|83|

3 De predikant als ‘volksopvoeder nr. 1.’

1795-1848

 

Vergeleken bij het vorige gaat het in dit hoofdstuk om een betrekkelijk korte periode van ruim vijftig jaar. Nader bezien zijn het zelfs twee verschillende perioden: 1795-1813 en 1813-1848. Na de Franse Revolutie in 1789 beleefde Nederland in 1795 een eigen nationale omwenteling: de Patriottenopstand en het ontstaan van de Bataafse Republiek. Deze duurde tot 1806 en ging over in de Franse tijd tot 1813. Op 17 november van dat jaar pleegde G.K. van Hogendorp met enkele medestanders een tegen revolutie waarbij de prins van Oranje tot ‘Hoge Overheid’ werd uitgeroepen. Op 30 maart 1814 werd de prins ingehuldigd als Koning Willem I.

De nieuwe Grondwet van 1814 maakte van de voormalige Republiek een eenheidsstaat. De Staten-Generaal zouden bestaan uit één Kamer van 55 leden, voor driekwart benoemd door de Staten der Provinciën, voor één kwart aangevuld met edelen. Na de vereniging met België in 1815 werd dit aantal verdubbeld. Ook werd toen een Eerste kamer ingesteld, waarvan de leden door de koning werden benoemd. Onder deze eerste koning brak een periode van restauratie aan.

De Gereformeerde Kerk werd in haar oude rechten hersteld, maar zou voortaan Nederlandse Hervormde Kerk heten. Dat was meer dan een naamsverandering. In 1816 kreeg de kerk van de regering een Algemeen Reglement. Het reglement van 1816 betekende een omwenteling ten opzichte van de kerkorde van 1618. De Dordtse Kerkorde als belichaming van een kerk van onderop maakte nu plaats voor een centraal bestuurde kerk van bovenaf. Bij een eenheidsstaat hoorde een eenheidskerk.

Deze periode eindigde opnieuw met een onbloedige revolutie, de omwenteling van 1848. Het was de liberale staatsman J.R. Thorbecke die de democratische erfenis van de Bataafse Republiek weer opnam in de gewijzigde Grondwet die in dat jaar zou worden aangenomen. Een breuk met het verleden was naar zijn overtuiging noodzakelijk voor het overleven van de natie.

In dit hoofdstuk volgen we de ontwikkelingen van globaal 1795 tot 1848, een periode die men achteraf als een overgangstijd kan beschouwen. Pas

|84|

daarna werkte de scheiding van kerk en staat definitief door en werd de Vaderlandse kerk een denominatie onder andere. Opnieuw zoeken we naar de samenhang tussen de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen enerzijds en de kerkelijke ontwikkelingen anderzijds, met het oog op de consequenties hiervan voor het predikantschap. In de Negentiende Eeuw zou de geestelijke stand zich verder ontwikkelen in de richting van een burgerlijke beroepsgroep. Deze ontwikkeling ging gepaard met de opkomst van de praktische theologie, die voorlopig gefocust was op de verschillende functies van het beroep van predikant, dat zich na het verlies van zijn publieke functie op den duur vooral binnenkerkelijk zou gaan ontwikkelen. Dit zijn in het kort de hoofdlijnen die ik in het vervolg verder wil uitwerken.

 

Een fluwelen revolutie

Aan het einde van de achttiende eeuw kondigde zich opnieuw een omwenteling in de Nederlanden aan. In die tijd was er van de oude glorie weinig overgebleven. Nederland was een speelbal geworden tussen de grootmachten Frankrijk en Engeland. De periode 1747-1780 wordt door Simon Schama beschreven onder het hoofd: ‘De Nederlandse Republiek in de versukkeling’. De maritieme economie was kwijnende. Nederland was als handelsnatie in het slop geraakt. Wel kreeg het land meer en meer een centrale plaats in het geldwezen op de internationaal groeiende kapitaalmarkt. Dit leidde tot de opkomst van aanzienlijke bankiersfamilies. Maar de sociale situatie van de gewone mensen was slecht.

Het volk komt om van nood en ellende, de armenhuizen liggen vol, zo klaagde het Nieuwe Nederlandsche Jaerboek in 1776. Op het platteland leefden nog velen in varkenskotten, plaggenhutten en schuren. Het openbare ambt was uitgehold. Er was sprake van corruptie binnen de overheden in stad en provincie. In de kritische ‘spectatoriale pers’ van die dagen werd de weelde van het patriciaat afgezet tegen het vroegere ascetisme van de Republiek. Maar de belangrijkste klacht betrof de ontoegankelijkheid van de ambten. Regentschappen werden onderling verdeeld binnen een elite, een gesloten groep van families. Als beperkende bepaling gold bovendien dat men lid van de Gereformeerde Kerk diende te zijn.

Tegen deze achtergrond moet men het opkomend verzet van de patriotten verstaan, dat in 1795 leidde tot een eigen Nederlandse revolutie. Simon Schama, die een groot historisch werk over deze periode schreef, merkt op dat het eigen Nederlandse karakter van deze omwenteling in later tijd te weinig onderkend is. In de geschiedschrijving wordt de periode 1795-1813 dikwijls afgeschilderd als achttien donkere jaren, een inbreuk van buitenaf

|85|

op het verbond van Calvinisme en Huis van Oranje. Dit historische beeld, gevangen in het heimwee naar de Gouden Eeuw, is vooral opgeroepen door de romantische geschiedschrijving van mannen als Bilderdijk, Da Costa en Groen van Prinsterer. Groen was er heilig van overtuigd dat de revolutie, gebaseerd op de ondermijnende denkbeelden van de filosofen der Verlichting, een verstoring was van een door God gewilde orde. Later zou hij zijn basisovertuiging dan ook formuleren als ‘anti-revolutionair’. Schama noemt dit ‘het calvinistisch-orangistische fundamentalisme’ van Groen. Tot nu toe hebben de meeste geschiedschrijvers zijns inziens weinig ruimte gelaten voor de opvatting dat het hier ging om ‘een revolutie die een daadwerkelijk nieuw begin in het politieke leven betekende en tegelijk door en door Nederlands was’.

Overigens ging het hier om een omwenteling die later als de ‘fluwelen revolutie’ te boek zou staan. Maar de democratische bedoelingen waren duidelijk: de Grondwet van 1798 was de eerste Nederlandse grondwet die het algemeen kiesrecht invoerde. De patriotten en later de ‘Bataven’ slaagden erin grote delen van het volk achter zich te krijgen door het volkse geloof dat onder de mensen leefde te absorberen. Men sprak bijbelse taal, waarin men zichzelf identificeerde met de bevrijders van Israël, de idee der broederliefde beklemtoonde en Jezus voorstelde als de architect der burgerrechten. Van hieruit ageerde men tegen de heersende kerk en de regentenklasse. ‘De leer van christelijk nabuurschap’ nam een belangrijke plaats in binnen de ‘patriotse catechismus’. Zo beleefden velen de omwenteling als een morele, nationale en religieuze herleving. Vaak gaf het lidmaatschap van een achtergestelde kerkgemeenschap (luthers, doopsgezind, remonstrant, katholiek) aan deze revolutionaire verbondenheid een extra dimensie.

Maar niet iedereen was deze mening toegedaan. Zeker onder de predikanten bevonden zich behalve patriotten ook vele prinsgezinden en soms hele fanatieke. In november 1794 deed dominee Petrus Faassen de Heer, een vurige oranjeklant die zich met kracht verzet had tegen de invloed van de patriotten, zijn intrede in Noordeloos. Kort daarna, in de oudejaarsdienst, riep hij zijn gemeente op hem te volgen naar de rivieren. Te paard reed hij vooraan in de stoet van Noordeloos naar Leerdam, waar hij leiding gaf bij het stukhakken van het ijs in de Linge, om zo de opmars van Daendels en de Franse troepen, onder leiding van generaal Pichegru, tegen te houden. Misschien heeft Pichegru op dat moment wel zijn legendarische ‘wat nu?’ gemompeld, maar uiteindelijk stelde de tegenstand weinig voor. Op 18 januari 1795 vluchtte de laatste stadhouder van de Republiek der Verenigde Nederlanden, Willem V, van Scheveningen naar Engeland. Overal in het land namen revolutionaire comités de macht in handen. In zes dagen was de revolutie een feit.

|86|

Scheiding van kerk en staat

De revolutie richtte zich ook tegen de bevoorrechte positie van ‘de voormaals heersende kerk’ en de achterstelling van leden van andere kerken, maar zeker niet tegen de godsdienst. Dat bleek al toen op 1 maart 1796 de Nationale Vergadering bijeenkwam. Onder haar 126 leden telde zij 30 rooms-katholieken en ook verschillende doopsgezinden, luthersen en remonstranten. Men wilde van de Republiek een nationale eenheid maken.

Ook de godsdienst kwam uitvoerig ter sprake. Op 5 augustus 1796 werd het decreet over de scheiding van kerk en staat afgekondigd: ‘Er kan, of zal geen bevoorrechte noch heerschende Kerk in Nederland meer geduld worden’. Zo’n kerk was lijnrecht in strijd met de eerste beginselen van Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap. Godsdienstige plechtigheden moesten zich binnen de kerkmuren afspelen. Klokluiden werd verboden. Maar in hetzelfde decreet lezen we dat 'geene Maatschappij kan blijven bestaan, veel min bloeijen, waar in de Godsdienst niet wordt geëerbiedigd en beschermd, en deugd en goede zeden niet worden bevorderd’. Zonder geloof vaart niemand wel! Geen bondgenoot van Frankrijk die zoiets in haar constitutie zou opnemen, merkt de historicus Schama hierbij op.

De Nationale Vergadering wilde ‘met vele bedaardheid en voorzichtigheid’ te werk gaan. In 1798 bepaalde de Constituerende Vergadering dat de regering nog drie jaar het tractement van de hervormde predikanten moest doorbetalen. De constitutie ging echter uit van de vrijheid van godsdienst en gelijke bescherming van alle gezindten. Kerkgebouwen en pastorieën dienden naar evenredigheid over de kerkgenootschappen te worden verdeeld. Alle geestelijke goederen werden nationaal eigendom. Hieruit zou een fonds gevormd worden voor opvoeding en armenzorg. De theologische faculteiten werden opgeheven of voor een deel ondergebracht bij de faculteit der letteren.

Verder veranderde er niet meteen zoveel. Een patriotse elite kon nu de ambten en raadszetels in eigen kring gaan verdelen. Slechts heel weinig katholieken kregen volledige burgerrechten toegekend. Pas veel later, nadat zij zichzelf hadden georganiseerd, kregen ze enig gewicht. Alleen in Brabant, behorend tot de generaliteitslanden die tot geen der zeven gewesten werden gerekend en door de Staten werden bestuurd, profiteerden katholieken van de revolutie en kregen ze volledige burgerrechten.

Een Staatsregeling van 1801 was alweer een stuk gematigder ten opzichte van ‘de heersende kerk’. De termijn van drie jaar voor doorbetaling van de predikantstractementen kwam te vervallen. De kerken behielden hun goederen. De staat bleef toezicht houden op de godsdienst. Ze handhaafde

|87|

de zondagsrust. De regentenbanken keerden terug in de kerken. De vroedschap moest het beroep van predikanten goedkeuren. Ook werd bij wet geregeld dat ieder die veertien jaar of ouder is, zich bij een kerk moest laten inschrijven en daarvoor een jaarlijkse bijdrage betalen.

Volgens de eerste godsdiensttelling van 1809 was dan ook 0,0% van de bevolking onkerkelijk. De overige percentages, te vinden bij Knippenberg, waren: Nederlands Hervormd 55,5%, Rooms Katholiek 38,1%, Oud Katholiek 0,2%, Luthers 2,8%, Doopsgezind 1,4%, Remonstrant 0,2%, Joods 1,8%.

Wel trok de regering de bevoegdheid aan zich het nationaal basisonderwijs te organiseren. Dit werd geregeld in de onderwijswet van J.H. van der Palm uit 1806. Deze overtuigde patriot, voormalig hervormd predikant en hoogleraar oosterse talen te Leiden, werd in 1799 minister van onderwijs, waarna hij zich vanaf 1806 als hoogleraar aan de dichtkunst, de gewijde welsprekendheid en opnieuw aan de oosterse talen kon wijden, met als leerlingen veel aanstaande predikanten, onder wie Nicolaas Beets en J.J. van Oosterzee. Beets zou er zelfs een familierelatie met de hooggeleerde aan overhouden, getuige de dichtregels van een onbekende:

Gezien Nicolaas Beets
op zijn twintigste reeds
naar de kleindochter van Van der Palm dong,
valt het licht te verklaren
dat hij in later jaren
zo voortreffelijk preekte en psalmzong.

De onderwijswet voorzag in een opleiding tot ‘alle maatschappelijke en christelijke deugden’. Het laatste moet men lezen tegen de achtergrond van de onder de patriotten levende zedelijke kritiek, dat ‘de Nederlandse maatschappij op fatale wijze ten offer was gevallen aan de allesoverheersende ondeugden van weelde, omkoopbaarheid, decadentie en corruptie.’ Binnen de vastgestelde schooltijden mocht volgens de nieuwe wet geen confessioneel of leerstellig onderwijs worden gegeven. De zaak van het godsdienstonderwijs werd aldus opgelost dat de kerkelijke gemeenschappen na schooltijd of op zondag dergelijk onderwijs konden verzorgen.

Op dit gebied ligt misschien wel de belangrijkste breuk met het verleden. De kerk verloor haar invloed op het onderwijs. Het geven van confessioneel godsdienstonderwijs werd verboden; slechts het ‘geschied- en zedekundig’ aspect van de godsdienst bleef gehandhaafd. De Heidelberger Catechismus werd van het rooster geschrapt. Bijbelse geschiedenis en verhalen uit het evangelie maakten tot die tijd een groot deel uit van het lesmateriaal waarmee de jeugd leesvaardigheid, maar ook het onderscheid

|88|

tussen goed en kwaad werd bijgebracht. Ieder die onderwijs genoten had beschikte tot dan toe over een bijbels-christelijk referentiekader. Dit zou nu meer en meer plaats maken voor een seculier referentiekader. Groen van Prinsterer zag hierin later de ‘kiem van onchristelijkheid’.

 

‘De oude tijden komen wederom’

In november 1813 trokken de Franse troepen zich uit Nederland terug. In Den Haag nam de Oranjegezinde Gijsbert Karel van Hogendorp het heft in handen. De door hem opgestelde proclamatie eindigde met de woorden:

Elk dankt god
De oude tijden komen wederom.
Oranje Boven.

Dat terugkomen van oude tijden leek al spoedig te gebeuren. Schama tekent aan: ‘Nu de prins van Oranje weer terug was in den Haag, geflankeerd door de ondersteunende macht van Engeland en Pruisen, de Hervormde Kerk was hersteld in veel, zo niet al haar voormalige privileges en de stedelijke agenten steviger dan ooit op het kussen zaten, leek het bijna of er nooit een Nederlandse omwenteling had plaatsgevonden.’ De nieuwe Hervormde Kerk en haar predikanten voeren er wel bij.

Nederland werd een monarchie, een staatsvorm die het land sinds het afzweren van Philips II in 1581 niet meer gekend had. In heel Europa was de Restauratie een aangelegenheid van vorsten. In het ontwerp van een Grondwet van 1814 luidde artikel 133: ‘De christelijke hervormde Godsdienst is die van de Souvereine Vorst.’ Wel werd op grond van het volgende artikel aan alle bestaande godsdiensten gelijke bescherming verleend. Hun belijders kregen dezelfde rechten. Maar de hervormde tractementen werden weer uit de staatskas betaald. In de Grondwet van 1815 moest als gevolg van de vereniging met het katholieke België artikel 133 weer vervallen. Rasker concludeert: ‘Er is dus, overeenkomstig de ideeën van de Verlichting, geen staatskerk of bevoorrechte kerk meer, maar wel, overeenkomstig de ideeën van het verlicht despotisme, een intensieve bemoeienis van de vorst met kerkelijke zaken.’ De koning werd opperkerkvoogd.

Overigens had de kerk een groot vertrouwen in de nieuwe koning. Dat kwam vooral door twee maatregelen die hij meteen na zijn aantreden genomen had. Hij had de achterstallige predikantstraktementen laten uitbetalen en daarmee de predikantsgezinnen, die inmiddels dikwijls onder de armoedegrens waren gezakt, aan zich verplicht. Verder kreeg iedere

|89|

hogeschool haar theologische faculteit terug. Bovendien had de kroon in het Organiek Besluit over het hoger onderwijs (1815) bepaald dat de hervormde kerk voortaan niemand mocht toelaten tot het predikambt die niet het kandidaatsexamen godgeleerdheid had afgelegd. Dit gaf de predikant een steviger academische positie.

Vanaf die tijd zouden theologen een universitair examen moeten afleggen wat voordien niet het geval was. Ten tijde van de Republiek waren er alleen kerkelijke examens. Bovendien kregen de hoogleraren van nu af via een omschreven leeropdracht bepaalde vakken toegewezen. Daarmee werd een encyclopedische verkaveling van de theologie een feit, maar kreeg tevens het curriculum een betere ordening. De onderscheiden vakgebieden waren de volgende: natuurlijke godgeleerdheid, dogmatiek, christelijke ethiek, kerkgeschiedenis, exegese van het Oude en Nieuwe Testament en de praktijk van het herders- en leraarsambt. Tijdens de propaedeuse moest de kandidaat binnen de faculteit der letteren en wijsbegeerte zich de klassieke talen eigen maken. Ook moest hij er blijk van geven de Nederduitsche letterkunde, de wiskunde, de logica en de algemene geschiedenis voldoende te beheersen. Het land had geleerden nodig die over een brede kennis beschikten.

Onder dit regiem leefde de kerk gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. ‘Wien Neerlandsch bloed door d'aderen vloeit, van vreemde smetten vrij’, dichtte Hendrik Tollens in 1815, meedingend in de prijsvraag van de Koning voor een nieuw volkslied. Het oude Wilhelmus werd gezien als een partijlied. De populaire dichter Tollens gold in zijn dagen als ‘de dichter des vaderlands’. Maar het bloed ‘vloeide’ slechts, het stroomde en bruiste niet meer en de vrees voor buitenlandse invloed getuigde volgens de historicus Romein ‘van een slapheid en een zelfgenoegzaamheid, die bijna hopeloos schijnt’. Dufheid en zelfvoldaanheid, met deze woorden omschreef hij het geestelijk klimaat van die tijd. Dat zou nog wel even aanhouden. Personages in Hildebrands Camera Obscura beantwoordden geheel aan dit beeld. De schrijver Potgieter geselde de Jan Salie-geest in zijn allegorische Jan, Jannetje en hun jongste kind en Het Rijksmuseum, waarin hij de Gouden Eeuw ten voorbeeld stelde aan zijn volk.

 

Het Algemeen Reglement van 1816 en de predikanten

Op 8 maart 1814 werd de ambtenaar J.D. Jansen benoemd tot commissaris voor kerkelijke zaken. Hij was de opsteller van het Algemeen Reglement dat op 6 januari 1816 werd goedgekeurd. Op 3 juli van dat jaar kwam in de Haagse Kloosterkerk na twee eeuwen (!) weer een nationale synode bijeen

|90|

van de kerk, die dus voortaan Nederlandsche Hervormde Kerk zou heten. De synode telde twaalf predikanten, een ouderling en drie hoogleraren in de theologie. Volgens artikel 3 van het Reglement werd het bestuur der hervormde kerk ‘synodaal, provinciaal, classikaal en gemeentelijk uitgeoefend’. En verder lezen we in artikel 9: ‘De zorg voor de belangen, zo van het christendom in het algemeen, als van de hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn.’

Hiermee kreeg ook de predikant een geheel nieuw en voor die situatie eigentijds profiel. Hij werd als godsdienstig leraar de behartiger van de moraal, de goede orde en de onderlinge verhoudingen, tevens een toonbeeld van oranjegezindheid en vaderlandslievendheid. Van nu af was de predikant ‘Volksopvoeder nr. 1’.

De nieuwe kerk was een heel andere kerk dan voorheen. De voormalige gereformeerde kerk kenmerkte zich, zoals we zagen, door een presbyteriale (aan ouderlingen toevertrouwde) regeringsvorm en de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. Zij kende ‘meerdere vergaderingen’, dat wil zeggen vergaderingen waar meer plaatselijke kerken vertegenwoordigd waren. In de praktijk hadden de kerken meestal alleen iets te maken met een classis, bij kerkvisitatie en beroepingswerk. Ook kon de classis als scheidsrechter optreden bij conflicten. Onder de nieuwe orde verdween de classikale vergadering vrijwel uit beeld. Zelfs de kerkelijke examens waren naar het provinciale niveau opgeschoven, waardoor de plaatselijke kerken hun invloed op de selectie van de kandidaten verloren. Ook de proponent verdween van het toneel. Daardoor was het niet langer mogelijk om voor men predikant werd de nodige praktijkervaring op te doen.

De nieuwe kerk was hiërarchisch-bestuurlijk georganiseerd. De hiërarchische orde had zelfs — om met Rasker te spreken — ‘het karakter van bevelvoering’, zoals blijkt uit de artikelen 5 en 6. Een minder kerkbestuur mocht wel voorstellen doen en zich zelfs beklagen, maar het diende wel aan de ontvangen bevelen te gehoorzamen. Bovendien was voor alle besluiten van enig gewicht de goedkeuring van de vorst vereist. De organisatie was vooral bestuurlijk. De later tegen de zin van Jansen in het genoemde artikel 9 opgenomen woorden, ‘de handhaving harer leer’, die ik hiervoor gecursiveerd heb, zaten zo klem tussen verlicht gedachtegoed dat ze in feite niet konden functioneren.

Voortaan heette de kerk een kerkgenootschap, zoals er meer genootschappen waren ter bevordering van allerlei goede doelen. Een genootschap is

|91|

een vereniging, een verband waarbinnen vrije burgers zich met het oog op een gemeenschappelijk doel uit vrije wil hebben verbonden. De kerk heette nu een ‘inrichting ter bevordering van Godsdienst, Deugd en goede Zeden’. Genoot(schap) is afgeleid van het werkwoord genieten, in de zin van gebruiken. Daarin ligt het accent op de subjectieve behoefte, het individuele gemoed. Men verwachtte van het reglement dat het nieuwe kerkgenootschap het ‘verlichte godsdienstbegrip’ van de koning en zijn adviseurs zou bevorderen.

De predikanten moesten zich verenigen in een ‘ring’, een collegiaal verband, dat daarvoor ook al bestond maar nu aan betekenis won. De ongeveer 1500 predikanten werden daartoe verdeeld over 140 ringen. In deze vergaderingen moest het inhoudelijke gesprek over godsdienstige zaken worden gevoerd. Het enige organisatorische agendapunt was de onderlinge verdeling van de predikbeurten in vacante gemeenten. Op deze wijze werden binnen de kerk de inhoudelijke en de bestuurlijke bevoegdheid van elkaar gescheiden. Een gevaarlijke opsplitsing. De kerkelijke ambtenarij kon nu een eigen leven gaan leiden.

Uit het onderzoek van D. Bos blijkt dat het kerkbestuur voortaan in handen kwam van een bestuurlijke elite. Hij heeft vastgesteld dat een beperkte groep van predikanten gedurende een groot deel van de negentiende eeuw de bestuurlijke baantjes onder elkaar verdeelde. Een derde van hen was afkomstig uit aanzienlijke geslachten die behoorden tot het Nederlands Patriciaat. De macht in de kerk kwam vrijwel geheel in handen van de predikanten. Dominocratie verdrong de democratie.

Om die reden diende het onaanzienlijke ambt van predikant meer aanzien te krijgen. Zelfs de kleding van de predikant vormde hierbij een punt van discussie. Voorheen waren predikanten door hun oudmodische dracht van mantel en bef herkenbaar als een aparte geestelijke stand. Van nu af zouden ze zich als deftige burgers moeten kleden en in burgerkleding de kansel bestijgen. De synode bleek namelijk niets te voelen voor een ambtsgewaad, ook niet in het Zuiden van het land waar dominees dat graag wilden omdat ze het moesten opnemen tegen katholieke geestelijken.

In 1817 nam de synode een aantal besluiten met betrekking tot ‘de uitoefening van den openbaren Eeredienst en de plegtigheden van den christelijken Godsdienst’. In een brief, gedateerd 11 juli 1817, werden ze aan de predikanten (niet aan de kerkenraden!) meegedeeld. Deze lange brief, ondertekend door W.L. Krieger als president en IJ. Dermout als secretaris, maakt bij lezing nog altijd veel indruk. De ondertoon is er een van zorg over ‘het verval der godsdienstigheid’. De belangrijkste liturgische vernieuwing was wellicht dat de predikant de keuze van de schriftlezingen en de te zingen liederen niet langer aan de voorlezer of voorzanger mocht overlaten,

|92|

maar deze zelf moest bepalen. Ook pleitte de synode voor orgelbegeleiding bij de gemeentezang. Aankondigingen van verpachtingen en verkopingen vanaf de kansel moesten achterwege blijven. Bij het gebed zou men gemeenteleden kunnen laten staan. Lange gebeden werden afgekeurd. Het nominatieprediken, dat wil zeggen de proefpreek als vorm van sollicitatie, was een predikant onwaardig en werd daarom verboden. Voortaan mochten alleen kandidaten nog preken op beroep. Verder werden naast de zondag kerkdiensten voorgeschreven op de Goede Vrijdag en met Oud- en Nieuwjaar. Dit was voordien niet gebruikelijk. Ook de bevestiging van lidmaten diende van nu af in het openbaar plaats te vinden, tijdens een kerkdienst aan de hand van voorgeschreven belijdenisvragen. Hiermee ontstond een nieuw ritueel, de aanneming of openbare belijdenis. Voor die tijd kon volstaan worden met het afleggen van de belijdenis ten overstaan van een predikant en een ouderling.

In de kerk heerste een grote behoefte aan rust en orde. De enige spelbreker van formaat was de tot het christendom bekeerde jood Is. da Costa die, 25 jaar oud, met zijn Bezwaren tegen de de geest der eeuw (1823) de tijdgeest durfde trotseren. Met onder anderen Bilderdijk en Groen van Prinsterer behoorde hij tot een ‘tegenbeweging’ in hogere kringen, beter bekend als het Reveil. Hun kritiek betrof zowel ontwikkelingen binnen politiek en maatschappij, als binnen de kerk. In 1842 zouden ‘Zeven Haagsche Heeren’ onder leiding van Groen zich tot de synode wenden. Zij eisten onder meer een ingrijpende herziening van de kerkelijke reglementen. In datzelfde jaar 1842 overigens, trok koning Willem II zich uit kerkelijke zaken terug. Hij vond het niet langer passend zich in kerkelijke kwesties te mengen. Dit leidde tot herziening van artikel 15 van het algemeen reglement, waarbij de synode de verantwoordelijkheid van de koning overnam.

Al eerder was onder de ‘kleine luyden’ verzet ontstaan dat zou leiden tot de Afscheiding van 1834. Het zou echter duren tot de onbloedige staatsgreep van 1848 eer de omwenteling naar een meer democratische samenleving werd voltooid en ook de kerk rijp zou worden voor een meer democratische vorm van bestuur en beheer.

 

Het kerkelijk leven en de predikant ter plaatse

Welk beeld krijgen we van het kerkelijk leven op plaatselijk niveau in de eerste helft van de negentiende eeuw? Tot 1795 lag het plaatselijk bestuur van de kerk overal in handen van een elite. Schutte schetst een beeld van het kerkelijk leven in het Noord-Hollandse dorp Graff in die tijd, dat wel niet veel zal hebben afgeweken van dat in andere plaatsen. De kerkelijke

|93|

ambten en de wereldlijke ambten werden ook hier binnen een zelfde groep verdeeld, die van de sociaal-economisch sterksten. Voor de benoeming van ouderlingen en diakenen werd de kring soms iets wijder getrokken. Schutte concludeert: ‘Zoals het in de wereld ging, ging het in de kerk: de bestuursorganen waren onafhankelijke regentencolleges. (...) Kerkelijke en wereldlijke besturen vertoonden dus sterke overeenkomsten. Beide kenmerkten zich door een regenteske mentaliteit en wijze van optreden, door voorliefde voor formalisme, precedent en traditie.’ Bestuur en beheer voltrokken zich dus buiten de gemeente om. Alleen bij de beroeping van een predikant werden alle manslidmaten geraadpleegd.

In het kerkelijk leven had de predikant een centrale plaats. Hij was praeses en tevens notulist van de kerkenraad en vertegenwoordigde de kerk naar buiten. Kerkenwerk viel grotendeels samen met predikantswerk. Dat kunnen we concluderen uit een andere bron uit die tijd, de Kerkelijke Raadvrager en Raadgever, onder redactie van J. Heringa Ezn, hoogleraar in Utrecht van 1794-1835. Heringa was bijbels theoloog, maar met een grote betrokkenheid op de kerkelijke praktijk. Aanvankelijk werd hij als onrechtzinnig beschouwd en weigerden vacante gemeenten zijn leerlingen te beroepen: ‘Wij lusten geen Hering’. Later werd zijn school juist een kweekschool van rechtzinnigheid.

In het eerste deel van de ‘Raadgever’, dat in 1819 verscheen, gaf hij een beeld van het kerkelijk leven en somde een aantal vragen op die in die tijd actueel waren geworden. Hij nodigde anderen uit op deze vragen in te gaan, wat in de volgende delen ook gebeurde. Volgens Heringa had de predikant ten dienste van zijn gemeente ‘vierderlei gewone bezigheid’: ‘Hij is toch, vooreerst, haar Voorganger en Bestierder in gemeenschappelijke Godsdienstige oefeningen; ten tweede, haar Onderwijzer en Vermaner; ten derde, haar Opziener; en, ten vierde, de Handhaver van de goede orde.’ Het kerkelijk leven bestond uit het samenkomen der gemeente, de catechese en het huisbezoek. Hierin nam de predikant een centrale plaats in, terwijl hij tevens organisatorisch leiding gaf. Heringa noemde bij het laatste dat hij moest zorgen voor ‘een goede keus van Mede-opzieners en diakenen’ en ook toezicht moest houden op ‘het rigtige bestier der armen- en kerken-goederen’.

Naast het voorzitterschap van de kerkenraad kwamen andere bestuurlijke taken: ‘Hij behoort nauwkeurige aanteekening te houden van de besluiten des Kerkenraads; juiste registers te maken van de gedoopten, van de ledematen der Gemeente, en van de, naar kerkelijk gebruik, in den echten staat ingezegenden. Op de mindere Dienaars der Gemeente, Krankenbezoekers, Katechizeermeesters, Voorlezers, Organisten, Kosters, moet Hij het oog houden, opdat een ieder zich van zijnen pligt kwijte, en

|94|

geniete, wat Hem toekomt. Eindelijk behoort Hij, voor de regten en vrijheden zijner Gemeente, overal, waar het te pas komt, te spreken, en dezelve, tegen krenking, te helpen vrijwaren.’ Aldus de uitgewogen taakomschrijving van Heringa. Kerkenwerk was dus vooral domineeswerk. Alleen bij de armenzorg was hij slechts zijdelings betrokken. Verder werd hij plaatselijk in allerlei maatschappelijke vragen gemoeid.

Wat deze taken betreft was er na 1795 wel het een en ander verschoven. De catechese, voorheen een taak van de schoolmeesters, kwam nu vooral op de schouders van de predikanten te rusten. Daarentegen waren zij, als gevolg van de instelling van het burgerlijk huwelijk, niet meer verantwoordelijk voor het sluiten van huwelijken. Voor 1750 genoot een predikant geen hoog aanzien, al bood dit ambt voor de minder gegoeden een mogelijkheid tot stijging op de maatschappelijke ladder. Later daalde dit aanzien. In de negentiende eeuw ontstond een toenemend standsbesef. Het aantal predikanten met dubbele namen groeide sterk. Uiteraard waren er heel uiteenlopende typen predikanten, waarvan hier twee voorbeelden.

De eerder genoemde predikant P. Faassen de Heer, exponent van de Oranjepartij, werd in 1798 predikant in Scheveningen, in die tijd een snelgroeiend maar arm vissersdorp. Bijna alle 3700 inwoners waren in het jaar 1809 hervormd. Naast zijn kerkenwerk ontplooide deze predikant heel andere activiteiten, als grondbezitter, als reder en als gedeeltelijk eigenaar van een scheepswerf. Op verschillende fronten kwam hij in conflict met de wereldlijke en kerkelijke autoriteiten. In heel het dorp bouwde hij een machtspositie op. Het oordeel over hem was ongunstig: ‘Een ongeletterde gemeente is aangewezen op een sterke voorman, maar deze voorman laat niets na de mensen tegen elkaar uit te spelen en heeft het tegelijk aan de stok met een groep rijke reders uit broodnijd’, aldus Veldhuijzen. Ook Groen van Prinsterer had weinig met hem op toen hij in 1832 schreef: ‘Waarom heeft men voor de Christelijke opleiding van die menschen zoo weinig gezorgd? Waarom laat men daar sedert zoovele jaren een predikant die meer smokkelaar dan evangelieverkondiger is?’

Een heel ander type predikant was C.E. van Koetsveld. In 1830 werd hij bevestigd in zijn eerste gemeente Westmaas. De 700 inwoners van het dorp waren op twee na allemaal hervormd. Met de naburige heerlijkheid Group kwam de hervormde gemeente op ongeveer 900 zielen, waarvan zo’n 300 belijdende leden. Over deze periode handelen zijn ‘Schetsen uit de pastorij van Mastland’, oorspronkelijk anoniem verschenen in 1843. Hij was na zijn intrede verplicht allereerst kennis te maken met ‘de primaten van het dorp’, de burgemeester, de onderwijzer en de dokter. Binnen de standenmaatschappij van zijn dagen waren dat, afgezien van een rentenier van buiten, de enigen in het dorp die in zwarte rok gekleed gingen. Deze

|95|

predikant diende zijn gemeente met grote toewijding. Meer dan eens klaagde hij over het feit dat zijn theologische studie hem zo weinig had voorbereid op de praktijk van zijn werk. ‘Onze hoogescholen zijn wel geschikt om godgeleerden te vormen, maar leeraars vormen zij niet.’

Hij was vooral vernieuwend werkzaam op het gebied van de catechese, zoals we nog zullen zien. In later jaren werd hij hofprediker in Den Haag en ontving hij een eredoctoraat van de universiteit van Groningen.

Er waren dus predikanten in soorten. Allereerst de bestuurlijke elite die op bovenplaatselijk niveau de lakens uitdeelde. Deze werd gerecruteerd uit de predikanten in de grote steden, die dikwijls verwant waren aan de burgerlijke bestuurders. Daarnaast was het plaatselijk predikantschap een betrekkelijk vrij beroep dat men voor een groot deel naar eigen goeddunken kon invullen. Met grote toewijding aan de gemeente, zoals Van Koetsveld, maar blijkbaar ook met allerlei ander werk ten eigen bate dat een weinig geestelijk karakter droeg. Als dominee was men toch eigenlijk eigen baas.

 

De Groninger richting

De genoemde Utrechtse hoogleraar Heringa begon zijn ‘Kerkelijke Raadvrager en Raadgever’ als een vorm van schriftelijke nascholing voor predikanten. Door de ingrijpende veranderingen, die zich in kerk en samenleving voltrokken hadden, bestond hieraan een grote behoefte. Al in de achttiende eeuw werden er veel handboeken geschreven, zagen we. Dat ging in de negentiende eeuw onverminderd door. Bekend is het Handboek voor jonge predikanten van C. Boers (1807) en het Duitse werk van L. Hüffell (1822), voor de Nederlandse situatie bewerkt als Het Protestantsche leeraarsambt door I. Busch Keiser (1833), een theoloog van de Groninger richting. In Duitsland was inmiddels de praktische theologie door F. Schleiermacher in 1809 als een zelfstandig vakgebied toegevoegd aan de theologische encyclopedie. Ook in Nederland deed zich, getuige de genoemde klacht van Van Koetsveld, de behoefte aan een academische praktische theologie steeds sterker gevoelen.

Toen W.A. Muurling (1805-1882) in 1840 tot hoogleraar in Groningen benoemd werd, kreeg hij op eigen verzoek de praktische theologie te doceren en besloot hij in de serie Groninger Handboeken het schrijven van het deel Practische Godgeleerdheid op zich te nemen. De eerste versie hiervan kwam in 1851 gereed. In het volgende hoofdstuk ga ik op deze eerste poging tot professionalisering van het beroep van predikant uitvoerig in. In dit verband moet nog iets meer gezegd worden over de Groninger richting,

|96|

waartoe Muurling en zijn collegae P. Hofstede de Groot en L.G. Pareau zich rekenden.

Zij waren leerlingen van de Utrechtse filoloog en filosoof Willem van Heusde (1778-1839) op wiens werk zij hun theologische richting gefundeerd hebben. Wat zij vooral van hem geleerd hebben was het hanteren van de socratische methode. Of zoals Hofstede de Groot het verwoordde: ‘Dat onderzoeken van samenhang, oorzaak en gevolg, dat doordringen in de geest der zaken; dat toepassen van alle kennis op de vorming en veredeling des menschen, ’t welk hem in de behandeling der wereldgeschiedenis en der wijsbegeerte eigen was, hebben wij (...) eerst van hem geleerd, en naderhand onwillekeurig toegepast, waar hij het niet op heeft overgebragt, op het Evangelie’. De hier beschreven verbinding van kennis en ervaring gericht op de vorming van de menselijke persoonlijkheid, heeft op de Groningers diepe indruk gemaakt. Op deze wijze leidde Van Heusde zijn leerlingen op via de dialoog, door niet ‘iets vreemds van buiten zijnen kweekelingen als in te gieten, maar door hetgeen binnen in hen was, in hen te ontwikkelen en op te voeden.’

Wanneer men in deze kring bij voorkeur van Evangelie en evangelisch spreekt verwijst dat naar de kern van het integratieproces: christelijk geloof wordt door de mens als heilzaam erkend en aanvaard. De Groningers zagen zichzelf als ‘Nederlands-Evangelische’ theologen. Evangelisch, omdat ze de evangeliën beschouwden als de zuiverste bron van Gods openbaring in Jezus Christus. Daarmee plaatsten ze zich naar eigen zeggen in de lijn van de nationaal-gereformeerde richting: Thomas à Kempis, Wessel Gansfort, Erasmus, maar ook de remonstrantse en doperse traditie en niet minder de mystieke lijn van iemand als Van Lodenstein.

In heel hun werk lag de nadruk op de geloofspraktijk. De Groninger richting wordt wel beschouwd als de linkervleugel van het Nederlandse Reveil. Met name Hofstede de Groot was actief op het gebied van de volksopvoeding en de inwendige zending, waarbij hij zich liet inspireren door de Innere Mission van J.H. Wichern in Duitsland, het diaconessenwerk en het opkomende maatschappelijk werk. Voor de laatste tak van arbeid richtte hij in 1838 in Groningen een vrouwenorganisatie op.

De nadruk op de nauwe relatie van kennis, ervaring en handelen, veronderstelt een ander mensbeeld dan tot nu toe. Het gaat uit van de mens als een subject dat groeit en zich ontwikkelt en al reflecterend op eigen ervaringen tot zichzelf komt. De op deze wijze ontwikkelde attitude vormde een reactie op de Verlichting, als gevolg waarvan het geloof in God zijn vanzelfsprekendheid begon te verliezen. Theologie behoorde niet langer tot de algemeen erkende kennis. Godskennis zou voortaan mede gedragen moeten worden door menselijke ervaring, als een ‘antropologisch vloertje’.

|97|

De Groningers kenden het werk van Schleiermacher aanvankelijk niet, maar later gingen ze hem waarderen. Het ‘schlechthinnige Abhangigkeitsgefühl’, te verstaan als ontvankelijkheid en transcendentiebesef en voor hem de bestaansgrond van alle religie, was hun uit het hart gegrepen. Religieuze ervaring was ook bij hen sterk emotioneel en existentieel gekleurd. Spraken we eerder over de verinnerlijking van het geloof, hier wordt deze lijn van de ervaring als kennisweg verder doorgetrokken.

De op kousenvoeten aansluipende geloofscrisis, die door de Verlichting werd opgeroepen, veroorzaakte een dieper wordende kloof tussen christelijk geloof en modern bewustzijn. Praktische theologie werd en wordt wel verstaan als een crisiswetenschap, bedoeld om deze kloof tussen geloof en kennis, die in toenemende mate ook scheiding maakte tussen kerk en staat, te overbruggen. Muurling zag hier voor de academische theologie een nieuwe taak weggelegd. Want het werk van de predikanten werd er binnen een snel veranderend geestelijk klimaat niet eenvoudiger op. Er moest meer over worden nagedacht en er moest meer rekening gehouden worden met de ervaring van de mensen voor wie het evangelie bedoeld is. Ook moest de predikant het kunnen opnemen tegen de afgescheidenen en de roomsen!

Klooster heeft de invloed van de Groninger richting in Friesland onderzocht. In 1840 telde de provincie 43,3 % ‘Groninger’ predikanten. Op het hoogtepunt, in 1860, beschikten de ‘Groningers’ over 67,3% (152 van de 226) van de predikantsplaatsen in deze provincie. De overige predikantsplaatsen werden ingenomen door oud-liberale (10,2%), orthodoxe (15%) en moderne (6,2%) predikanten. Van 3 predikanten was de richting niet bekend.

 

De predikant als voorganger

De zondagse samenkomsten namen een centrale plaats in. Het kerkbezoek was in deze tijd algemeen gebruik en bood enige afleiding in het ritme van het dagelijks werk. Hoe moeten we ons deze bijeenkomsten voorstellen? In vergelijking met de Reformatie heerste volgens Van de Kamp in het begin van de negentiende eeuw op liturgisch gebied een situatie van volstrekte teloorgang. ‘De lezing van de tien geboden of het credo en de schriftlezing zijn buiten de eigenlijke dienst terechtgekomen. Deze lezing die de taak is van de voorzanger/voorlezer begint op het moment dat ook de klok gaat luiden. Veel kerkgangers beginnen dan echter pas binnen te komen of wachten nog buiten of in de hal van de kerk tot hij zijn taak volbracht heeft. Alle accent valt op de prediking. Sommigen verlaten de kerk al weer

|98|

voor het laatste gebed’. We stuiten hier op het verschijnsel van de voor-dienst, onder leiding van de voorzanger/voorlezer, als regel de schoolmeester die vaak ook koster en begrafenisdienaar was. De schriftlezing had meestal geen enkele relatie met de prediking. Daarom bepaalde de synode al in 1817, zoals we zagen, dat de lezing door de predikant moest worden opgegeven en een plaats moest krijgen binnen de dienst, maar dit veranderde voorlopig nog weinig aan de ingesleten praktijk.

De liederen die gezongen werden, waren uit de psalmberijming van 1773 en de Evangelische Gezangen van 1807. De psalmberijming was sterk moraliserend in het aanprijzen van deugdzaamheid en vroomheid en droeg de sporen van de Verlichting, zoals in het spreken over God als Opperwezen. Tot omstreeks 1960 was deze berijming algemeen in gebruik. De nieuwe gezangen vormden een sjibbolet. Omdat de oude Dordtse Kerkorde in artikel 69 verbood om andere liederen dan de psalmen en enkele berijmde schriftgedeelten te zingen, stuitten gezangen — zijnde mensenwerk — in orthodoxe kring op grote weerstand. Hoewel volgens Heringa met de invoering van de nieuwe psalmen en gezangen ‘onberekenbaar veel gewonnen is’, hielden velen bij het zingen van deze liederen de lippen stijf op elkaar.

Ook over het lange voorgebed heerste blijkbaar ontevredenheid. Zo vermaande de synode in 1817 predikanten ‘zich te onthouden van lange gebeden, bij welke de aandacht met moeite gespannen, en het hart niet warm, blijven kan.’ Dit zag op de praktijk van de eigenlijke kerkdienst die door de predikant werd aangevangen met een voorrede, waarin hij het in de leerrede te behandelen onderwerp uiteenzette en waarop ter overgang naar de predicatie een lang uitgesponnen voorgebed volgde, waarin de meest uiteenlopende verlangens ter sprake kwamen. Heringa pleitte er daarom voor dit gebed eerbiedig op de behoeften van de hoorders af te stemmen.

Ondanks het sombere oordeel van Van de Kamp, was er dankzij de synodale voorschriften dus toch wel sprake van enige liturgievernieuwing. De Groninger hoogleraar W. Muurling liet zich hier zelfs in positieve zin over uit. Men wilde ‘geheel de godsdienstoefening verheffen tot een heilige gemeenschapsoefening der Gemeente met God en haren zaligmaker, waarbij de Gemeente zelver evenzeer is, als hij, die haar voorgaat, en in den naam van God en den Heer Jezus Christus tot haar spreekt’.

De preek werd in die tijd algemeen aangeduid als leerrede. Deze was een exponent van de gereformeerde scholastiek die al vrij snel na de Reformatie was opgekomen. Van Koetsveld bracht er als proponent twintig mee naar zijn eerste gemeente, samen met een aantal voor de preekcolleges ontworpen schetsen, heel precies in logische volgorde in paragrafen onderverdeeld. Zij vormden een appeltje voor de dorst in drukke weken. De

|99|

tekstkeuze noemt hij moeilijk, want er moest een thema in zitten voor een uiteenzetting. Na de voorafspraak, tijdens welke velen volgens Van Koetsveld nog een kleinigheid te bespreken hadden, volgde na het voorgebed een preek in drie delen: uitleg, uiteenzetting, toepassing. Na de uitleg van de tekst volgde een meer dogmatische uiteenzetting over thema’s die in de tekst een rol spelen, daarna kwam de toepassing.

Van Koetsveld vermeldt dat hij tijdens de preek meer op de mensen begon te letten. Bij de tekstverklaring was er aandacht. Bij het betogende gedeelte gaven de burgemeester en de oudste ouderling het sein om het wat gemakkelijker op te vatten. Zij leunden achterover en zakten weg. Een klein gedeelte van de hoorders bleef bij de les, met de meester aan het hoofd. De laatste deed in het bijzonder zijn best en voorzag en passant ook het kerkbestuur van snuif. Het woord toepassing werkte vervolgens als ‘een elektrieke schok op de dommelende gemeente’. Men stond op, groette elkander naar plaatselijk gebruik en richtte de ogen op de predikant om niets van de toepassing te missen. Dit maakte de predikant verlegen, immers: ‘Hoe zal men op zich toepassen, wat de slapende oren is voorbij gegonsd?’ Dit laatste deel was dan ook betrekkelijk kort.

Waarschijnlijk is het deze preekopbouw die door Heringa wordt aangeduid als ‘veranderde preekwijze’, die een halve eeuw geleden nog niet bestond. Zij ging terug op de Utrechtse hoogleraar Gijsbert Bonnet (1723-1805): eerst tekstverklaring, daarna ontvouwing van een thema met een uiteenlopende toepassing, een soort van compromis tussen bijbelse en thematische prediking, die vooral een reactie was op een louter thematische prediking waar de Engelse synthetische methode blijkbaar op was uitgelopen. Hier kwam nog bij het gebruik van de retorica waartoe de meest beroemde kerkelijke redenaars zoals J.H. van der Palm, ‘de welsprekendste Redenaar, op welks bezit het Vaderland zich mag verheffen’, het voorbeeld gaven.

Heringa was niet gerust op deze ontwikkeling en merkte op dat de vroegere preekwijze wellicht vruchtbaarder was voor het geloof van de mensen. Ook in andere reacties horen we de klacht dat veel preken, met gebruikmaking van de retorica boven het bevattingsvermogen van veel hoorders uitgingen. De preek was teveel geworden tot de uitstalling van geleerdheid voor een elite. Naar inhoud was zij vooral gericht op geruststelling van het burgerlijk gemoed. Dat althans werd gezegd van de preken van Van der Palm: ‘Eindelijk was alles weer rustig geworden en kon men weer onbezorgd leven. Alles wat men dan ook wilde horen was een betuiging van Gods vaderlijke leiding, de verzekering van de goddelijke waarheden van het Christendom en de betrachting van de deugd. Van der Palm geeft ze dat gaarne, want dat was ook zijn ideaal’, aldus Runia. De gegoede burger zal hierdoor bevredigd zijn, maar voor de armen lag dit anders.

|100|

In dit licht leze men de oproep van Heringa om ernstig en hartelijk, kortom meer herderlijk te preken. Van Koetsveld was iemand die zich dit aantrok. Hij stond heel dicht bij de mensen. Hij ging, schrijft hij, anders preken naarmate hij de gemeente beter leerde kennen. Zijn eerste preken waren veel teveel verhandelingen en de kerk van Mastland was toch niet als gehoorzaal gebouwd. Verklaring en toepassing van de tekst waren in zijn ogen voldoende. Het geleerde betogende tweede deel van de preek liet hij al spoedig vallen. Bij veel hoorders, zo merkte hij op, was de behoefte aan godsdienst slechts sluimerend aanwezig. Deze moest worden gewekt. Wij moeten hen eerst zoeken in hun eigen wereld en bewegen om te luisteren, zonder hen onder waarheden te bedelven. De weg via het verstand was bij velen versperd, maar de weg tot het geweten en tot het hart lagen wel open. De hoorder merkte al gauw of je echt in hem geïnteresseerd was of niet. Het doel dat de prediker wilde bereiken was daarom meer bepalend voor de rede dan het onderwerp. Aldus de pastorale overwegingen van deze predikant

Niet alle hoorders waren hier tevreden mee. Zij zochten naast de kerkdienst hun heil in conventikels. Baas Perkens, de kleermaker van Mastland was een van hen. Als hij voor het avondmaal werd uitgenodigd antwoordde hij: ‘Ik zou wel verlangen, de bondszegelen der vrije genade te gebruiken met Gods uitverkoren volk..., doch de Geest getuigt mij, dat ik niet naderen mag met hen die buiten het genadeverbond zijn, met onbekeerden en wereldlingen.’ Ik mag niet naderen! Het gaat hier om een bepaalde groep, die zich uitdrukte in de Tale Kanaäns en van wie gezegd wordt: ‘Deze mensen zijn voor het goede’. Hierin beluisteren we de invloed van de Nadere Reformatie.

 

De predikant als catecheet

Tot de taken van de predikant behoorde ook de catechese voor de jeugd. Deze taak was in zekere zin nieuw. Voorheen waren het de schoolmeesters die, overeenkomstig artikel 21 van de Dordtse Kerkorde, de leerlingen in de klas de Heidelbergse Catechismus of het Kort Begrip der christelijke religie bijbrachten. Door de schoolwet van 1806 dienden nu de kerken via hun predikanten hierin te voorzien. De woensdag- en zaterdagmiddag werden voor dit doel vrij geroosterd. Dan hadden de kinderen geen school, maar konden ze naar catechisatie.

Het ‘kort begrip’ werd in de achttiende eeuw verdrongen door allerlei catechisatieboekjes, waarvan dat van Hellenbroek de grootste invloed kreeg. Methodisch kon men onderscheiden tussen de acromatische vorm

|101|

van onderricht, voornamelijk een monoloog van de catecheet waarbij de catechisant luisterde en de eromatische vorm, waarbij de catecheet vragen stelde en de catechisant antwoordde. De laatste vorm liet zich weer onderscheiden in een catechetische variant, die het karakter had van een vragenderwijs overhoren van het geleerde en een socratische variant, die er op gericht was de catechisanten zelf via vragen tot nadenken te prikkelen.

Catechisatie door de predikant was voorheen, zoals we zagen, vooral onderricht aan gemeenteleden. In het verleden werd onder catechisatie verstaan het gesprek met volwassenen na afloop van de catechismuspreek op zondagmiddag of op een avond na een weekbeurt. Het onderricht werd als regel gegeven in de eromatische vorm. De predikant stelde vragen en gemeenteleden moesten antwoorden. Omdat niet ieder gemeentelid even goed onderlegd was in de leer, waren dit voor de betrokkenen soms pijnlijke exercities.

De genoemde predikant Van Koetsveld legde zich ook toe op vernieuwing van de catechese aan de jeugd. In 1839 verscheen van zijn hand een catechisatieboekje Noodig onderricht voor mijne leerlingen. De ondertitel noemt het een ‘hulpboekje bij het Christelijk Godsdienstonderwijs’. Het boekje bevatte korte overzichten op het gebied van het Oude en Nieuwe testament. Het was een van de vele hulpmiddelen die in die tijd verschenen. Sepp spreekt in dit verband van ‘een schrijf- en drukwoede’, maar over het niveau was hij niet enthousiast. Van ‘een bloei der catechetiek’ was zeker geen sprake. Het boekje van Van Koetsveld vormde een aanvulling op het veelgebruikte catechisatieboek De weg der zaligheid van de Leidse predikant Lukas Egeling, dat de inhoud van de bijbel dichter bij de beleving van de mensen wilde brengen.

De catechese omvatte een wintercursus en een zomercursus, geheel in overeenstemming met de synodale bepaling van 1830, dat het catechetisch onderwijs ‘het gansche jaar door, wekelijks getrouwelijk’ voortgezet diende te worden. Deze verplichting, zo sprak de synode uit, was even sterk als die tot verkondiging van Gods heilig Woord. De bepaling was nodig omdat via een enquête gebleken was dat in maar liefst 671 gemeenten de catechese een groot deel van het jaar, vooral tijdens de zomer, stilstond. De synode had hoge verwachtingen van de catechese: ‘Hetgeen men wenschen moet zoude zijn, dat onze leden, door verlichte kennis des verstands, werden gebracht tot hooge waardering van hunne redelijke godsdienst; dat zij in staat waren, om aan elk en een iegenlijk rekenschap te geven van hun geloof, en van de hope die in hen is, en eiken tegenspreker en verleider den mond te stoppen en te beschamen.’

Veel predikanten hebben zich met grote ijver op deze nieuwe taak toegelegd. Omstreeks 1850 had bijvoorbeeld de Rotterdamse predikant en latere

|102|

Utrechtse hoogleraar J.J. van Oosterzee vijfhonderd tot zeshonderd catechisanten. In 1852 telde de Hervormde Kerk, buiten Amsterdam, 200.713 catechisanten. De leeftijd waarop jongeren openbare belijdenis van hun geloof aflegden was in die tijd opgelopen naar ongeveer 18 jaar. Blijkbaar waren ‘de jaren des onderscheids’, de leeftijd waarop men belijdenis deed, als gevolg van de inmiddels onderkende adolescentiefase al een stuk opgeschoven. Kinderen werden steeds minder gezien als volwassenen in zakformaat.

Tegen deze achtergrond kunnen ook de schetsen van Van Koetsveld geplaatst worden. Hij verstond catechese niet slechts als onderwijs, maar als godsdienstige opvoeding. Hij was er niet mee tevreden dat zijn catechisanten de antwoorden zonder haperen uit het hoofd konden opzeggen. Want zo gauw de catecheet langs socratische weg doorvroeg viel er een pijnlijk zwijgen. De meisjesgroep, waar het hier over gaat, begreep volstrekt niet wat de braaf uit het hoofd geleerde waarheid in hun eigen leven kon betekenen. Maar behalve van onkunde was hier ook sprake van verlegenheid. Van Koetsveld deed daarom zijn uiterste best om een gesprek met de leerlingen op te bouwen, wat gaandeweg steeds beter lukte.

Hij is zijn leven lang een enthousiast catecheet gebleven. In zijn Haagse periode leidde hij kinderdiensten voor soms meer dan 1000 kinderen. Op zijn tachtigste jaar gaf hij wekelijks nog zestien uur catechisatie! Welke emeritus zou dit vandaag nog aandurven? Hij mengde zich later ook in de discussie rond de omstreden schoolwet van 1857, waarin hij als voorstander van het handhaven van het protestants-christelijk karakter van het openbaar onderwijs aan de zijde van Groen van Prinsterer stond.

 

De predikant op huisbezoek

Naast de zondagse samenkomsten en het catechetisch onderricht werd het persoonlijk contact met de lidmaten der gemeente onderhouden via het huisbezoek. Dit vond in de negentiende eeuw nog steeds enkele keren per jaar plaats, in de week voorafgaande aan de viering van het avondmaal. Het was de in de calvinistische traditie gebruikelijke vorm van pastoraat, waarin de relatie tussen de kerk, vertegenwoordigd in haar ambten, en de leden der gemeente opgevat werd in termen van opzicht en tucht. Zij die als lidmaten tot de avondmaalsgemeenschap waren toegetreden, aanvaardden ook het kerkelijke opzicht over hun geloof en levenswandel, thuis in het familie- en gezinsleven. In deze zin noemt Muurling de leden der gemeente ‘voorwerpen van herderlijke zorg’.

De organisatie van 1816 schreef het huisbezoek niet voor en Van Koetsveld maakt er melding van dat juist dit kerkelijk gebruik hem de grootste

|103|

moeite kostte. Als kind maakte hij het mee hoe de dominee en de ouderling in het zwart langs de deuren gingen. Het maakte op hem de indruk van een kerkelijke volkstelling. Maar tegen het eerste paasfeest waarop in zijn gemeente het avondmaal gevierd werd, moest ook hij eraan geloven. De ouderling haalde hem ’s morgens vroeg af en samen gingen ze de hele dag op pad.

Huisbezoek betekende in zijn hervormde dorp huis-aan-huis-bezoek. Na een korte groet nodigde hij de lidmaten aan het avondmaal, mits zij het in waardige stemming wensten te vieren. Daarbij gebruikte hij ongeveer de volgende woorden: ‘Gij kent de reden van mijn komst; gij weet, dat het binnen kort avondmaal is; wij vertrouwen, dat gij het belang van die plechtigheid gevoelt, enz. enz.’ Ook de knecht en de meid hoorden hierbij aanwezig te zijn. Overal stonden stoelen klaar, maar er was geen tijd om te gaan zitten. Elke vijf minuten volgde een nieuw bezoek. Hiervan werd in een zakboekje aantekening gehouden. Vaste adressen dienden als pleisterplaatsen onderweg om koffie of thee te drinken. Daar bleef men dan wat langer. Ook bij ‘de mensen voor het goede’ duurde het bezoek langer. Baas Perkens, over wie we al hoorden, was een van hen. Deze bevindelijke gelovigen hadden bezwaren tegen bepaalde ontwikkelingen in de kerk, zoals het zingen van gezangen. Hier wachtte een godsdienstig gesprek waarin deze mensen op een treurige klaag- en preektoon kenbaar maakten dat zij niet de vrijmoedigheid hadden om aan het avondmaal deel te nemen.

Van Koetsveld was erg ontevreden over deze huisbezoekpraktijk en sprak hierover met collega’s. De een zei: ik zou het afschaffen. Een ander: ik zou het verbeteren. Hij koos voor het laatste. Voortaan combineerde hij het formele met het informele huisbezoek, door onderweg aan te tekenen bij wie hij nog eens terug wilde komen om over bepaalde zaken door te praten. Mensen durfden zich dan uit te spreken en hij leerde hen beter kennen. Het kerkbezoek nam toe. Gaandeweg raakte hij steeds meer overtuigd van het belang van een pastoraal bezoek, dat in zijn tijd nog ongebruikelijk was.

Naast het huisbezoek was er het ziekenbezoek, vooral als er sprake was van doodsgevaar. In dat geval kwam ook het levenseinde ter sprake en werd de stervende uitgenodigd zijn zonde te belijden. Wanneer iemand gestorven was vervulde als regel de schoolmeester de rol van aanspreker of bidder. In dit geval betekent 'bidden' verzoeken, namelijk om bij de begrafenis aanwezig te zijn. De begrafenis werd gezien als een familieaangelegenheid. Als de predikant hierbij aanwezig was vervulde hij een bescheiden rol. De Gereformeerde Kerk had immers in artikel 65 van de Dordtse Kerkorde de lijkpredikatiën of lijkdiensten afgeschaft. Ook klokluiden, eveneens behorend tot ‘het Pausdom’, was bij die gelegenheden verboden.

|104|

De predikant die ‘gebid’ werd beperkte zich als regel tot het lezen van een bijbelgedeelte of het uitspreken van een gebed, in het sterfhuis of op de begraafplaats.

 

De afgescheidenen en hun predikanten

Hiervoor was sprake van ‘mensen voor het goede’. Zij stonden kritisch tegenover het kerkelijk leven en kwamen samen in particuliere bijeenkomsten tot ‘oefening in het geloof en opscherping van de liefde’. Bijeenkomsten van meer dan twintig personen waren echter, op grond van de nog altijd van kracht zijnde Code Pénal van Napoleon uit 1811, verboden en werden daarom regelmatig verstoord. Dat was maar goed ook vond de Algemene Synodale Commissie in 1833, want uit zulke bijeenkomsten sprak ‘een geest van veroordeeling der Leeraren, van wantrouwen jegens dezelve, van zugt om zich boven dezelve te verheffen, en van neiging tot afzondering’. Ze vormden met andere woorden een bedreiging voor de predikant. Ook Van Koetsveld beleefde dit zo. In deze oefeningen leefde de bevindelijke geest der Nadere Reformatie voort. De nadruk op innerlijke beleving was ook een protest tegen een leerstellige prediking. Met name in het Noorden van het land, waar men vertrouwd was met de oude schrijvers, maar ook elders, bijvoorbeeld in Utrecht, Zeeland en Noord-Holland, bloeiden de conventikels.

Tegen deze achtergrond, maar ook tegen die van het beginnend Reveil, moet men het ontstaan van de Afscheiding verstaan, waarin verder ook een sociale factor een rol speelde: het verzet van minderheden tegen de hiërarchische besturenkerk van 1816, waarin de hogere klassen het voor het zeggen hadden. Hendrik de Cock (1801-1842), een studiegenoot van de Groninger hoogleraar Hofstede de Groot, kwam in Ulrum onder de indruk van het geloof van eenvoudige mensen in zijn gemeente en veranderde hierdoor zozeer dat orthodoxe gelovigen van heinde en verre bij hem naar de kerk kwamen, waarbij hij ook kinderen uit andere gemeenten doopte. Dit leidde tot verontwaardigde reacties van zijn collegae M. Brouwer en G. Benthem Reddingius, die hij stevig van repliek diende in een verweerschrift getiteld: Verdediging van de ware Gereformeerde leer, met de sprekende ondertitel: ‘de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, gereformeerd leeraar te Ulrum’.

Deze grofheid ging de synode te ver. De Cock werd geschorst, hoewel hij naar eigen zeggen niet op separatie uit was. Tegenover de synode en zelfs in audiëntie bij de Koning heeft hij zich met kracht tegen dergelijke beschuldigingen verdedigd. Uiteindelijk stelde hij met zijn kerkenraad de

|105|

‘Acte van Afscheiding of Wederkeering’ op, waarin zij zich van de Hervormde Kerk, die op grond van artikel 29 van de geloofsbelijdenis als valse kerk beschouwd moest worden, afkeerden en terugkeerden naar de Dordtse Kerkorde. Deze acte werd door 137 lidmaten getekend. De wederkeer had betrekking op de Dordtse grondslagen die door het Algemeen Reglement van 1816 waren weggevaagd. Men ontleende het recht hiertoe mede aan de in deze kerkorde gefundeerde zelfstandigheid van de plaatselijke kerk en aan het ambt aller gelovigen. De overheid nam strenge maatregelen en zond 150 militairen naar Ulrum om de orde te handhaven. De Cock werd tot een boete en drie maanden gevangenisstraf veroordeeld.

In de tijd die volgde breidde de Afscheiding zich snel uit, met name in het Noorden van het land. Binnen een jaar ontstond een aantal gemeenten met zo’n 20.000 leden. Het aantal predikanten bleef aanvankelijk gering. Naast de Cock waren dat H.R Scholte van Doeveren en zijn kring, bestaande uit A. Brummelkamp, A.C. van Raalte en S. van Velzen, twee zwagers, en G.F. Gezelle Meerburg. Bij de volkstelling van 1849 telden deze kerken 40.308 leden, dat is 1,3% van de bevolking. Een halve eeuw na de Afscheiding waren dat er al 200.000. In 1869 waren er 289 gemeenten met 199 predikanten, die aanvankelijk bij predikanten aan huis werden opgeleid en vanaf 1854 aan de Theologische School te Kampen. In de loop van de negentiende eeuw hadden nieuwe afsplitsingen plaats waardoor het aantal kerkgenootschappen binnen de Gereformeerde Gezindte snel in aantal toenam.

Overigens vraagt het sociale beeld van ‘de kleine luyden’ volgens de historicus Schutte wel enige bijstelling. De meerderheid der afgescheidenen behoorde weliswaar tot de kleine burgerij (winkeliers, ambachtslieden, kleine boeren, vissers, schippers en vaste arbeiders), maar onder hen waren ook vertegenwoordigers van de hogere standen die als leidersfiguren optraden. Van de laatsten voelden eveneens velen binnen het nieuwe koninkrijk zich geestelijk onterfd. Een voorbeeld was de jonge Haagse advocaat A.M.C, van Hall, die met zijn vrouw overging naar de afgescheidenen. Wie niet instemde met de verlichte liberale opvattingen van die tijd heette al gauw ‘iemand die met de nachtschuit kwam’.

Sociale en culturele ontwikkelingen hebben zeker bijgedragen aan een snelle verbreiding van de Afscheiding. De afgescheidenen, aldus Schutte, waren ‘ernstige principiële lieden, gedreven door hun diepste godsdienstige overtuigingen’. Overigens behoorden ze tot ‘de stillen in den lande’, die wantrouwend jegens de overheid een betrekkelijk teruggetrokken bestaan leidden. Hun kerkelijke gemeenschap was, uit verzet tegen de aristocratische gezindheid van de samenleving, volstrekt democratisch. ‘De afgescheidenen leerden de democratie in de kerkbanken.’ Ook eenvoudige mensen konden hier ambtsdrager worden.

|106|

Deze gezindheid was ook typerend voor de meeste afgescheiden predikanten. De eerste lichting die in Kampen zou worden ingeschreven, zo blijkt uit het album van studenten, telde 40 namen, in leeftijd variërend van 15 tot 35 jaar. Van hen bleken er 37 in staat om met het oog op hun toelating een opstel te schrijven. Geen van hen had voorbereidend hoger onderwijs genoten en een deel slechts gebrekkig lager onderwijs. De eerste drie van de zes studiejaren waren een vervanging van het gymnasiaal onderwijs. Onder de eerste generaties predikanten treffen we ook mannen aan die werden gerecruteerd uit de kringen van de oefenaars. In ieder geval zijn gereformeerde predikanten van huis uit veel minder deftig dan hervormde dominees!

 

Het sociale vraagstuk

Predikanten waren bestuurlijk en pastoraal ook betrokken bij de armenzorg. De samenleving van de negentiende eeuw kende een omvangrijk sociaal vraagstuk, het armoedeprobleem. Kenmerkend voor de armenzorg in Nederland was sinds de Reformatie de dominante positie van de kerk. In de negentiende eeuw werd deze sociale taak steeds zwaarder. De Industriële Revolutie leidde op veel plaatsen tot massale armoede. Vooral in de steden, met hun snelgroeiende bevolking, namen armoede en noden onder de arbeidende klasse ongekende vormen aan. In Amsterdam waren in het jaar 1800 niet minder dan 80.000 mensen, dat was drieachtste deel van de bevolking, tenminste voor een deel van het jaar aangewezen op bedeling. Een kleine instelling als het Nieuwezijds Huiszitten Aalmoesniershuis, had ’s winters alleen al 8.600 mensen onder haar hoede.

Voor 1795 was er geen landelijke wetgeving op het gebied van de armenzorg. Grondslag van de zorg was de verantwoordelijkheid van de leden der bezittende klasse. Alleen op morele gronden mocht hierop een beroep worden gedaan. De zorg was lokaal georganiseerd, per stad of dorp. De diaconie nam hierbij een centrale plaats in. Daarnaast fungeerden burgerlijke instellingen. De omwenteling werkte ook op dit gebied door. ‘De in 1795 tot fundament van staat verklaarde gelijkheid en broederschap, en ook de christelijke naastenliefde eisten dat de armen op gelijke wijze bedeeld zouden worden, dat wil zeggen dat de hoogte van de bedeling gerelateerd moest zijn aan wat zij, gezien hun leeftijd, gezinsomstandigheden en gezondheidstoestand nodig hadden, boven wat zij zelf verdienden.’ Aldus J. Spaans in haar historisch overzicht van de kerkelijke en publieke armenzorg. Dat ideaal werd niet gehaald.

In Rotterdam bestond de diaconie in de eerste helft van de negentiende eeuw overwegend uit jonge zakenlieden, gemiddeld 38 jaar oud en 3 tot 4

|107|

jaar in functie. Van 1811-1829 was 45% van deze diakenen jonger dan 30 jaar, zo blijkt uit het onderzoek van Douwes. Het ambt van diaken was voor jongemannen uit de betere kringen een eerste optreden naar buiten en daarmee van betekenis voor hun maatschappelijke carrière. Uitspattingen tijdens de vergaderingen waren geen uitzondering. Er werd flink gedronken. Zo kende de diaconie van Zutphen een boetepot, waaruit drank gekocht werd voor de vergaderingen. Bij vloeken of winden laten moest hierin 12 stuivers gestort worden, wat flink wat opleverde.

Dit gedrag stond in schrijnende tegenstelling tot de noden der armen. In brede kring leefde in die tijd de gedachte dat armoede eigen schuld was, dan wel besloten lag in de wil van God. Rijkdom en armoede gingen volgens zondag 10 van de Heidelbergse catechismus terug op de voorzienigheid Gods. In Leiden, waar in een bepaald jaar van de 28.000 inwoners er 14.000 op de bedeling waren aangewezen, sprak de vereerde redenaar Van der Palm in een van zijn preken: ‘Gaat rond in de vervallen en morsige woningen des hongers en der armoede: niet anders dan luiheid is de oorzaak van dat diepe verval.’ Die boodschap moet hard aangekomen zijn!

Nu is het wel de vraag of armen van zulke woorden getuige waren, want in grote plaatsen zoals in Rotterdam was inmiddels de gewoonte ontstaan om de armen zondags in een apart kerkgebouw op te vangen, waardoor het werk der diakenen aan overzichtelijkheid won. Bovendien werd de goegemeente dan niet langer met hun armoede geconfronteerd. Want bedeelden moesten meestal vooraan zitten en dat was voor andere kerkgangers geen prettig gezicht. De Rotterdamse Armenkerk werd in 1804 geopend met een preek over Mattheus 11: 5b ‘den armen wordt het Evangelie verkondigd’. Behalve de bedeelden waren slechts een predikant, een ouderling en twee diakenen in de diensten aanwezig. Bij de ingang van de kerk kregen de bedeelden een kaartje met het woord ‘zondag’, dat bij de uitreiking van het geld — op straffe van een forse boete — weer moest worden ingeleverd. De Armenkerk is tot 1909 in gebruik gebleven. Velen leden bittere armoede. Keesje, het diakenhuismannetje uit de Camera Obscura, had het vergeleken bij vele anderen nog niet eens zo slecht getroffen. Als kind kwam hij terecht in het weeshuis en later werd hij overgedaan aan het diaconiehuis en op zijn oude dag poetste hij voor een grijpstuiver nog schoenen in huize Stastok.

Van Loo geeft een overzicht van de ontwikkelingen op het gebied van de armenzorg. Vanaf 1770 ontstond een groeiende kritiek op de kerkelijke liefdadigheid. Pogingen van de patriotten vanaf 1795 om hier via wetgeving verbetering in te brengen, mislukten. In 1814 werd bepaald dat ‘allen, die in armoede raakten, terstond bedeeld moesten worden door de armenkassen van hun verblijfplaats’. In 1818 kwam een eerste vorm van wetgeving tot stand, waarin aan zowel de geboorteplaats als de huidige verblijfplaats

|108|

van de betrokkene een zekere verantwoordelijkheid werd toegekend. De formuleringen klonken tamelijk vrijblijvend. In het ontwerp van wet was nog sprake van ‘een stellig recht op onderstand’ maar deze formulering haalde de eindstreep niet. Er ontstond nu een situatie waarin gemeenten en diaconieën de verantwoordelijkheid voor individuele armen op elkaar konden afschuiven. Daarbij groeide ook de spanning tussen kerkelijke zorg en staatszorg. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw, in 1963, zou er een Algemene Bijstandswet komen, waaraan de naam van de eerste vrouwelijke minister, Marga Klompé, verbonden is. Deze wet gaat uit van een recht op bijstand.

De grondwet van 1848 stelde een wettelijke regeling in het vooruitzicht en in 1851 kwam Thorbecke met een ontwerp van wet, dat de primaire verantwoordelijkheid bij de overheid legde. Hiertegen kwam van kerkelijke zijde verzet. Daarvoor vond men gehoor bij de politiek. Onder het kabinet Van Hall kwam in 1854 een wet tot stand, die voorrang verleende aan de kerkelijke visie, maar tevens goed paste bij de liberale ideeën over staatsonthouding. De wet van 1854 droeg volgens Douwes dan ook ‘het stempel van de opvattingen van de gezeten burgerij, die het niet met haar fatsoensnormen kon rijmen, als er mensen van honger omkwamen, maar verder haar machtspositie niet aangetast wenste te zien door oproerig geworden paupers en bedelaars’.

Ondanks de scheiding van kerk en staat bleef de kerk op sociaal gebied een belangrijke publieke functie binnen de samenleving uitoefenen, via de diaconieën die het primaat op het gebied van de armenzorg nog vele jaren zouden behouden, tot na de Tweede Wereldoorlog. Maar diaconie werd ook een beladen woord. Velen die hiervan afhankelijk waren zijn mede hierdoor innerlijk van de kerk vervreemd.

 

Christelijke actie

Predikanten namen ook dikwijls het voortouw als het ging om christelijke actie in de samenleving. Na de scheiding van kerk en staat was de publieke kerk verder uit het zicht verdwenen. Toch voelden veel vooraanstaande christenen zich mede verantwoordelijk voor de publieke zaak. Zo ontstonden naast de kerk, uit particulier initiatief, christelijke verenigingen en genootschappen, als een intermediair tussen kerk en samenleving. Zij bewogen zich in het niemandsland dat tussen staat en kerk dreigde te ontstaan. Liever had men gezien dat de christelijke staat of anders de kerk deze rol zou vervullen. ‘De ontkerstening van de staat en de deplorabele toestand van de Kerk, maakte echter deze weg onbegaanbaar’, aldus Van der Werf.

|109|

Deze situatie vormde mede de achtergrond voor de ontwikkeling van het Reveil in sociale richting. Het Nederlandse Reveil maakte als opwekkingsbeweging deel uit van een bredere opwekking die zich in deze tijd in Europa voltrok. In Duitsland ging deze beweging gepaard met een grote sociale bewogenheid, waarvan de Innere Mission van J.H. Wichern het meest aansprekende voorbeeld was. In 1848 hield hij op de kerkendag van Wittenberg, in de kerk waar eens Luther zijn 95 stellingen aansloeg, een indrukwekkende rede die tot over de grenzen gehoor vond, ook in Nederland. In deze rede noemde hij armoede een gemeenschappelijke schuld, waarvoor ook de kerk boete moest doen. Armoede was geen kwaal, maar een kwaad!

Deze nadruk op praktisch christendom treffen we eveneens aan in de vele initiatieven van dominee O.G. Heldring (1804-1876). Ze leidden tot de oprichting van een organisatie van ‘Christelijke vrienden’. Heldring, predikant in Hemmen, richtte zich op verlichting van de noden op het platteland. Hij was een gelovig improvisator die de noden van de bevolking onderkende en aanpakte. Zo groef hij bij een bezoek aan het dorp Hoenderloo een waterput, wat op deze Veluwse zandgrond een wonder mocht heten. Hij schreef hierover: ‘Toen noodigde ik alle bewoners van Hoenderloo uit om met mij de put ledig te scheppen. Welk een aardig, landelijk toneel. Gansch Hoenderloo, grijsaards, vrouwen met haar zuigelingen, tot zelfs kinderen verzamelden zich rond de put. Binnen de tijd van 2 uur werden 500 emmers uitgeschept en nog bleef de waterstand ter halver hoogte, en herstelde zich in weinig ogenblikken tot zijn eerste hoeveelheid. Welk een voorraad van water, welk een geluk voor die arme mensen. En terwijl ik daar midden tussen hen stond nam ik mijn bijbeltje, sloeg het IVde hoofdstuk van Johannes op en zeide: daar staat ook een verhaal van een put en van een water, maar van een ander water en een andere dorst: een dorst naar gerechtigheid; en wie Hij was die dat levend water kan geven en die dorst kan lessen. Allen luisterden met stillen eerbied, toen ik over de woorden van den Heer tot de Samaritaanse vrouw tot hen sprak.’

Heldring stichtte in datzelfde Hoenderloo een tehuis voor verwaarloosde jongens en ter bestrijding van de prostitutie stichtte hij in Zetten een tehuis voor vrouwen en meisjes. Hij bestreed drankmisbruik en hielp werkloze christen-werklieden om in Indië als zendeling-werkman aan de slag te gaan. Daarmee sloeg hij twee vliegen, arbeid en zending, in één klap! De ‘Christelijke vrienden’ stichtten in 1844 in Utrecht naar Duits voorbeeld het eerste diaconessenhuis en zetten zich verder onder andere in voor afschaffing van de slavernij. Ook ijverden zij voor het christelijk onderwijs, waartoe in 1846 voor de opleiding van onderwijzers, onder leiding van mr J.J.L. van Brugghen, de Klokkenberg in Nijmegen werd gesticht.

|110|

Met name Groen van Prinsterer heeft sedert 1840 gepleit voor een christelijke overheidsschool, verdeeld naar gezindten. De openbare school was voor hem geen neutrale school. Dat is de reden waarom veel gelovigen nog altijd voor openbaar onderwijs kiezen: christenen mogen zich niet laten isoleren. Met zijn visie kwam hij uiteindelijk tegenover een andere Reveil-man, de genoemde Van Brugghen, te staan. Deze stond inmiddels aan het hoofd van het kabinet dat in 1857 de nieuwe schoolwet invoerde. Van Brugghen was van mening dat de christelijke school niet aan heel het volk kon worden opgelegd. Wel liet hij ruimte voor het stichten van afzonderlijke christelijke scholen. Groen verzette zich hiertegen. Ook het voorstel tot subsidiëring van bijzondere scholen werd door het parlement afgestemd. Hierdoor viel de beweging van het Reveil uiteen en was tevens de Schoolstrijd een feit. Deze strijd zou mee de aanleiding worden tot christelijke politieke partijvorming.

 

Tussen behouden en vernieuwen

In de halve eeuw die in dit hoofdstuk de revue passeerde hebben zich binnen de Nederlandse samenleving ingrijpende ontwikkelingen voorgedaan. Nederland is een compleet ander land geworden. In de periode tussen 1795 en 1848 zagen we in grote lijnen twee tegengestelde bewegingen optreden. Aan de ene kant een conservatieve beweging, te verstaan als een poging tot restauratie, zowel op politiek als op kerkelijk terrein. Op deze wijze trachtte men zoveel mogelijk van de oude situatie te behouden, uit heimwee naar de christelijke staat en de publieke kerk. Aan de andere kant tekenden zich pogingen tot vernieuwing af, om antwoord te geven op nieuwe historische uitdagingen. Maar de oude tijden zouden nooit weerom komen.

Het antwoord van de synode bestond uit centralisatie van het bestuur binnen een landelijke kerk met plaatselijke afdelingen. De nieuwe reglementen weken in veel opzichten af van de oude Dordtse kerkorde. De kerk werd meer dan voorheen een zelfstandige ledenorganisatie, een genootschap of vereniging. In deze periode heeft zij ook groepen van de bevolking van zich vervreemd. Allereerst de eenvoudige gelovigen die zich terugtrokken in conventikels of zich verbonden met de beweging van de Afscheiding. Vervolgens de sociaal zwakken, die de dupe werden van de massale armoede als gevolg van de Industriële Revolutie en de hiermee gepaard gaande werkloosheid. Hiertegen bleek de diaconie als dienst der barmhartigheid geestelijk maar ook materieel niet opgewassen.

De predikant behield in deze periode nog veel over van zijn vroegere prestige binnen een burgerlijke cultuur. Hij groeide zelfs uit tot

|111|

‘volksopvoeder nr. 1’. Maar ook voor hem zouden de oude tijden nooit weerom komen. Deskundigheidsbevordering leek het meest voor de hand liggende antwoord op de vragen die op hem afkwamen. Van Koetsveld was het voorbeeld van een predikant die kritisch kon reflecteren op de verschillende aspecten van zijn werk en in dit opzicht zijn tijd vooruit was. Maar het moest nog blijken of predikanten hiermee opgewassen zouden zijn tegen nieuwe verlichte waarden, een smeulende seculiere gezindheid en een groeiende mondigheid onder de mensen, die geneigd waren een dominee wat minder serieus te nemen dan vorige generaties dat deden. Een spotdicht zoals hiervoor op Nicolaas Beets was hiervan een aardig voorbeeld. Langzaam voltrok zich de overgang van ambt naar beroep, van geestelijke stand naar beroepsgroep.