Apologetische richting koos voor de geloofstraditie van de kerk en trachtte deze bij de tijd te brengen. De Ethische richting deed recht aan het proces van democratisering en nam gemeenteleden volstrekt serieus. Het verbond, dat ook een vertrouwensband schept tussen de predikant en de gelovigen, vormde het pastorale vertrekpunt van hun theologie. Anders gezegd: bij de predikanten kwam in een kerkelijke marktsituatie de ‘clientèle’ steeds duidelijker in het vizier, wat ook betekende dat ze hiervan in toenemende mate afhankelijk werden.
Ook in dit hoofdstuk maak ik weer een close-up. Hoe zag het leven van een predikant er precies uit? Ik kies niet voor zomaar een predikant, maar voor ds A. Kuyper die, gekomen van Utrecht, op 7 augustus 1870, 32 jaar oud, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam in zijn derde gemeente werd bevestigd. De intredepreek had als titel Geworteld en gegrond en de boodschap
|134|
luidde: ‘een werkelijk orthodoxe kerk is een moderne kerk, die slagvaardig ingaat op de problemen van de nieuwe tijd.’ Aldus Vree in zijn fraaie monografie over deze periode. In zijn preek bepleitte de jonge Kuyper een drievoudige vrijmaking: ‘Vrij worde de kerk van den staat, vrij van den geldband, vrij van den druk van het ambt.’ Bij het laatste ging het hem vooral om de macht van de predikanten. De preek werd evenals andere leerredes van Kuyper goed verkocht door uitgever De Hoogh, die binnen een maand al een derde druk aankondigde.
Kuypers komst naar Amsterdam was niet zonder slag of stoot verlopen, hoezeer hij ook ingenomen was met dit beroep. Want Amsterdam was om meer dan één reden een boeiende stad. In 1866 was besloten tot de aanleg van het Noordzeekanaal en drie jaar later tot de bouw van het Centraal Station. De lezers van de roman Publieke werken van Thomas Rosenboom kunnen zich wel enigszins in het Amsterdam van het einde van de negentiende eeuw verplaatsen.
In 1867 waren in Amsterdam voor het eerst ouderlingen en diakenen door de gemeente gekozen, waardoor de kerk langs democratische weg binnen enkele jaren een orthodoxe kerkenraad zou krijgen. De rooms-katholieke kerk bouwde na haar schuilkerkbestaan nieuwe kerkgebouwen in de stad. Kortom, op allerlei gebied was sprake van vernieuwing.
Volgens de beroepingsbrief werd van de nieuwe predikant verwacht dat hij zou preken, doop en avondmaal bedienen, huisbezoeken en ziekenbezoeken afleggen, en catechisatie geven. De preekbeurten waren er zo’n 62 per jaar, ’s zondags en door de week. Een predikantswijk telde ongeveer 6 tot 7 duizend zielen. Verder moesten de vier laatstgekomen predikanten ieder een kwartaal het scribaat waarnemen. De nieuwe predikanten kregen naast de gevestigde ook één van de buitenwijken toebedeeld. Het tractement bedroeg ƒ 2.734,50, op ƒ 500,- na geheel een rijkstractement. Daar kwamen nog enkele emolumenten bij.
Toch aarzelde Kuyper om het beroep aan te nemen. Hij bezocht H.F. Kohlbrugge in Elberfeld om met hem te overleggen. Belangrijk in zijn afwegingen, zoals vaker bij Kuyper, waren de financiën. Er zouden op z’n minst enkele gegoede gemeenteleden gevonden moeten worden die jaarlijks zo’n ƒ 1500,- extra konden betalen. Op 6 maart besloot hij te gaan. Al deze wetenswaardigheden ontleen ik aan Vree, die ook vertelt hoe Kuyper voor ƒ 1050,- per jaar een huis kon huren aan de Keizersgracht. Sponsorgelden hielpen hem hierbij, maar het woord sponsor kende Kuyper alleen nog maar in de betekenis van doopgetuige.
De hervormde gemeente van Amsterdam telde toen 130.000 zielen, onder wie 30.000 lidmaten. Het kerkbezoek was gedaald tot 10 à 11.000 per zondag en het aantal avondmaalsgangers bedroeg niet meer dan 4000
|135|
per jaar. Er waren tien kerkgebouwen en 27 predikantsplaatsen. De betrokkenheid bij de kerk was dus niet erg groot. Het kerkbezoek was slecht, het catechisatiebezoek was laag en beperkte zich meestal tot het jaar waarin men 18 werd en als lidmaat werd aangenomen. De doordeweekse ‘bijbellezing’ vroeg om een nieuwe opzet. De diaconie was volstrekt onmachtig de bestaande nood te lenigen. Vernieuwing op allerlei gebied was noodzakelijk, oordeelde ook Kuyper.
De ene kerk van Amsterdam kende geen wijkgemeenten maar alleen een geografische verdeling van het predikantswerk. Voor elke wijk waren twee ouderlingen beschikbaar. Sommige predikanten verzamelden daarnaast een groep van huisbezoekers om zich heen, die hun veel werk uit handen namen. Wanneer een predikantswijk vacant werd, mochten de predikanten naar anciënniteit de wijken opnieuw verdelen en zo opschuiven naar het centrum van de stad. Kuyper begon zijn bezoekwerk als predikant van wijk 27, in het westen van de stad. Voor hun catechisaties werden de predikanten bijgestaan door 24 godsdienstonderwijzers en 8 onderwijzeressen. De algemene kerkenraad telde 135 leden. Naast de 27 predikanten waren dat 54 ouderlingen en evenveel diakenen, van beide ambten 2 per wijk. Een ‘commissie voor de buitenwijken’ legde zich toe op de Inwendige Zending.
Wat opvalt is de volstrekte autonomie van waaruit de predikanten hun werk deden. Op eigen houtje bepaalden ze of ze wel of niet konden voorgaan en hoe ze hun werk inrichtten. Elk jaar in februari moesten zij een rapport van hun bezoekwerk presenteren. Veel predikanten vonden het niet nodig zich hieraan te houden. Kuyper deed naast zijn predikantswerk zijn perswerk. In 1872 werd hij hoofdredacteur van het op zijn initiatief uitgegeven dagblad De Standaard, waarin het al bestaande weekblad De Heraut als zondagsbijlage werd opgenomen. Als geen ander wist Kuyper zich van de pers als middel van massacommunicatie te bedienen om zijn doeleinden te verwezenlijken. Meer dan eens richtte hij zich in geschrifte tegen de dominocratie, waarbij hij de Londense vluchtelingengemeente als voorbeeld stelde met ‘hun heerlijk beginsel van autonomie der gemeenten’.
Al in deze periode leed Kuyper bij herhaling aan inzinkingen als gevolg van overspannenheid, waardoor hij dan weer geruime tijd in het buitenland verbleef. Ook kwam enkele malen de aanvechting bij hem op zich beschikbaar te stellen voor het kamerlidmaatschap, waarvoor hij door verschillende districten kandidaat werd gesteld, maar wat zou betekenen dat hij zijn predikantschap moest opgeven.
Voorlopig restte hem slechts de kerkpolitiek, de strijd tegen het modernisme. Doordat de manslidmaten gekozen hadden voor kerkelijke democratie, kon hij de opinie beïnvloeden en er mede voor zorgen dat er bij
|136|
vacatures orthodoxe predikanten beroepen werden. Spoedig kreeg hij een flink deel van de kerkenraad achter zich. De waardering voor zijn werk werd ook financieel tot uitdrukking gebracht. Gemeenteleden verschaften hem via donaties de mogelijkheid een eigen huis te kopen. Rijken maar ook onbemiddelden hadden hieraan bijgedragen. Ook op andere momenten stond hij open voor financiële steun door gemeenteleden. Na zijn Amsterdamse predikantsjaren was hij dan ook in goeden doen en een bemiddeld man.
Veel tijdwinst behaalde Kuyper met het wijkteam dat hij in het leven riep. De bierbrouwer Hovy speelde hierin een belangrijke rol. Wijk 27 telde 3.004 adressen en 8.375 hervormde personen. Uit private middelen werd een betaalde secretaris-bezoeker aangesteld, die de wijk in kaart bracht. Het aantal lidmaten bedroeg 1.664 en er waren 143 catechisanten. In 1873 kon gerapporteerd worden dat alle adressen waren bezocht. Ook maakte Kuyper deel uit van een commissie ter verbetering van het kerkenraadswerk en van de communicatie met de gemeente. Dit leidde tot de poging tot oprichting van een wekelijks gemeenteblad met vermelding van de predikbeurten. Veel van zijn activiteiten waren erop gericht om de gemeente te activeren en deze te betrekken bij de strijd tussen met name de predikanten over de koers van de kerk. Op de achtergrond speelde ook toen al de kwestie van het beheer der kerkelijke goederen, in geval er een kerkelijk conflict zou ontstaan.
In 1873, na opnieuw een inzinking, hield hij bij de bevestiging van zijn collega Van Ronkel een preek met als thema ‘Vrijheid’. Deze preek bevatte een afwijzing van de volkskerk en een oproep de kerk te splitsen in kerspels (een Oud-nederlands woord voor parochie). Op deze wijze zou, naar het voorbeeld van de Afgescheidenen, ruimte kunnen ontstaan voor zo’n 100 predikantsplaatsen! Via de kerspels zou ook de richtingenstrijd gekanaliseerd kunnen worden. Kuyper werkte een en ander uit in een beleidsplan, met als doel de tijdrovende massaliteit van de kerk te doorbreken. Reorganisatie zou niet van de synode moeten uitgaan, maar van de gemeente. Het voorstel kwam neer op vijf kerspels met ieder twee kerken. Voorlopig twee orthodoxe en twee moderne kerspels en één voor mensen die nog geen keuze konden maken. Deze kerspels kregen als ‘mentaliteitsgemeenten’ een grote mate van zelfstandigheid. Preekbeurten, bediening van sacramenten, aanneming van lidmaten, kerkelijke goederen en ook het traktement van de predikant en op den duur de diaconie zouden op dit niveau geregeld moeten worden.
Kuyper stond een ideaal voor ogen, de gemeente als familia Dei. In zulke zelfstandige parochies zou het werk van de predikant verschuiven van de kansel naar het pastoraat. Dan zou een situatie ontstaan dat ‘elke kring zich ten voorganger koos, wie de man des vertrouwens was. Denk u
|137|
den dienaar in dien beperkten kring met elk gezin bekend, aller huisvriend, ze allen bij namen noemend, en met geestelijken blik onderscheidend, wat er woedt in elk hart. Denk u in dien kring allen door dienzelfden dienaar gedoopt, door hem onderwezen, door hem gehuwd, door hem bezocht aan ’t krankbed. Hij aller raadsman. Zij zeker, dat bij hun sterven de vriend huns levens met hen worstelen zal’. Aldus geciteerd bij Vree, die opmerkt dat uit de gedrukte versie blijkt dat De Tocqueville’s beeld van civil religion Kuypers democratische kerkvisie sterk beïnvloed heeft. Intussen rijst hier het beeld op van de latere gereformeerde dominee, die als ‘vriend des levens’ een hechte relatie met zijn gemeenteleden onderhield. Toen Kuyper in 1874 het lidmaatschap van de Kamer aannam voor het district Gouda, gingen zijn plannen tot reformatie van de kerk voorlopig de ijskast in.
In zijn Amsterdamse jaren schreef Abraham Kuyper in 1873 zijn bekende Confidentie, waarin hij zijn ideeën over de kerk verder heeft uitgewerkt, in de vorm van een brief aan de weledele heer J.H. van der Linden, een invloedrijke ouderling die hij wilde overtuigen van het gelijk van zijn visie op het kerkelijk vraagstuk. Hij heeft dit volgens Van den Berg ‘op een door hem nooit meer overtroffen wijze gedaan’.
Kuyper vertrouwde hierin zijn intiemste herinneringen aan de kerk aan het papier toe. In zijn jonge jaren had hij, hoewel zijn vader predikant was, een afkeer van de kerk. Maar een Engelse roman, The Heir of Redclyffe, riep bij hem het ideaal op van de kerk als een moeder. ‘O, zulk een kerk te bezitten, “een Moeder, die van der jeugd af onze schreden leidt!” het werd mijn heimwee, het werd de dorst mijns levens.’ Zijn belangstelling voor de Engelse kerk en haar liturgie werd hierdoor sterk gestimuleerd. De kerk als moeder was een gedachte die hij ook bij Calvijn terugvond. Calvijn had een kerk gesticht met een vaste vorm! Als moeder der gelovigen moest de kerk in belijdenis, liturgie en kerkorde die vaste vorm bieden, die het nog onbewuste, ‘embryonisch leven tot klare heldere bewustheid brengen kan’.
In zijn verhaal zijn het de eenvoudige lieden in zijn eerste gemeente Beesd die hem ‘in hun plat-Betuwsch’ leerden wat ‘Calvijn in zijn keurig latijn te lezen gaf’. ‘Een oude vrouw, Pietje Baltus in Beesd, was het middel in Gods hand om Kuyper tot bekering te brengen’, schreef F.W. Grosheide in de Christelijke Encyclopedie. Een biddend oud vrouwtje is blijkbaar het cliché voor gelovige vrouwen! In werkelijkheid was zij in die tijd een jonge molenaarsdochter van ongeveer 30 jaar, sociaal bewogen, met wie hij regelmatig stevige discussies voerde.
|138|
In zijn confidentie wijst Kuyper ook op het gevaar van individualisme dat de gemeenschap der heiligen bedreigde. ‘Elk geloovige gaat al meer op zich zelf staan, knutselt zich zijn eigen denkbeeld, en heeft zijn eigen geestelijk stokpaardje dat hij berijdt’. Het zijn woorden die in onze tijd gebruikt worden ter typering van een postmoderne religiositeit! Kuyper pleitte voor gemeenschapsvormen op basis van solidariteit tegen de uitwassen van het individualisme. Het lichaam van Christus openbaart zich in gemeentelijke vorm, stelde hij, en dat betekent dat de gemeente zelf aan het woord moet komen.
Zijn agenda omvatte zeven punten ‘ten betooge hoe de kerk die ik zoek, Gereformeerd en Democratisch, Vrij en Zelfstandig, en zoo in Leerdienst als Eeredienst en Liefdedienst volledig georganiseerd zou moeten worden.’ De gereformeerde traditie, teruggaande op Calvijn, was volgens hem kenmerk van ‘den echt Hollandschen geest’. Kuyper koos nadrukkelijk voor democratie, ook in de kerk. Voor hem gold dat het ‘Christendom is democratisch naar aard en wezen, en slechts miskenning van zijn heilig karakter heeft tot besnoeiing der democratische invloeden geleid’. Daarbij moest bedacht worden dat ‘de lagere volksrangen’ van het begin der kerk af ‘haar kern vormen en haar kracht’. Daarom moest de kerk vrij worden. De synodale organisatie maakte zich schuldig aan onderdrukking. Ook ‘het onheilige fantoom der Volkskerk’ moest verdreven worden. De kerk moest tot bloei komen door splitsing in vrije kerken, voor elke geesteskring. Kuyper geloofde blijkbaar in de marktwerking der denominaties.
De ware eenheid moest opnieuw tot uitdrukking komen in leerdienst, eredienst en liefdedienst. De belijdenis was geen wet maar kon op ‘de beweging van het gemeenteleven’ nog beter aan de inhoud van de Schrift gaan beantwoorden. De eredienst was volgens Kuyper ontaard tot een preekdienst. Want ‘dat preêken, als het een en al der Gemeenteverzamelingen, altijd preêken en niets dan preêken kan door God niet gewild zijn...’. Hij pleitte voor herstel van een eredienst met ‘Sacrament, Gebed, Kerkgezang en verdere Liturgie’, gedachten die hij later zou uitwerken in artikelen en in boekvorm als Onze Eeredienst. De frequentie van het avondmaal moest worden opgevoerd. Bij de liefdedienst maakte hij onderscheid tussen ‘de nooden der Ziel’ en de ‘nooden des Lichaams’, wat leidde tot een pleidooi voor pastoraat en diaconaat in brede zin, zoals bij de in- en uitwendige zending.
Hiermee werden de lijnen uitgezet voor een stevig kerkmodel, zowel defensief als offensief. Kuyper gebruikte het beeld van een ‘wrakgeslagen schip’. ‘Kuyper — aldus Van den Berg — zag het water van de secularisatie de scheepsromp door grote gaten onstuitbaar binnenstromen. Hij zag nog maar één redmiddel — een woord dat opvallend vaak in zijn Confidentie
|139|
opduikt —: voordat het wrakgeslagen schip van de volkskerk naar de kelder gaat, moeten we voor een ander schip zorgen, stevig geconstrueerd — de vaste kerkvorm! — zodat het tegen het geweld van de baren opgewassen, een behouden vaart biedt.’ De lijnen van antithese en herkerstening zijn hierin beide herkenbaar.
Op deze wijze koerste hij via de stichting van de Vrije Universiteit en haar faculteit der godgeleerdheid in 1880, als antwoord op de duplex ordo van 1876, en met zijn programmatisch Tractaat van de Reformatie der Kerken uit 1883 langzaam af op een nieuwe afscheiding. De Doleantie begon als een Amsterdamse beweging met de schorsing van een aantal kerkenraadsleden die behoorden tot wat was gaan heten ‘de gereformeerde partij’. Kuyper was einde 1879 weer van Den Haag naar Amsterdam verhuisd in verband met zijn benoeming aan de Vrije Universiteit. In 1882 werd hij bevestigd als ouderling.
Een kerkelijk conflict leek onvermijdelijk toen de eerste afgestudeerde theoloog van de VU, J.H. Houtzagers, een beroep ontving van de kerk van Kootwijk, waar hij door ds F.Ph.L.C. van Lingen, rector van het gymnasium in Zetten, in het ambt bevestigd werd. Van den Berg vat de gebeurtenissen van die jaren kort samen: ‘Het was oorlog in en om de kerk. Een klein jaar heeft die oorlog geduurd. De inzet van de strijd was een dubbele: de kerkelijke goederen en de gunst van het kerkvolk.’ De schorsing van tachtig Amsterdamse ambtsdragers, die in de zogenaamde ‘attestenkwestie’ het doen van openbare belijdenis door jonge lidmaten bij vrijzinnige predikanten blokkeerden, leidde tot afscheiding van een zevende deel van de hervormden, zo’n 25.000 lidmaten met inbegrip van hun kinderen. De beweging breidde zich snel uit over het land.
Na een aarzelend begin waren er een jaar later 151 uitgetreden kerken. Hun kerkrecht, met name ontwikkeld door de beide VU-hoogleraren F.L. Rutgers en A.F. de Savornin Lohman, ging uit van de ‘zelfstandigheid’ of ‘autonomie der plaatselijke kerk’. Een plaatselijke kerk moest gezien worden als ecclesia completa, een kerk waar niets aan ontbrak. Het kerkverband droeg een confederatief karakter. Overigens was men geroepen dit kerkverband te zoeken en werd elke vorm van independentisme afgewezen. Men beriep zich hiervoor op het oude gereformeerde kerkrecht, zoals dat sinds de synode van Dordt (1619) was vastgelegd en ook met kracht door Voetius was verdedigd. Zij zagen hun kerkstichting dan ook niet als afscheiding maar als reformatie van de bestaande kerk. Bij de Vereniging met de afgescheidenen in 1892 telden de Nederduitsch gereformeerden, zoals zij zich noemden, 181.000 leden.
Tussen confidentie en doleantie leren we Abraham Kuyper kennen, niet alleen als een oprecht bewogen strijdbare predikant wie de opbouw van
|140|
de kerk ter harte ging, maar ook als een koele strateeg en kerkpoliticus. Zowel plaatselijk als landelijk voerde hij een beleid. Dat is misschien wel het opvallendste in zijn optreden. Daarmee heeft hij duidelijk gemaakt dat ontwikkelingen in de kerk langs de weg van actie, publiciteit en doelgericht beleid beïnvloed kunnen worden. Op het gebied van de publiciteit was hij zijn tegenstanders meestal enkele zetten voor.
Toen hij eenmaal politicus was nam de kerk als instituut nog maar een bescheiden plaats in zijn leven in. Hij nam niet meer deel aan de kerkelijke vergaderingen en bezocht nog maar sporadisch een kerkdienst. Dit kwam hem op vermaningen van de zijde van de kerkenraad te staan. Na 1891 heeft hij nog maar eenmaal een dienst geleid, ter bevestiging van zijn zoon Abraham. Voor Kuyper was de kerk breder dan het instituut. Alle werk in Gods koninkrijk mocht ertoe gerekend worden, waaronder ook zijn politieke arbeid en de persarbeid die hij bij voorkeur op de zondag verrichtte. Ook dat was voor hem kerk!
Hiermee naderen we het einde van de negentiende eeuw. We zagen hoe vanaf 1848 de Nederlandse samenleving in een proces van modernisering terecht was gekomen. Dit gold ook voor de kerk en haar predikanten. Een onzekere toekomst brak aan. Hoe kon men greep houden op de ontwikkelingen? De veranderingen in de context waren zo ingrijpend dat, ten dele onbewust, gekozen werd voor het defensief, via verkerkelijking van het christelijk geloof en verambtelijking en professionalisering van de evangeliedienaar. De kerk werd een vereniging en de leden bepaalden in toenemende mate de koers. Verder ging veel energie zitten in het debat tussen de verschillende richtingen en partijen. De strijd tussen confessie en moderniteit zou de kerk van nu afmeer en meer in een houdgreep nemen.
Kuyper deelde deze sombere analyse wat betreft de precaire situatie waarin de kerk zich bevond. Hij zag hiertegenover als enige remedie een proces van kerkelijke democratisering vanuit de gemeenten en vanuit de ambten van ouderling en diaken. Hij droomde van de kerk als een moeder. Een nieuw ideaal dreef hem, dat van een hechte kerkelijke gemeenschap die antwoord kon geven op processen van individualisering en subjectivering, die zich in de samenleving begonnen af te tekenen. Hij gebruikte de nieuwe middelen van beleid, publiciteit en politiek om zijn doelstellingen te verwezenlijken. In dit opzicht was de confessionele Kuyper hoogst modern.
Een functionele en agogische benadering van kerk en predikantswerk deed in deze periode haar intrede. Het werk van W. Muurling is hiervan
|141|
een sprekend voorbeeld. Langzamerhand ontstond er zo ook een andere predikant, een multifunctionele dominee, die veel functies tegelijk moest kunnen vervullen, maar daarbij ook in toenemende mate zijn autonomie moest opgeven, waardoor hij tevens afhankelijker werd van de gunst van gemeenteleden, die hem al of niet waardeerden. Deze waardering had niet alleen betrekking op de persoon van de predikant maar ook op de al of niet gewenste richting of partij waartoe hij behoorde, waardoor hij mede speelbal werd in de kerkpolitieke en confessionele strijd. In een burgerlijke cultuur waren het gezin en de pastorie vooral de plaatsen waar de predikant zich op terug kon trekken en veiligheid vond tegenover een in toenemende mate onveilige en soms zelfs vijandige buitenwereld.