|177|
De ontwikkelingen in de gereformeerde kerken van de afgelopen veertig jaar kunnen met G. Dekker getypeerd worden als een ‘stille revolutie’. Let men breder op de ontwikkeling van godsdienst en kerk in Nederland dan is het woord aardverschuiving misschien beter op zijn plaats. Voor deze periode, die overloopt in de actualiteit, moet ik daarom meer plaats inruimen. Ik verdeel de stof over twee hoofdstukken, onderscheiden als ontwikkelingen en contouren. Het eerste schetst de ontwikkeling van het predikantschap gedurende deze periode, in relatie tot de samenleving en de kerk. In het tweede worden de contouren zichtbaar van geloven en gemeente-zijn in onze tijd, waarin het predikantschap meer en meer onder druk komt te staan.
Veranderingen waren er veel en ingrijpend. De laatste halve eeuw is er in samenleving en kerk waarschijnlijk meer veranderd dan in eeuwen daarvoor. Ik geef een enkele typering. Vanaf de jaren zestig zette de secularisatie door. De ontkerkelijking bracht de kerken in Nederland in een minderheidspositie. Een missionair kerkmodel dat voortkwam uit de Oecumenische Beweging wekte aanvankelijk veel enthousiasme, maar botste spoedig op de harde seculiere werkelijkheid. Pentecostale en evangelicale bewegingen verenigden een jong en levenskrachtig deel van de christenheid. Nieuwe vormen van religiositeit ontwikkelden zich ook buiten kerkelijke kaders. Het Samen-op-wegproces zette door en liep tegelijk vast, want veel tijd en energie ging zitten in de interne kerkelijke organisatie, wat ten koste ging van de roeping van de kerk in de samenleving. Kerken kwamen in een snel proces van verandering terecht.
De inhoud en de beleving van het geloof kwamen onder druk te staan. Vragen rond het gezag van de Schrift vormden de rode draad in de theologische ontwikkelingen gedurende deze periode. De bijbel werd meer en meer gezien als een menselijk boek en de traditionele geloofsleer werd op heel veel punten van vraagtekens voorzien. Dit had ingrijpende gevolgen voor de beleving van het geloof. God verdween niet alleen uit Jorwerd, ook elders werd zijn betrokkenheid op het leven en samenleven van mensen
|178|
in twijfel getrokken. De christelijke godsdienst verloor haar monopoliepositie. Andere religies, met name de Islam, deden zichtbaar hun intrede in de Nederlandse samenleving, die zich in een snel tempo in multiculturele richting ontwikkeld heeft.
Ook het traditionele predikantschap kwam met dit alles ter discussie te staan. Daarbinnen ontstond een grotere differentiatie naar de aspecten van persoon, ambt en beroep, waarbij verschillende accenten kunnen worden gelegd. Het beroep werd gepersonaliseerd en geprofessionaliseerd. Het zijn beide uitwegen om het vol te houden in een zwaarder wordende werksituatie. Anderen zochten het in de versterking van het ambt. Dat vrouwen eindelijk hun intrede deden als predikant, betekende een doorbraak in een eeuwenoud mannenbolwerk.
Aan de culturele ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor godsdienst en kerk vanaf de jaren zestig zijn vooral door godsdienstsociologen vele interessante studies gewijd. Voor een samenvattend overzicht verwijs ik gemakshalve naar een recent boek van G. Dekker, Zodat de wereld verandert. Ik volsta hier met een enkel trefwoord dat voor het vervolg van belang is.
Een kernwoord lijkt me te zijn het begrip differentiatie. Al in hoofdstuk 4 besteedde ik er enige aandacht aan, naar aanleiding van ontwikkelingen in de negentiende eeuw. Hier komt het versterkt terug, zowel wat betreft de samenleving als in betrekking tot de kerk en het predikantschap. Sociale differentiatie betekent dat de eenheid van het leven plaats maakt voor een uiteenwaaiering naar sectoren en deellevens, zoals die van wonen, werken en vrije tijd.
Ik denk in dit verband met name aan de bredere uitsplitsing naar privéwereld, sociale wereld en publieke wereld. Deze drie roepen elkaar op, overlappen elkaar, kunnen niet buiten elkaar, maar in het proces van modernisering zijn ze als verschillende sectoren uit elkaar gegroeid. Thans, op het hoogtepunt van de moderniteit, nu de dooi invalt, dreigen ze als ijsschotsen uit elkaar te glijden. Het postmoderne klimaat waarin we thans belanden lijkt te leiden tot verdere fragmentatie van het leven. De samenleving kraakt aan alle kanten. Er trekken diepe scheuren tussen individu en gemeenschap, tussen privé en publiek.
Terwijl het christelijk geloof, zoals we zagen, vanouds individuele gestalten, sociale gestalten en publieke gestalten kent, met als kernen de mens als gelovige, de kerk als gemeenschap en de wereld als Rijk Gods, lijkt de kerk haar relatie met de publieke sector van de samenleving in deze tijd steeds
|179|
meer te verliezen. Privatisering van de godsdienst houdt in dat de betekenis van het geloof zich veelal beperkt tot het individuele leven van mensen, afhankelijk van de vraag in hoeverre zij hier behoefte aan hebben. Naarmate dit geloof meer opgaat in een vager wordend religieus gevoel, zal de kerk als sociale gestalte van het christelijk geloof verder aan betekenis inboeten. Het wordt een deelsamenleving op zich, met de neiging zich naar binnen te keren en louter te gaan functioneren ten behoeve van de eigen leden. Het predikantschap kan in deze beweging worden meegezogen en opgaan in de liturgische en pastorale functie van de gemeente, terwijl toch ook deze functies vanouds een publieke uitstraling kennen. We spraken in dit verband van verkerkelijking van het christendom.
Maar deze ontwikkeling is niet onontkoombaar. Sociale verbanden als de kerken kunnen ook tegenkrachten ontwikkelen. Ze kunnen mee zorgen voor de noodzakelijke cohesie (samenhang) en op die manier een samenbindende rol in de samenleving vervullen, wanneer zij er tenminste in slagen een relatie te leggen met enerzijds de leefwereld van het individu en anderzijds de publieke sector, de wereld van arbeid en sociale problemen als het armoedevraagstuk. Ze kunnen zelfs invloed uitoefenen op politieke beslissingen binnen het krachtenveld van de bestaande machtsverhoudingen. Dat laatste zal niet zozeer tot uitdrukking komen in een opnieuw verwerven van invloed en macht, maar in de toerusting van individuele christenen om persoonlijk en als leden van maatschappelijke en politieke organisaties en actiegroepen vorm en inhoud te geven aan levensbeschouwing, waarden en normen. Dit alles wordt wel aangeduid als de rol van de kerken ten opzichte van de ‘civil society’.
Differentiatie raakt ook de predikant. In dat geval spreken we van functionele differentiatie. In het verleden, toen de godsdienst heel het leven omspande als ‘een hemels baldakijn’ (Peter Berger) bekleedde de predikant een publiek ambt. Dominee was een ‘zijnsberoep’, zoals burgemeester of dokter, je was het altijd. Je had geen vrije tijd, geen privéleven. Je draaide voortdurend rondjes om de kerk. In de moderne tijd wordt ook de predikant als het ware in drieën gescheurd. Dat kan verhelderd worden met de begrippen persoon, ambt, beroep.
Persoon is het individuele aspect. Ook een predikant wil meer zijn dan dominee alleen. Hij of zij wil voor alles gewoon mens zijn en als individu herkend worden, met vrije tijd, tijd voor hobbies en andere zaken. Een mens luistert niet alleen naar de titel ‘dominee’, hij of zij heeft een naam en een voornaam, een eigen identiteit. Er is een individueel leven los van het kerkelijk leven, ook voor de dominee. Er is ook een leven buiten de kerk. In deze periode zien we de predikant geheel in lijn met maatschappelijke ontwikkelingen opkomen voor zijn privacy.
|180|
Ambt is het kerkelijk aspect van het werk, het meest onzekere deel van het predikantenbestaan. Vaak is sprake van ‘lijden aan de kerk’ (Thielicke). Maar er is meer. Moet een predikant er in deze tijd een laagkerkelijke of eerder een hoogkerkelijke ambtsopvatting op nahouden? Is hij alleen een vrijgesteld gemeentelid of eerder een ‘tegenover’ of zelfs een ‘Tegenover’ van de gemeente? Ook die vraag, die vanaf de Reformatie een rol heeft gespeeld, begint in een nieuwe culturele situatie te knellen, getuige de groeiende behoefte aan ambtsrapporten. Dit aspect raakt de spirituele kern van het werk, ‘het zich door de gemeente en mitsdien door God Zelf geroepen weten’, om het oude bevestigingsformulier te citeren.
Maar predikant is ook een beroep. ‘Leren voor dominee’, de titel van de oratie van H. Faber uit 1964, gaat er vanuit dat het predikantschap behalve een ambt ook een ambacht is. Het domineeswerk vraagt net als andere beroepen een bepaalde mate van ambachtelijkheid. We zagen hoe het aantal functies dat een predikant moet vervullen zich in de loop der tijd sterk heeft uitgebreid. Deskundigheidsbevordering biedt zelfvertrouwen in het werk en beschermt het beroep tegen ongewenste beunhazen, die als indringers de kerkelijke arbeidsmarkt kunnen bederven.
Men kan deze driedeling ook vanuit een extern gezichtspunt benaderen. Waar worden predikanten aan afgemeten? Persoon heeft dan vooral te maken met geschiktheid. Wie dit werk doet zal moeten beschikken over bepaalde eigenschappen, zoals openheid en toegankelijkheid, stabiliteit, sociale vaardigheden en een vermogen tot introspectie. Ambt is gerelateerd aan bevoegdheid. Een predikant treedt niet op namens zichzelf maar is voor dit werk aangesteld. Hij heeft hiervoor een mandaat ontvangen. In dit verband valt dan het woord roeping, dat niet alleen ziet op een zich geroepen weten maar ook op een openlijk in en door een geloofsgemeenschap beroepen worden. Beroep, tenslotte, heeft te maken met bekwaamheid. De betrokkene moet een aantal dingen kennen en kunnen en heeft hiervoor een academische beroepsopleiding ontvangen.
Deze drie woorden kunnen worden samengevat in het begrip competentie, dat volgens Van Dale immers alle drie de betekenissen heeft. Wie competent is, is niet alleen geschikt maar ook bevoegd en bekwaam om een bepaalde functie uit te oefenen. Wat hiervoor nodig is wordt in deze periode in toenemende mate onderwerp van discussie.
Waar persoon, ambt en beroep uit elkaar groeien kunnen eenzijdige accenten gelegd worden. We kunnen die benoemen met de woorden personalisering, clericalisering en professionalisering. Ik gebruik deze woorden in hun neutrale betekenis. Personalisering wil zeggen dat de nadruk valt op de persoon en de persoonlijke beleving van de predikant. Clericalisering wil zeggen dat de meeste nadruk valt op het predikantschap als een geestelijk
|181|
ambt en op de beleving hiervan. Professionalisering wil zeggen dat de nadruk valt op de uitoefening van de verschillende functies van het beroep en de hiervoor noodzakelijke deskundigheid.
In de voorafgaande hoofdstukken werden deze drie lijnen al zichtbaar. Ze spelen in deze periode een steeds belangrijker rol. Hierbij moet tenslotte bedacht worden dat het predikantschap zich altijd afspeelt in een concrete context, die van persoonlijke levensomstandigheden, kerk en samenleving. Deze is hier getekend als een cirkel rond de driehoek. Dit levert een model op, dat in dit en de volgende hoofdstukken een rol speelt.
Ook andere benaderingen zijn hier denkbaar, maar die maken het beeld ingewikkelder. Meestal gebruik ik daarom dit eenvoudige model, dat verhelderend blijkt te werken. Het gaat hier zowel om de samenhang van drie aspecten van het predikantschap als om het eigen gewicht van elk van de drie. Wanneer bijvoorbeeld het ambt samenvalt met de persoon, wordt de predikant een voorbeeldfiguur, een verpersoonlijking van een christelijke levenswijze. Maar wanneer omgekeerd de persoon schuilgaat achter het ambt, wordt de predikant als mens, vrouw of man, onherkenbaar. Het gevaar is dan dat de betrokkene aan een eigen leven nauwelijks toekomt. Ook het maken van onderscheid tussen persoon en werk, tussen privé en gemeente, maakt het beroep leefbaar. Een goede beroepshouding leidt ertoe dat men zich kritiek op het werk niet meteen persoonlijk hoeft aan te trekken. Dat kan helpen conflicten te verhelderen. Wanneer gemeenteleden moeite hebben met bepaalde ideeën of met de manier van preken van hun dominee, wil dat niet zeggen dat ze haar of hem als persoon niet zouden waarderen. Ook om een andere reden is dit onderscheid van betekenis. Deskundigheid geeft zelfvertrouwen en helpt een predikant om
|182|
zakelijk over eigen werk en de indeling daarvan na te denken. Ook ambt en beroep vallen niet samen. Een sterk charismatische invulling van het ambt vraagt correctie vanuit een professionele werkopvatting. Maar een louter functionele opvatting van taken kan leiden tot verzakelijking. Een besef van roeping en een spirituele beleving van het ambt kunnen hier tegenwicht bieden.
Op deze wijze wordt duidelijk dat over persoon, ambt en beroep alleen in samenhang kan worden gesproken. Ze zijn geen van drieën los verkrijgbaar. Wanneer een bepaald aspect teveel nadruk krijgt wordt de onderlinge verhouding scheefgetrokken, wat het risico van eenzijdigheid met zich meebrengt. In het vervolg van dit hoofdstuk gaat het vooral over zulke risico’s. Maar eerst ga ik in op de omringende cirkel, de context van het werk.
In de jaren zestig trok een diepe gezagscrisis door Europa. Deze rekende af met de laatste restanten van een autoritaire cultuur. Het traditionele gezag van ouders, leraren, politici en ook geestelijke en kerkelijke leiders werd niet langer als formeel gezag aanvaard. West-Europa bewoog zich op weg naar een vaderloze samenleving. De ‘vaderen’ zijn niet meer. Met name studenten gingen massaal de straat op om inspraak en medezeggenschap te eisen. Een proces van democratisering voltrok zich in alle sectoren van de samenleving en ook de laatste hiërarchische bolwerken, universiteiten, gezondheidszorg en kerken, moesten eraan geloven. Binnen de kerken kwamen het gezag van de Schrift, het gezag van het ambt en het kerkelijk leergezag openlijk ter discussie te staan.
Tegen deze achtergrond wordt de moderne praktische theologie wel aangeduid met het begrip crisiswetenschap. Dit theologisch vakgebied maakte in deze periode als handelingswetenschap een snelle ontwikkeling door. In tijden van crisis, waarin zich belangrijke sociale en culturele veranderingen voltrekken, ontstaat een grote behoefte aan handelingsaanbevelingen: Wat moeten we doen om de ingrijpende veranderingen het hoofd te bieden? Hoe moet het verder?
Vooral de snelle ontkerkelijking voedde deze bezorgdheid. Was in 1947 nog slechts 17.1% van de bevolking buitenkerkelijk, de volgende decennia zou dit percentage verder oplopen tot thans meer dan 60%. Voor het eerst komen de kerken in Nederland in een minderheidspositie terecht. De terugloop trof in eerste instantie de grote steden. Een gereformeerde kerk als die van Rotterdam Charlois telde op haar hoogtepunt, omstreeks 1960 meer dan 6500 leden (waarvan ruim 1600 in Pendrecht woonachtig, later
|183|
een zelfstandige kerk) en 5 predikanten. Ik lees hierover: ‘Met een aantal van vier, vijf dominees kan allerlei meer specialistische arbeid naar ieders belangstelling en mogelijkheden worden verdeeld.’ Spoedig zou dat niet meer kunnen. Het werd pompen of verzuipen. Het ledental riep terug tot 1933 in 1976,1172 in 1989 en 541 op dit moment, met nog 1 predikant. Zo ging het nadien in de middelgrote steden en verdere verstedelijkte gebieden.
Het werd steeds duidelijker dat de traditionele pastorale theologie, die een vanzelfsprekende opdeling kende vanuit de functies van het ambt van predikant — als voorganger, catecheet en pastor —, ontoereikend was om in die behoefte aan handelingsaanbevelingen te voorzien. Een verbreding was nodig, van de praxis van het ambt naar de praxis van de kerk en nog breder naar de praxis van geloven in een moderne samenleving.
Sociaal-wetenschappelijke methoden dienden hiervoor te worden geïntegreerd. Empirisch onderzoek deed zijn intrede. De dissertatie van J. Firet, Het agogisch moment in het pastoraal optreden, uit 1968 kan gezien worden als een eerste geslaagde poging om theologische en niet-theologische gezichtspunten langs hermeneutische weg met elkaar te verbinden. Een nieuw vakgebied, dat van gemeenteopbouw, werd in deze tijd ontsloten. De praktische theologie kreeg steun van de godsdienstsociologie en de godsdienstpsychologie, specialisaties waarvoor binnen de sociale wetenschappen weinig ruimte was en die daarom onderdak vonden binnen theologische faculteiten. In het Instituut voor Praktische Theologie aan de Vrije Universiteit kwam onder leiding van G. Dekker en J. Hendriks het empirisch onderzoek naar godsdienst en kerk op gang.
Meer en meer bleek de kerkcrisis terug te voeren op een geloofscrisis. Geloven sprak niet langer vanzelf. Een voorbeeld is de traditionele verzoeningsleer, die draait om het plaatsbekledend lijden en sterven van Jezus Christus. Dit dogma kwam in periodiek optredende golfbewegingen ter discussie te staan: de zaak Smits, ‘geef mijn portie maar aan Fikkie’ (omstreeks 1960), de zaak Wiersinga (omstreeks 1970), de zaak den Heijer (omstreeks 2000). Plaatsbekleding leek in strijd met menselijke mondigheid en verantwoordelijkheid. De crisis die in deze tijd onstuitbaar doorbrak had een lange incubatietijd gekend. Het was in feite de uitgestelde crisis der Verlichting, zoals Van Gennep duidelijk heeft aangetoond, die de opkomst van de autonome mens en de moderne tijd markeert.
Als gevolg van de Verlichting waren de kerken in de negentiende eeuw in het defensief gegaan. We noemden dit eerder de ‘verkerkelijking’ van het christendom. In verzuilde gemeenschappen, binnen hiërarchische kaders en in christelijke organisaties, kon men nog gedurende meer dan een halve eeuw een dijk opwerpen om de polder van het geloof voor overstroming door het moderne levensgevoel te behoeden. In de jaren zestig was het of
|184|
ineens alle dijken doorbraken. Nu pas leerden ook kerkmensen de schokkende ervaring van Troeltsch kennen: ‘Es wackelt alles’. De bange vraag klonk steeds luider: ‘Waar blijven we?’
Deze schok kwam uiteraard binnen de orthodoxie harder aan dan in het vrijzinnige deel van de kerk. Binnen het gereformeerde bolwerk was de verontrusting aanvankelijk groter dan in hervormde kring, waar men al een eeuw ervaring met de moderne theologie had opgedaan. Omgekeerd werkte het proces van ontkerkelijking daar sneller door. De Duitse theoloog Ernst Lange heeft in dit verband gesproken over het ‘Bildungsdilemma’ van de kerk. Zolang je mensen onwetend en afhankelijk houdt zullen ze weinig behoefte voelen de kerk te verlaten. Naarmate je hen vormt tot mondige gelovigen, wat de roeping van de kerk is, wordt die kans een stuk groter. In deze tijd nam de behoefte aan educatie, op het gebied van godsdienst en theologie snel toe.
Mensen ontwikkelden zichzelf via volwasseneneducatie en met behulp van de media. De tv kwam de huiskamer binnen. Een traditioneel communicatie-middel als de preek kwam onder vuur te liggen. Deze werd door velen als ‘belerend’ ervaren. Zelfs op de kansel was de dominee niet meer boven alle kritiek verheven. Gelovigen leerden op eigen benen te staan. Ze hadden de kerk minder hard nodig. Daarmee nam ook de buitenkerkelijke religiositeit sterk toe. Het gaat hier om spirituele vogels van zeer diverse geestelijke pluimage. Meer dan tweederde van de bevolking zegt nog altijd gelovig te zijn! Maar tegelijk vindt 96% dat je gelovig kunt zijn zonder ooit naar een kerk te gaan, aldus het onderzoek God in Nederland. Daartussen zit precies het probleem, althans voor de kerk.
Dit alles betekent ook dat de kerk de aansluiting bij de (post-) moderne cultuur op veel punten gemist heeft. De praktisch-theoloog H-J. Ziebertz sprak in dit verband van ‘een grote contactarmoede van de kerk’. De kerk was er niet in geslaagd antwoord te geven op processen van secularisering enerzijds en individualisering anderzijds. Daardoor heeft zij het contact met het publieke domein en met het individuele domein voor een groot deel verloren. Van Gennep wijst in dit verband op het verdwijnen van de mesostructuren, die de microwereld van het individu en de macrowereld van de samenleving verbinden. Niet alleen de kerk, ook verenigingen, politieke partijen en andere samenlevingsverbanden behoren hiertoe. Die hebben het al even moeilijk.
In dit verband valt meestal het begrip secularisatie, dat ik tot nu toe bijna angstvallig vermeden heb. Jonge theologen kunnen het woord vaak niet meer horen. Het is teveel een doemwoord geworden. Het wordt algemeen vereenzelvigd met neergang en achteruitgang van het kerkelijk leven en wekt de indruk dat het hier om een onomkeerbaar proces zou gaan. Onder
|185|
secularisatie wordt verstaan: vermindering van godsdienstigheid, beperking van de reikwijdte van de godsdienst en aanpassing van de godsdienst aan ontwikkelingen in de samenleving (Dekker). Of de religiositeit in de samenleving sterk vermindert, lijkt echter zeer de vraag. Eerder lijkt het erop dat ‘het religieuze verlangen’ toeneemt, menen anderen. Maar de kerk lijkt onvoldoende ‘religionsfähig’, zoals Duitse sociologen dit noemen, om aan nieuwe religieuze behoeften te beantwoorden. De beperking van de reikwijdte heeft vooral te maken met de historische ontwikkelingen, die in de vorige hoofdstukken beschreven werden, waardoor de kerk haar publieke functie voor een groot deel verloren heeft. Tenslotte zagen we dat kerk en ambt zich de eeuwen door ook in positieve zin aan nieuwe ontwikkelingen in de samenleving hebben weten aan te passen. Maar bestaat er dan nog secularisatie? Kortom, het verbaast niet dat de secularisatiethese door velen ter discussie wordt gesteld.
Onder oecumenische invloed ontstond in deze periode ook aandacht voor kerkvernieuwing vanuit een missionaire en diaconale inspiratie. Het oecumenische model bood een alternatief voor het in het vorige hoofdstuk beschreven gereformeerde en hervormde model. Het lag feitelijk in het verlengde van de geradicaliseerde apostolaatsvisie van J.C. Hoekendijk, die sterk betrokken was bij de theologische ontwikkelingen in de Wereldraad van Kerken. Ik noem dit het oecumenische model, maar het is meer bekend onder de naam ‘Kerk voor anderen’ (Church for Others). De kerk is er niet voor zichzelf, maar voor anderen. Zij is er ten dienste van de oecumene, de hele bewoonde wereld. Dit vraagt van de kerk dat zij zich ontledigt (kenosis, Philippenzen 2, 7) en de dienstknechtsgestalte van haar Heer aanneemt.
Het model is met name geïnspireerd op de gevangenschapsbrieven van Dietrich Bonhoeffer (1906-1945), aan wie ook de uitdrukking ‘er zijn voor anderen’ ontleend is. De theoloog Bonhoeffer werd op 5 april 1943 gearresteerd, verdacht van betrokkenheid bij de aanslag op Hitler, en gevangen gezet in Berlijn-Tegel. Twee jaar later, op 9 april 1945, werd hij opgehangen in het concentratiekamp Flossenburg. Het voormalige kamp is thans een veel bezochte gedenkplaats, een plek om even stil te worden. Niets van het pijnlijke oorlogsverleden wordt hier verdoezeld.
Tijdens zijn gevangenschap schreef Bonhoeffer zijn dagboek, vertaald als Verzet en overgave. Het bestaat uit brieven aan met name zijn ouders en zijn zwager de theoloog Eberhard Bethge, die ze later in boekvorm heeft
|186|
uitgegeven. In zijn brieven schetst Bonhoeffer het beeld van een geseculariseerde samenleving en vraagt hij zich tastend en zoekend af welke rol de kerk hierin kan spelen. Hij schrijft onder andere deze woorden: ‘De kerk moet meewerken aan de wereldlijke taken van het gemeenschapsleven, niet heersend maar helpend en dienend. Zij moet de mensen van alle beroepen voorhouden wat een leven met Christus is, wat het inhoudt “te zijn voor anderen”.’
Bonhoeffer zocht als het ware naar een wereldlijke wijze van kerk zijn, die past bij de moderne mens. Hij onderkende de gevolgen van de Verlichting: de wereld is mondig geworden en de moderne mens heeft God niet meer nodig. Hij voorzag de komst van de a-religieuze mens. In deze nieuwe wereld paste alleen een dienende kerk, die van alle macht en invloed wilde afzien en de knechtsgestalte van haar Heer durfde aannemen.
In deze brieven pleitte Bonhoeffer ervoor de mondigheid van de moderne mens zonder enig voorbehoud te erkennen. Het is niet Gods bedoeling mensen klein te houden en afhankelijk te maken. God is ook niet degene die de gaatjes in ons denken opvult, wanneer wij ergens met ons verstand nog niet bij kunnen. Bij elke nieuwe ontdekking zou er dan weer een stukje van Gods almacht afbrokkelen! Nee schrijft hij: ‘God doet ons weten, dat wij moeten leven als mensen die met het leven klaarkomen zonder God.’ In een diepe worsteling komt hij erachter dat we niet langer over God moeten denken in termen van almacht. De God die wij in Christus hebben leren kennen is Hij die zichzelf volstrekt wegcijfert. Hij pleit daarom voor een ander godsbeeld: ‘De God van de Bijbel, die door zijn machteloosheid in de wereld macht en ruimte krijgt.’
Bethge benadrukt later het volstrekt nieuwe van deze uitspraken: ‘Men had de indruk de dingen tevoren nog nooit zo gehoord te hebben: dat het heer-zijn van Christus correspondeerde met wereldlijkheid, en navolging met participatie in het aardse; dat het natuurlijke, het profane, het rationele, het humane zijn plaats kreeg niet tegen, maar met deze Christus.’
Maar deze wijze van geloven had natuurlijk ook consequenties voor de kerk. Bonhoeffer vond dat een nieuwe niet-religieuze taal nodig was om het evangelie te vertolken. Kerktaal was voor mensen buiten de kerk allang onverstaanbaar geworden. Als de grote woorden van het christelijk geloof, zoals schepping, val, verzoening, laatste dingen, boete en opstanding de mensen niet meer konden bereiken, dan past de kerk een zwijgen, net zo lang tot er opnieuw naar gevraagd zou worden. Elke opdringerigheid en propaganda waren volgens hem vreemd aan de dienst van het evangelie. Wat de kerk in de tussentijd restte was: ‘Bidden en onder de mensen het goede doen.’ Dat zag hij als de kern van het ‘er zijn voor anderen’.
|187|
Hij gaf de kerk dus niet op. Hij pleitte zelfs voor een sterke geloofsdiscipline. Daarvoor gebruikte hij een term uit de vroeg-christelijke kerk, disciplina arcani, dat wil zeggen de tucht van het zwijgen. Deze arcaandiscipIine herinnert aan het leven van de eerste christenen en hoe zij tijdens hun voorbereiding op de doop in de Veertigdagentijd langs ‘mystagogische’ weg werden ‘ingeleid in de geheimenissen’ (de letterlijke betekenis van mystagogie) van het christelijk geloof. Deze nadruk op inwijding vullen wij vandaag in met het begrip spiritualiteit.
De viering van het heil vroeg ook in de nieuwe tijd een eigen ruimte. Discipline in gebed, viering en meditatie is namelijk meer dan ooit een levensnoodzaak voor hen die het geheim van Christus hebben leren kennen. Het arcanum is geen schuilplaats, maar maakt deel uit van de ene wereld waarin christenen leven. Toch gaat het hier niet louter om een geïndividualiseerde geloofsbeleving. Bonhoeffer dacht hierbij wel degelijk aan de gemeente als een dragende gemeenschap. Dit ontlokte hem de volgende belijdenis: ‘Vast staat, dat wij altijd in Gods nabijheid en tegenwoordigheid mogen leven... Vast staat dat in het lijden onze vreugde, in het sterven ons leven verborgen ligt. Vast staat dat wij met dit alles staan in een gemeenschap die ons draagt. Op dit alles heeft God in Jezus Ja en Amen gezegd. (...) Had Jezus niet geleefd, dan was ons leven ... zinloos.’
Of er in deze nieuwe tijd nog plaats zou zijn voor het beroep van predikant? Dat was voor Bonhoeffer nog de vraag. In ieder geval niet langer voor een royaal gesalarieerde predikant. Hij was ook op dit punt radicaal. Hij had een boodschap waar diakenen en kerkvoogden niet meteen op zitten te wachten: ‘De kerk is pas kerk als zij er is voor anderen. Om te beginnen moet zij alle eigendommen wegschenken aan de armen. De predikanten moeten uitsluitend leven van de giften van hun gemeenteleden of eventueel een wereldlijk beroep uitoefenen.’ Het is een situatie die overigens in grote delen van de wereld heel normaal is!
Bekend is dat ook K. Barth de invloed van het denken van Bonhoeffer heeft ondergaan. In zijn delen over de verzoening pleit hij voor humaniteit en solidariteit. In dit verband spreekt hij over ‘er zijn voor anderen’. Barth merkt op dat er ook buiten de muren van de kerk ware woorden te vinden zijn in de daden van mensen. Hij noemt die zelfs gelijkenissen van het hemelrijk. Elke bekeringskramp is ook hem vreemd. Hij ziet de wereld als een door Christus verzoende wereld. Geen mens zal het volhouden ‘nee’ te zeggen tegen Christus. Daarom durft hij ieder mens een ‘christen in spe’ te noemen.
Een theoloog die heeft geprobeerd het gedachtegoed van Bonhoeffer naar de praktijk te vertalen was Ernst Lange (1927-1974). Zijn naam is al enkele malen gevallen. Ook Lange heeft geleden aan de oorlog. Hij was
|188|
half-Jood en Duitser tegelijk. Bitter merkte hij eens op: In de oorlog was ik fout omdat ik Jood was, na de oorlog was ik fout omdat ik Duitser was. Lange kwam van buiten de kerk. Zulke mensen hebben vaak een fijne neus voor hoe het in de kerk toegaat. Hij vond dat er teveel een spruitjeslucht hing. Wat netter uitgedrukt, had hij het over ‘het parochiële geweten’. De ingewijden waren een kliek geworden. Ze zijn volstrekt binnenkerkelijk gaan denken. Hij nam van Bonhoeffer over dat kerk-zijn beter tot een minimum kon worden teruggebracht, tot zijn meest eenvoudige vorm. Ook hij zag die als ‘er zijn voor anderen’, in de vorm van belangeloze presentie en dienst aan de samenleving.
Lange heeft dit zelf als predikant in praktijk gebracht in het experiment van de ‘Ladenkirche’ (winkelkerk). In een voormalige bakkerswinkel in het centrum van Berlijn vormde hij een gemeente als een laagdrempelige geloofsgemeenschap die zo goed mogelijk aansloot bij de behoeften van mensen uit de buurt. De opzet was mede gebaseerd op Amerikaanse voorbeelden, zoals de ‘East Harlem Protestant Parish’ in Chicago. Dit resulteerde in een ander beeld van de gemeente en dus ook in een andere invulling van het predikantschap. Alles wat in de gemeente gedaan werd moest voortdurend beproefd worden op zijn relevantie voor het dagelijkse leven, zoals dat zich buiten de gemeente in de samenleving afspeelde. Leken speelden hierin een belangrijke rol en de diaconie werd gezien als grondmodel van de navolging van Jezus.
Het oecumenische model verving de volgorde ‘God — kerk — wereld’ in die van ‘God — wereld — kerk’. De zending van God speelt zich af in de wereld, in ontmoeting met mensen. De gemeente is de plaats om de nodige inspiratie op te doen en aan die zending deel te kunnen hebben.
Door dit oecumenische model zijn ook velen in Nederland — ik reken mijzelf hiertoe — in deze periode geïnspireerd. Met name in de steden ontstonden nieuwe vormen van christelijke presentie, gebaseerd op gastvrijheid. Dat waren aanvankelijk de club- en buurthuizen, het jeugdzorgwerk, later werden het de inloophuizen, kerkcafé’s en dergelijke. Predikanten die hierin werkzaam zijn zien hun werk vooral als diaconaat. Anderen vragen zich af of met dit missionair optimisme, gevoed door een theologie van de hoop (Moltmann), de mogelijkheden van de kerk niet te hoog worden aangeslagen. De werkelijkheid lijkt een stuk weerbarstiger.
Samenvattend gaat dit model uit van een radicaal geseculariseerde samenleving, waarin mensen buiten de kerk volstrekt vervreemd zijn van de christelijke traditie. Bijbelse grondwoorden zijn ontoereikend geworden om hier een brug te slaan. Ze spreken een andere taal dan die van de mondige mens. Daarmee dreigt de kerk een randverschijnsel te worden. Maar een kerk die zichzelf prijs durft geven om zo beter kerk van Jezus Christus
|189|
te kunnen zijn, verliest wel aan macht, maar wint aan geloofwaardigheid. Zij leeft voort in vormen van christelijke gemeenschap rond Woord en sacrament, waar de gelovigen, die het geheim van de navolging kennen, samenkomen om geïnspireerd en bemoedigd te worden voor hun leven in een mondige wereld. Een ‘minimum aan kerk’ als organisatie is nodig om in belangeloze dienst voor de samenleving beschikbaar te kunnen zijn. Maar missionaire propaganda past in deze tijd niet meer. Pas waar mensen onder de indruk komen van die gezindheid van ontlediging en beschikbaarheid zullen zij vragen naar het geheim dat Christus voor de gelovigen belichaamt.
In de jaren zestig spoelde een golf van democratisering over het land. Deze trok niet aan de kerk voorbij. In de gereformeerde kerken kwam het ambt op de tocht te staan, ‘als een riet in de wind’ (WD. Jonker). Eerder merkten we op dat tussen Calvijn en Bavinck de visie op het ambt gedurende enkele eeuwen nauwelijks gewijzigd was. Nu ineens had er een omslag plaats. De ambtsdrager moest wijken voor het mondige gemeentelid.
Het rapport Kerk in perspectief dat in 1969 verscheen had geen officiële synodale status, maar kreeg desondanks een ongewoon grote invloed in de kerken. Vrijwel alle ideeën die later over herstructurering van de gemeente ontwikkeld zijn hebben hun basis en achtergrond in dit rapport. Die invloed hing ook samen met de individuele kwaliteiten van de leden van een breed samengestelde commissie die dit rapport heeft voorbereid. Ik noem de rapporteurs, de socioloog G. Dekker en mevr. E.G. van Egmond, beiden verbonden aan het Evangelisatiecentrum te Baarn, terwijl als leden onder anderen de sociologen J. Hendriks en J. de Jong-Gierveld en de praktisch-theoloog K.A. Schippers hun stempel op het rapport hebben gezet.
‘Kerk in perspectief’ gaat uit van de roeping en mondigheid van de gemeente. Daar mag geen misverstand over bestaan: ‘De ecclesia (in de betekenis van kerk of gemeente) is subject van de ambten: ze stelt ze in Christus’ naam in als haar antwoord op de situatie waarin ze zich geplaatst ziet’. Daarbij moet zij zich natuurlijk houden aan de spelregels die in haar midden gelden. Gesteld wordt dat de gemeente open grenzen moet hebben naar degenen die buiten-zijn, ook structureel. Gezien de verscheidenheid van gaven in de gemeente kunnen ook andere charismata dan tot nu toe het geval is in ambtelijke structuren vorm krijgen. De invulling van de ambtelijke structuur staat dus eveneens ter discussie. De territoriale indeling van het kerkelijk leven is evenmin vanzelfsprekend. Ze lijkt voor deze
|190|
tijd niet meer toereikend. Men mag de bestaande kerkelijke situatie niet normatief verklaren. Naast territoriale gemeenten zal er ruimte moeten zijn voor categoriale gemeenten. Dit vraagt dat er naast het gemeentepredikantschap ook plaats gemaakt wordt voor meer gespecialiseerde predikanten. Met deze munitie wordt meteen het nodige geschut in stelling gebracht.
De kern van het rapport is de verhouding ambt-gemeente: ‘Vanuit de verscheidenheid der gaven die God aan de gemeente in haar leden gegeven heeft, zullen wij de gemeente als draagster van alle bedoelingen moeten zien.’ Het werd spoedig een gevleugeld woord in processen van herstructurering. Het betekent dat de bedoelingen van de kerk primair door de gemeenteleden gerealiseerd dienen te worden. Het ambt is slechts één van de gaven die de gemeente ten dienste staan om haar roeping te verwezenlijken. Men kan dit het laïcale grondmodel noemen.
De rol van gemeenteleden wordt in de kerk te vaak onderschat. Vergeten wordt dat allerlei gemeenteleden zeer deskundig zijn op die gebieden in de samenleving waar de predikant leek is. Deze deskundigheid kan benut worden voor prediking, onderricht, pastoraat en diaconaat. Daarmee kan tevens voldaan worden aan de groeiende behoefte aan subjectivering, democratisering en dialoog. Gemeenteleden vormen de levende verbinding met alle sectoren van de samenleving. Kortom, eerherstel voor het gemeentelid!
Hierbij kan gebruik gemaakt worden van een signalering van behoeften in de gemeente enerzijds en van gaven in de gemeente anderzijds. Naast de ambtsdragers dienen daartoe contactpersonen te worden aangesteld. Op deze basis worden wegen gewezen om tot een noodzakelijke herstructurering van de gemeente te komen. De huidige structuur is teveel naar binnen gericht. De verschuiving van ambt naar gemeente kan de kerk binnenstebuiten keren.
Deze theologische ommezwaai heeft uiteraard ingrijpende consequenties voor het werk van de predikant. Voortaan moet gelden: ‘De arbeid van de gemeenteleden is niet aanvullend op die van de predikant, maar omgekeerd: de arbeid van de predikant is aanvullend op die van gemeenteleden.’ Het gemeentelid is niet het hulpje van de dominee, maar de dominee is helper van het gemeentelid. Men kan dit een gereformeerde erfenis noemen, die direct aansloot bij het kerkmodel van Kuyper.
Het rapport oogstte grote waardering, maar riep ook vragen op naar het eigene van het ambt. Daar werd in een vervolgrapport op ingegaan. Predikanten voelden zich kennelijk bedreigd. Veelvuldig werd de vraag gesteld of de nadruk op het algemene ambt der gelovigen niet ten koste ging van de plaats en positie van het bijzonder ambt. Maar het antwoord van de commissie kende geen spoor van twijfel. Als dat zo zou zijn moest dat niet
|191|
worden gezien als ‘een degraderen van het bijzonder ambt, maar veeleer als een eerherstel van het algemene ambt’. Dit zou een teken van voortgaande reformatie genoemd kunnen worden. De volgorde kerkenraad-gemeente moest worden omgekeerd in gemeente-kerkenraad (inclusief predikant!).
Wie deze baanbrekende rapporten nog eens naleest komt tot de verontrustende conclusie dat de discussie over kerkvernieuwing nog steeds niet veel verder gevorderd is dan de hier geboden inzichten. Wel kan men zeggen dat de rapporten veel in beweging hebben gebracht. De gemeente stond opnieuw op de agenda. In de theologische opleidingen werd het vak gemeentestructuren geïntroduceerd, dat later de naam gemeenteopbouw zou krijgen. Ook werd hier een ander probleem zichtbaar. Wie zijn uitgangspunt kiest in de gemeente als een charismatische gemeenschap, heeft vervolgens moeite theologisch een plaats te geven aan het ambt. Het onderscheid valt weg en vervolgens wordt het ambt functioneel ingevuld met behulp van de bijbelse woorden ‘om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon’ (Efeze 4, 12). Een uitleg van de tekst, die we eerder onjuist genoemd hebben.
Wanneer de principes van dit rapport verbonden worden met het voorafgaande oecumenische model, ontstaat het beeld van wat tegenwoordig genoemd wordt ‘de missionair-diaconale gemeente’. De gemeente als subject blijft een belangrijke kern van de theorievorming op het vakgebied gemeenteopbouw. Ik kan hier verwijzen naar het werk van J. Hendriks, die dit vakgebied academisch vorm en inhoud heeft gegeven.
Overigens is het opvallend dat in de theorievorming over gemeenteopbouw de rol van de predikant slechts zijdelings ter sprake komt. En dat terwijl in de gemeente de predikant als enige ‘vrijgestelde’ nog altijd een centrale plaats inneemt. J. Firet bracht daarom een correctie aan op de geschetste functionele ambtsopvatting. Hij wist op geslaagde wijze een brug te slaan tussen het denken van ‘Kerk in perspectief’ en de theologie van het ambt. Het ‘wezenlijk anders’ zijn van de kerk, in onderscheid van een vereniging, wordt naar zijn mening gesymboliseerd door het ambt.
Ambt, aldus Firet, verwijst naar het fundamentele genadewerk van God in Christus door de Heilige Geest binnen de kerk. Het ambtelijk handelen is verbonden met het eigen werk van de Heer en is dus geen status of waardigheid van bepaalde personen. ‘De praktische betekenis van het ambt is allereerst hierin gelegen, dat het temidden van menselijke en al-te-menselijke overleggingen en verrichtingen ruimte schept om tot een klare concentratie op de Heer en zijn werk te komen.’ Zo waakt het ambt over de geestelijke integriteit van de kerk. Hij stelt in dit verband dat het niet onjuist is om te spreken over de gemeente als draagster van de bedoelingen van de kerk, ‘mits daarbij is ingesloten dat zij dit is in relatie tot het ambt als bewaker van de bedoelingen van de kerk’.
|192|
De betekenis van het ambt beperkt zich dus tot twee zaken: ruimte scheppen voor concentratie op de Heer en zijn werk; waken over de geestelijke integriteit van de kerk. Zo is het ambt een werkzame herinnering hieraan dat de gemeente van de Heer is. Dat maakt een kerkenraad tot het ‘geweten’ van de gemeente. Hij wil dit niet meteen verbinden met de drie ons bekende ambten, maar schept ruimte voor een andere invulling. Er dient echter een kern van gelovigen te zijn met als roeping de gemeente te bewaren bij haar geheim.
Het is wellicht typerend voor de hervormde kerk dat hier de ambtsdiscussie betrekkelijk los van de opbouw van de gemeente gevoerd werd. Twee rapporten bepaalden hier de gang van de discussie, genoemd naar de rapporteurs: van Ruler-Dokter en Berkhof. Deze rapporten trekken verschillende lijnen, maar beide kennen een heel centrale plaats toe aan het ambt.
Het rapport Van Ruler-Dokter werd in 1965 uitgebracht, maar verscheen pas in 1974 in druk. Het stelt dat de ambten zijn ingesteld opdat er in de kerk gezag van Godswege zou zijn. Dit gezag is gegrond in het apostolisch getuigenis. Wel is er een wisselwerking tussen ambt en gemeente, maar de ambten zijn geroepen een gezaghebbend woord te spreken. En de gemeente is mondig als zij buigt voor het gezag van Christus.
Het rapport Berkhof uit 1968 geeft de volgende omschrijving: ‘Onder ambten verstaan wij die binnen een christelijke gemeenschap algemeen erkende functies die zich van haar andere functies daardoor onderscheiden, dat zij het heil van Christus representeren en vertolken en dusdoende de kerk met gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen.’ Want: ‘De ambtsdragers treden tegenover de gemeente met een gezaghebbende boodschap en gezaghebbende handelingen en stellen daarin Christus als het Tegenover van de gemeente tegenwoordig’. Een open bijbel is niet genoeg. Er moet iemand zijn, die dit ‘tegenover’ in woord en daad bemiddelt. Daarin is de ambtsdrager ook dienaar van de gemeente. Het ambt is een schakel van de beweging van Christus naar de wereld. In zijn geloofsleer rekent Berkhof de ambten tot de geleidende elementen van het heil. ‘Zijn aparte positie drukt uit, dat het heil niet opkomt uit ons eigen midden, ook niet uit een christelijk midden.’ Dat is heel treffend gezegd.
Hoewel Berkhof minder ver gaat dan Van Ruler ligt er een groot verschil in visie tussen de gereformeerde gedachtegang en deze hervormde rapporten. Hier worden cultuurverschillen zichtbaar. Deze lopen overigens niet geheel langs kerkgrenzen. Een heel ander geluid vertolkte later
|193|
de kerkelijk hoogleraar G.D.J. Dingemans, die zich veel meer verwant voelt met de gereformeerde gemeenteopbouw-stroming en deze zelfs links inhaalt.
Dingemans gaat er van uit dat de Geest aan de gemeente gegeven is en stelt de plaatselijke gemeente centraal. Daarmee komt hij dicht bij een congregationalistische kerkbeschouwing. De sacramentsbevoegdheid wil hij aan de vierende gemeente teruggeven. Het ambt is een dienst aan de gemeente zonder enige pretentie. Van het ambt als Christusrepresentie en van een ‘tegenover’ van het ambt wil hij daarom niet weten. In De stem van de roepende drukt hij zich recent op dit punt nog sterker uit: ‘Ambtsdragers zijn geen speciale bemiddelaars tussen God en mens, die bovendien per definitie aan de kant van God staan. Ambtsdragers representeren Christus niet meer of anders in de wereld dan andere gemeenteleden. Alle gemeenteleden zijn in de cirkel van Gods geheimen geplaatst en alle gemeenteleden doen mee in de zoektocht naar waarheid en heil voor onze tijd en situatie.’ Daarom kiest hij voor de ronde tafel-kerk. Alle deelnemers hebben hier dezelfde rechten.
Misschien is de verhouding ambt-gemeente wel eerder contextueel bepaald. Ik herinner hier nog eens aan een waarneming van Graafland, die ik in hoofdstuk 1 citeerde. Hij gaat uit van een zekere interdependentie tussen gemeente en ambt. Waar de gemeente diffuus is, zoals in de situatie van een volkskerk, wordt een grotere plaats toegekend aan ambtelijk leiderschap. Een mondige gemeente daarentegen kan zelfde functies van het ambt voor een belangrijk deel uitoefenen. Misschien zegt dit ook iets over het verschil in benadering vanuit het hervormde en het gereformeerde erfgoed.
In dit hoofdstuk is voor het eerst sprake van de predikant als hij en zij. Vanaf de jaren zestig deden vrouwelijke predikanten hun intrede. Het eerste kerkgenootschap dat de predikantsopleiding openstelde voor vrouwen was een kerk die in dit opzicht haar naam tegen heeft, de Doopsgezinde Broederschap. Dat was al in 1905. In 1911 werd mevrouw A. Zernike als eerste vrouwelijke predikant bevestigd in Bovenknijpe in Friesland. Vanaf 1915 waren vrouwelijke studenten ook welkom aan het Remonstrantse Seminarie te Leiden. In 1926 diende zich de eerste vrouwelijke lutherse proponent aan. Ook de Nederlandse Protestantenbond kende vanaf die tijd vrouwen als voorganger.
Al in 1902 vroeg de eerste vrouwelijke theoloog openstelling van het ambt in de Nederlandse Hervormde Kerk. Dit was Constance Gerligs,
|194|
tevens de eerste vrouw die in 1913 in de theologie promoveerde. In 1958 werden de ambten van ouderling en diaken voor vrouwen opengesteld. Voor het ambt van predikant gold vanaf die tijd een dispensatieregeling, mits het ging om niet-gehuwde vrouwen en voor bepaalde werkzaamheden. Als eerste werd mevrouw I.C. Jansen in 1959 bevestigd in Zeevang. In 1967 werden alle beperkende bepalingen opgeheven, terwijl in 1977 eveneens de bepaling over gehuwde vrouwen werd geschrapt. Alleen bij vacaturebeurten mag men bezwaar maken tegen een vrouwelijke voorganger. Dit werd besloten met het oog op de Gereformeerde Bond, die nog altijd ernstige bezwaren heeft tegen de vrouw in het ambt.
De Gereformeerde Kerken begonnen pas in de jaren zestig aan deze discussie. Voor sommigen was dit te laat. Mevrouw dr. J.C. Schreuder, bij Berkouwer gepromoveerd op de theologie van J.C. Blumhardt, was om die reden al eerder hervormd geworden. Hierna ging het, zoals wel vaker bij de gereformeerden, betrekkelijk snel. In 1968 werden de ambten van ouderling en diaken voor vrouwen opengesteld en in 1969 volgde het ambt van predikant. Aan het laatste werd wel de voorwaarde verbonden dat het moest gaan om een predikantschap met bijzondere opdracht, terwijl de betreffende predikante bij het aangaan van een huwelijk als regel met emeritaat zou moeten gaan. In 1970 werd mevrouw E.G. van Egmond, die we in de vorige paragraaf al tegenkwamen, bevestigd als predikant in algemene dienst. In hetzelfde jaar werd M.J. van der Veen-Schenkeveld de eerste gereformeerde gemeentepredikante. In de jaren tachtig werden de beperkende bepalingen opgeheven. Het laatste wilde overigens niet zeggen dat kerkelijke gemeenten hierna massaal overgingen tot het beroepen van een vrouw. Het was aanvankelijk zelfs moeilijk voor vrouwelijke afgestudeerden om een gemeente te vinden.
Uit een onderzoek van het tijdschrift Praktische Theologie (1985) blijkt dat oudere predikantes hun positie anders beleefden dan hun jongere collegae. De ouderen hadden gevochten voor gelijke rechten. Zij verheugden zich erover dat ze nu niet anders gewaardeerd werden dan hun mannelijke collegae. De jongeren kenden meer twijfels. Zij hadden het gevoel zich te moeten aanpassen aan een mannelijk verwachtingspatroon, waar sommigen het moeilijk mee hadden. Ook al waren er officieel geen belemmeringen meer, daarmee waren de kerken nog niet meteen vrouwvriendelijk geworden.
De ouderen namen het mannelijk rolpatroon vrij vanzelfsprekend over, inclusief de zwarte toga. In een fase van emancipatie moest je bewijzen dat je in niets onderdeed voor je mannelijke collegae. Voor de jongeren lag dit anders. Zij beseften dat zij tot de eerste generatie vrouwelijke predikantes behoorden en dat ze geen identificatiefiguren of rolmodellen hadden. Zij worstelden met ‘het ontbrekende beeld’. Dat gaf enerzijds onzekerheid die
|195|
zich uitte in vragen als ‘doe ik het wel goed?’, maar bood anderzijds ruimte en vrijheid om het predikantschap op een eigen creatieve wijze in te vullen.
Jonge zelfbewuste vrouwen slaagden er in toenemende mate in het predikantschap een eigen gezicht te geven. Zij werden op hun beurt rolmodel voor vrouwen in de gemeente. De feministische theologie maakte hen kritisch en deed hun beseffen dat er kerkelijk en theologisch nog veel gedacht en gedaan moet worden om onderdrukkende krachten het hoofd te bieden.
Toch blijft de vraag actueel: is de vrouwelijke predikant anders? In Een ander ambt werden achttien vrouwelijke ambtsdragers geïnterviewd. Deze vrouwen beleven hun ambt primair als onderdeel van de gemeente en niet zozeer als ‘tegenover’. Persoon-zijn en ambtsdrager-zijn vallen voor hen min of meer samen. Ze willen gewaardeerd worden om wie ze zijn en wat ze doen, niet vanwege hun ambt. Zorgen is voor velen van hen een centraal motief. Des te opmerkelijker is het dat Margriet Gosker, die ik eerder citeerde, in haar recente dissertatie juist het tegenover van het ambt sterk benadrukt.
Vrouwelijke predikanten worden doorgaans anders bejegend dan hun mannelijke collega’s lees ik in het tijdschrift Woord en dienst: ‘Voor ouderen ben je algauw het meisje, anderen zien je graag als ‘moeder’, en vrijwel zeker zal niemand je een ‘preektijger’ noemen.’ Wanneer vrouwen geen tegenover willen zijn, liggen hier natuurlijk valkuilen. Er wordt een spanning geconstateerd tussen de taakvelden van ambt en beroep. Bij het eerste hoort een voor vrouwen gevaarlijk woord als beschikbaarheid. Het taakveld beroep is zakelijker. Het stelt grenzen aan het ambt.
Vrouwen neigen er vaak toe om meer democratisch leiding te geven. Want op een gezagsvol optreden van vrouwen staan sancties. Dat wordt niet altijd op prijs gesteld. Nogal wat vrouwen kiezen daarom voor de rol van pastor en gaan werken in het bijzonder pastoraat. Wanneer dit zou betekenen dat vrouwen het gemeentepredikantschap eerder voor gezien houden, waar enkele onderzoeken op wijzen, zou dit een verarming betekenen. Dat vinden ook de vrouwen die hier aan het woord komen zelf. Liever zien ze benadrukt dat hun aanwezigheid fleur, kleur en diversiteit in het ambt brengt.
In de tweede helft van de jaren zestig was er sprake van een toenemende politieke bewustwording in Nederland. Het Oost-West-vraagstuk, de opgelopen spanning tussen de westerse landen en de communistische
|196|
wereld, en het Noord-Zuid-vraagstuk, de groeiende kloof tussen rijke en arme landen, vroegen om nieuwe politieke, militaire en economische initiatieven. Ook in eigen land groeide de spanning tussen progressieve en behoudende krachten. Dit leidde tot een radicalisering van de Partij van de Arbeid via de beweging van Nieuw Links. Een afsplitsing van de Confessionele partijen leidde tot het ontstaan van de Politieke Partij Radicalen (PPR). Daarnaast waren de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) en de Communistische Partij (CPN) zeer actief.
Veel christenen beleefden in die jaren een nieuwe doorbraak naar links. Onder hen waren uiteraard ook predikanten. Daarmee kwam de politiek de kerk binnen. Hier lag een nieuwe roeping voor de kerk, zoals bijvoorbeeld G.H.ter Schegget die formuleerde: ‘De gemeente doet niet aan partijpolitiek, maar trekt wel politiek partij en wel voor de armen, de vernederden en vertrapten. Zij is partijganger der armen, vriend van proleten, metgezel van de verlatenen. De diakonie is derhalve niet politiek neutraal.’ Deze opstelling ligt in de lijn van het hiervoor besproken oecumenische model van kerk-zijn.
J. Verkuyl, de gereformeerde zendingshoogleraar, die zich in het verleden intensief voor een christelijker politiek jegens Indonesië had ingezet, waardoor de hoofdredacteur van Trouw, Bruins Slot, in deze kwestie was ‘omgegaan’, liep, terug in Nederland, voorop in anti-Amerikaanse Vietnamdemonstraties. Krijgsmachtpredikanten kregen problemen omdat ze zich binnen het leger uitspraken tegen kernwapens. De apartheidspolitiek in Zuid Afrika riep ook in kerkelijke kring kritiek op, wat leidde tot steun aan een boycot tegen dit land. Zwarte predikanten die in Nederland studeerden, onder wie vanaf 1970 de bekende ds. Allan Boesak, riepen de kerken op partij te kiezen tegen de ideologie van apartheid, die in Zuid Afrika op bijbelse gronden verdedigd werd. Ook hier namen mensen als J. Verkuyl en J.J. Buskes het voortouw.
In de loop van de jaren zeventig werd vooral de Vredesweek jaarlijks het toneel van politieke strijd binnen de kerk. In de ene kerk werd de krant van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) wel uitgedeeld, in een andere kerk werd dit door de tegenbeweging van het ICTO (Interkerkelijk Comité voor Tweezijdige Ontwapening) verhinderd. De leuze van het IKV: ‘De kernwapens de wereld uit, te beginnen uit Nederland’, riep grote verdeeldheid op. Het zou uitlopen op de massale vredesdemonstraties in de jaren tachtig. Toen zou het niet lang meer duren voor de Berlijnse muur werd afgebroken en met de komst van Mandela een einde kwam aan de apartheid in Zuid-Afrika.
Het is blijkbaar nog steeds heel moeilijk om van deze periode van politisering van het evangelie de balans op te maken. Ongetwijfeld is de bewustwording
|197|
rond bijbelse noties als armoede, onrecht, vrede, gerechtigheid, erdoor verdiept. Maar de Bergrede opleggen aan de samenleving leidde in de ogen van H.M. Kuitert tot een messiaanse politiek, die weinig realistisch was. Hij hield het liever bij de lutherse leer van de twee rijken. Veel theologen en predikanten zijn in die jaren sterk geradicaliseerd. Ze namen het op voor het communistische regiem in de ddr of kozen voor de beweging van Christenen voor het Socialisme, voor wie socialisme en christendom vrijwel samenvielen. Onder hen waren nogal wat linkse-barthianen die de politieke achtergrond van Barths theologie opnieuw belichtten.
Ik denk aan wat M. den Dulk bij zijn afscheid als hoogleraar praktische theologie hier in een interview in Trouw over zei: ‘In die tijd was alles klassenstrijd, al het andere kon je daaronder begrijpen. Je had een vader, een moeder, broers en zusters, maar het belangrijkste was het socialisme.’ Dat werkte door: ‘In mijn prediking zat een verborgen claim. Iedereen moest links zijn, anders liepen ze achter bij het verstaan van de bijbel. Jazeker, van mij moest elk gemeentelid een IKV-affiche achter het raam hebben hangen. Dat zei ik niet hardop, maar dat liet ik wel merken.’ Het rijk Gods werd vereenzelvigd met het socialisme.
In discussies met studenten, zo ervoer ik als beginnend docent, speelde in die jaren sterk het marxistische onderscheid van onderbouw en bovenbouw. Je maatschappelijke positie bepaalt je denken. (Zit veel in overigens.) Als docent stond je dus bij voorbaat aan de verkeerde kant. Wanneer je op college een paar zinnen gezegd had werd je onmiddellijk in de rede gevallen: ‘Meneer wat zijn uw vooronderstellingen?’ Dan ontwikkelde zich een debat waarin het hard toeging en je de collegestof verder wel kon vergeten. Veel debatten werden beheerst door angst en afweer over en weer. Er gebeurden ook ongelukken. Vooral jongeren bleken gevoelig voor utopisme, zoals de godsdienstpsycholoog Vergote dit verschijnsel noemde. Daarmee bedoelde hij dat je je zo kunt vastbijten in de utopie van een rechtvaardige samenleving dat je alleen nog maar beschuldigend in het heden kunt staan en je daarmee van anderen en ten diepste van je eigen gevoelens vervreemdt. Heel wat theologiestudenten kwamen door deze radicalisering in grote psychische problemen. Een enkele suïcide kon hiermee in verband worden gebracht.
Dit alles heeft ook de gemeente niet onberoerd gelaten. De angst voor verandering liep hoog op, evenals gevoelens van schuld tegenover de nood van de wereld. Politieke preken konden onverdraaglijk worden. Mensen liepen de kerk uit of gingen meteen na de preek in debat met de predikant. Velen bleven thuis. Predikanten werden beschuldigd van ‘links bidden’. Leden hebben om deze reden met de kerk gebroken. De roep om politiek pastoraat werd duidelijk gehoord.
|198|
Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig begonnen de hoogste golven van polarisatie weg te ebben. De kerk kwam in rustiger vaarwater. Het Conciliair Proces, gericht op gerechtigheid, vrede en behoud van de schepping, bood een nieuwe kans om op een andere wijze met politieke en maatschappelijke vraagstukken in de kerk om te gaan. In veel gemeenten is de pijn van de polarisatie hierdoor afgenomen. Intussen lijkt het wel erg stil geworden rond geloof en politiek. De angst voor politisering zit er nog diep in.
In de jaren zestig werd steeds vaker een kloof geconstateerd tussen de theoretische opleiding van predikanten en de praktijk van het werk waarvoor zij kwamen te staan. Dit leidde tot klachten bij de kerkelijke examens. De hervormde kerk stelde al eerder een leervicariaat in, gevolgd door een afrondende leerperiode in het Seminarie, vanaf 1962 gevestigd op Hydepark. Rond 1960 begonnen ook de gereformeerde kerken aandacht te schenken aan wat toen heette de praktische opleiding.
Toen ik in 1957 aan mijn studie theologie begon, was de opzet daarvan vrij eenvoudig. Je volgde een jaar propaedeutische colleges, voornamelijk Hebreeuws, Grieks en Latijn. Daarna volgde de kandidaatsfase, waarin je gedurende drie jaar colleges volgde, voor alle studenten dezelfde. Het curriculum omvatte vooral Oude en Nieuwe Testament, kerkgeschiedenis, dogmatiek en in mindere mate ethiek, ambtelijke vakken en zending. Dat was al veel meer dan ik mij er tevoren van had voorgesteld! Ik leefde als middelbare scholier nog in de naïeve veronderstelling dat ik gedurende de studie alle bijbelboeken, van Genesis tot Openbaring, in de grondtalen zou doorkruipen, om vervolgens het Woord van God te kunnen verkondigen.
Wat was er in die tijd aan praktische opleiding? De zo geheten ambtelijke vakken kwamen vooral aan bod in de vorm van het preekcollege. Alle studenten hielden enkele malen over een opgegeven tekst een preek voor het gehoor van hun medestudenten. Deze preken werden vervolgens kritisch door de hoogleraar becommentarieerd. Dit was het enige ‘praktische’ element in de opleiding. Andere vakken als liturgiek, catechetiek en poimeniek (herderkunde, pastoraat) kwamen vooral vanuit een historisch gezichtspunt aan de orde. Na vier jaar ging men afstuderen en na gemiddeld zes jaar werd het kandidaatsexamen afgelegd, dat toegang gaf tot het kerkelijk examen. De doorzetters gingen nog enkele jaren door voor het doctoraal-examen. Sommigen werkten hieraan in de pastorie.
In 1960 stelden de gereformeerde kerken ds J. Thomas aan voor de begeleiding van de praktische opleiding. Deze bestond uit praktische colleges
|199|
op de maandagavond, gegeven door psychiaters, psychologen en andere menswetenschappers. Ook excursies stonden op het programma. Daarnaast moesten studenten na hun kandidaats drie maanden stage lopen in een gemeente, onder leiding van een ervaren predikant en zich oefenen in het voorgaan in de eredienst, de catechese en het pastoraat. Vervolgens werden jonge predikanten in hun eerste gemeente nog enige tijd begeleid. Bij deze opzet was er niet aan gedacht dat spoedig het studentenhuwelijk algemeen aanvaard zou worden. Dat maakte een verplichte stage, waar geen vergoeding tegenover stond, moeilijk uitvoerbaar. Daardoor veranderde de praktische opleiding in een vorm van werkbegeleiding, ook wel bekend als het mentoraat. Gedurende de eerste jaren in de gemeente werd een predikant begeleid door een ervaren collega, die hiervoor getraind was. Werkbegeleiding onderscheidde zich door haar collegiale karakter duidelijk van supervisie. Deze vorm zou later ook door de hervormde kerk worden overgenomen.
Het betekende dat de faculteiten nu zelf de praktische opleiding ter hand moesten nemen. Vanaf 1970 voltrok zich een proces van herstructurering in de theologische opleiding. De gereformeerde kerken stelden het doctoraal-examen verplicht als toegang tot de kerkelijke examens. De opleidingen zorgden ervoor dat dit examen na zes jaar kon worden afgelegd. De structuur werd nu: 1 jaar propaedeuse, 3 jaar kandidaats, 2 jaar doctoraal. Het doctoraal was bedoeld voor de gewenste specialisatie in een hoofdvak en een bijvak. Van de twee jaar ging een half jaar af voor wat hiervoor genoemd werd de praktische opleiding.
Het grootste probleem van de herstructurering vormde de invulling van de nieuwe kandidaatsfase van drie jaar. Alle klassieke vakken kregen minder tijd toebedeeld en nieuwe vakken verdrongen zich om een plaats te krijgen in het curriculum. Dat laatste gold met name de godsdienstfilosofie en de godsdienstwetenschappen, de praktische theologie en de sociale wetenschappen. Studenten betaalden veelal het gelag in de vorm van een fragmentatie van kennis. Bestudeerde men bijvoorbeeld vroeger een complete dogmatiek, thans moest men zich concentreren op enkele capita selecta. Ook de bestudering van de bijbelvakken en de kerkgeschiedenis kreeg een meer exemplarisch karakter. Van veel meer dingen wist men op den duur veel minder dan voorheen, maar omgekeerd van minder dingen veel meer.
Hierbij moet bedacht worden dat studenten zich vier nogal uiteenlopende wetenschappelijke methoden enigermate eigen moeten maken: de literaire methode, de wijsgerige methode, de historische methode en de empirische methode. Door de specialisatie in hoofd- en bijvak kon men zich nu in ieder geval in één methode behoorlijk verdiepen. Het betekende
|200|
in feite dat er voortaan geen generalisten maar specialisten en voor een deel hobbyisten werden opgeleid. Want ook de eigen interesse van de student voor een vak bepaalde natuurlijk in belangrijke mate de inzet voor een tentamen. De fragmentarisering zou later nog versterkt worden door de modularisering van de opleiding om de studeerbaarheid, zoals dit in het academisch jargon genoemd wordt, te bevorderen. Studies mochten van de minister niet langer uitlopen. De eeuwige student werd teruggefloten binnen de begrensde kaders van ruimte en tijd. In de praktijk kwam nu voor velen de nadruk te liggen op het verzamelen van het benodigde aantal studiepunten per jaar.
Van de laatste twee jaar werd ongeveer een halfjaar ingevuld als stageperiode. De studenten liepen stage in een gemeente en werden via colleges praktische theologie hierin begeleid. De hervormde kerk kende een vergelijkbare structuur aan de rijksfaculteiten: 4 jaar doctoraal + 2 jaar kerkelijk, waarin opgenomen leervicariaat en seminarie.
De opleidingsstructuur, zoals hiervoor beschreven, bestaat nog steeds maar is in de loop der jaren aanzienlijk verbeterd. De opleidingen stelden coördinatoren en supervisoren aan ter begeleiding van de stageperiode. Werkbegeleiders in de persoon van gemeentepredikanten worden voor deze taak geselecteerd. De beoordeling van de geschiktheid van de kandidaten wordt door de opleiding en door geschiktheidscommissies vanuit de kerken beter bewaakt. Binnen de praktische theologie deden vakdocenten hun intrede voor vakken als liturgiek, homiletiek (preekkunde), poimeniek (pastoraat), catechetiek en later gemeenteopbouw. Inmiddels is de stageperiode aan de Vrije Universiteit uitgegroeid tot een jaar. Alle theologische vakgebieden keren hierin terug vanuit hun relevantie voor de kerkelijke praktijk.
Eveneens in de jaren zestig kwam Nederland in aanraking met de Amerikaanse zielzorgbeweging, die een omwenteling zou brengen in de pastorale praktijk. De aandacht voor psychologie, die aan het begin van de eeuw breed aanwezig was, had het toen allang afgelegd tegen een nieuwe leerstelligheid en tegen de barthiaanse theologie van de verkondiging. Aandacht voor de mens, voor haar of zijn emoties en ervaring, was theologisch verdacht geworden. Het kwam de fijnzinnige gereformeerde theoloog J.H. Bavinck in 1928 zelfs op een uitbrander te staan in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift. Voor rationeel denkende gereformeerden was een emotionele benadering van het geloof blijkbaar te gevaarlijk.
|201|
In de jaren zestig was dit klimaat inmiddels totaal veranderd. Het menselijk subject kwam centraal te staan. Predikanten konden niet langer met een theologische boog om de eigen ervaring en beleving van mensen heenlopen. Geloven moest immers verstaan worden als een menselijke reactie op een ervaring die zich vanuit een andere werkelijkheid aan ons opdringt. Geen geloof zonder ervaring. Met het oog op deze nieuwe aandacht voor de mens kwam de Klinische Pastorale Vorming als een geschenk uit de hemel, of — iets nauwkeuriger uitgedrukt — uit de Verenigde Staten.
Het laatste maakte haar al enigszins verdacht. De beweging stond aanvankelijk in een reuk van correlatietheologie (Tillich) en humanistische psychologie (Rogers, Maslow). Was het niet de vrijzinnig-hervormde theoloog en psycholoog H. Faber, die haar in 1960 introduceerde? Waren de katholieken, die de biecht kwijtraakten, er niet even verrukt van? Toen ik als gereformeerd theoloog uit Kampen (!) aan mijn opleiding voor pastoraal supervisor wilde beginnen, werd ik bij Faber thuis in Breda uitgenodigd om hem te vertellen wat toch wel mijn beweegredenen mochten zijn. Deze Faber schreef met E. van der Schoot het bekende boek Het pastorale gesprek waarin de counselingsmethode van C.R. Rogers bruikbaar werd gemaakt voor het individuele pastoraat. Het was de tijd waarin, als gevolg van het proces van individualisering, de behoefte aan persoonlijk pastoraat sterk toenam en pastores moesten leren minder te spreken en beter te luisteren. Velen voelden zich onthand en overvraagd, als het ging om levenscrises, depressieve gevoelens, echtscheidingen en conflicten waarbij zij betrokken werden.
In het voetspoor van Faber trok W. Zijlstra, daartoe aangespoord door de directie van het psychiatrisch ziekenhuis waar hij als predikant werkzaam was, in 1962 naar Topeka (Kansas), het ‘Mekka’ van de beweging. Hij bekwaamde zich daar in de functie van supervisor. De eerste lange training voor pastores gaf hij in 1963. Daarmee kwam het eerste pastorale trainingscentrum van de grond, aanvankelijk in Leidschendam en vanaf 1968 in het psychiatrisch ziekenhuis ‘Zon en Schild’ in Amersfoort. Het aantal supervisoren en trainingscentra groeide verder uit. Ook in de Academische Ziekenhuizen van Nijmegen en de Vrije Universiteit werd zo'n centrum gevestigd. Dr. J.C. Schreuder werd aan de VU de eerste vrouwelijke supervisor. Al eerder startte aan de universiteit van Utrecht in 1960 een pastoraal-psychologische leergang onder leiding van C. Aalders. In 1969 verantwoordde Zijlstra zijn trainingsopzet in een dissertatie. In korte tijd groeide de beweging, opgekomen uit particulier initiatief buiten de kerken om, uit tot een instituut op het gebied van het pastoraat.
Een trainingsgroep kent doorgaans acht deelnemers. Gedurende drie maanden verblijven ze intern in een ziekenhuis of pastoraal centrum. In
|202|
het programma worden verschillende accenten gelegd. Allereerst op het groepsproces, de aandacht voor groepsdynamica en het eigen functioneren in communicatieprocessen. Vervolgens op het individuele leerproces, op processen van bewustwording, groei en ontwikkeling, het intrapsychisch en interpsychisch functioneren van de deelnemers. Je zult jezelf optimaal ter beschikking moeten hebben om pastor te kunnen zijn. De genoemde processen zijn erop gericht te kunnen groeien in dit werk. In het betreffende ziekenhuis is de pastor in opleiding gedurende de training verantwoordelijk voor het pastoraat op een bepaalde afdeling. Verbatimanalyse (analyse van gespreksprotocollen), preekanalyse, rollenspel en bibliodrama zijn methoden om meer zicht te krijgen op het eigen functioneren.
Na een training van drie maanden kan men andere trainingen of een opleiding voor supervisor gaan volgen. Voor functies in het bijzonder pastoraat, in de gezondheidszorg, bij justitie, in de krijgsmacht, is een KPV-training één van de functie-eisen. Het begrip pastor deed zijn intrede als aanduiding van de functie als geheel. Men noemde zich liever pastor dan dominee. De aandacht verschoof meer en meer van de preek naar het individuele gesprek.
De training legt dus zowel nadruk op de persoon als op de functie. Het gaat erom deze mens tot een betere pastor te doen uitgroeien. Het zijn accenten die ik in het vervolg aanduid als personalisering en professionalisering van het predikantschap. Ze zijn typerend voor deze periode. Ze vormen een steun voor de predikant om vanuit twee, voor een deel nieuwe, invalshoeken het ambtelijk handelen te stutten, als eens Aaron en Hur de armen van Mozes.
In feite werden zo via de komst van de Klinische Pastorale Vorming en van de praktische opleiding voor predikanten de lijnen uitgezet voor een verdere professionalisering van het beroep, gedachtig het woord van de godsdienstsocioloog Schreuder uit 1964: ‘Een hoger, maar niet echt geprofessionaliseerd beroep is in onze maatschappij vogelvrij’. Hier valt nog wel iets meer over te zeggen. De jaren zestig en zeventig zouden de decennia van de professionalisering worden. Naast het weten kwam het kunnen centraal te staan. We beleefden de overgang naar het functionele denken (Van Peursen). Sociale wetenschappers reikten instrumenten aan om structuren en processen te beheren en te beheersen. Men sprak zelfs van sociale technologie.
Dit leidde ook tot wat genoemd werd de agogisering van het beroep van predikant. Tussen alle andere -ogen gooide vooral de agoog hoge ogen in
|203|
die tijd. Agologie (andragologie) als veranderkunde maakte opgang. Theologen vroegen zich bezorgd af of al die aandacht voor de vorm niet ten koste ging van de inhoud van het geloof. Het evangelie was toch niet naar de mens? De weinige sociale wetenschappers in kerkelijke dienst kregen het zwaar te verduren. Hierop moest duidelijk gemaakt worden dat de aandacht voor het agogische altijd in wisselwerking stond met de aandacht voor het hermeneutische. In de nieuwe tijd heette een predikant zowel hermeneut als agoog.
De hermeneutiek, die zich ook in de theologie doorzette, legt de nadruk op het ‘komen tot verstaan’, in een wisselwerking van subject (de mens) en object (de tekst). Woorden van de Schrift werden meer en meer verstaan als menselijke woorden, gesproken in een bepaalde context. Onderzocht moest worden hoe deze woorden in een heel andere context, die van de hoogmoderne cultuur, opnieuw klank konden krijgen en door de lezer of hoorder geïnterpreteerd konden worden. Hoe kan wat daar en toen, tweeduizend jaar geleden in het Joodse land, gebeurd is, hier en nu betekenis krijgen voor moderne mensen? De menselijke factor in de openbaring en de analyse van de werkelijkheid maakten de noodzaak duidelijk om tekst en context steeds meer op elkaar te betrekken. Dat gebeurt in de hermeneutiek. Voortaan heet de predikant allereerst hermeneut, dat wil zeggen vertaler en vertolker.
Het hermeneutische aspect roept het agogische aspect onmiddellijk op. Hoe kan men zo’n proces op gang brengen en begeleiden? Naast het komen tot verstaan is het ‘komen tot verandering’ niet minder belangrijk. Strategieën van verandering deden hun intrede. Soms lag hierin de nadruk op het verschaffen van nieuwe informatie, vaker ging het om dieper ingrijpende bewustwordings-, leer- en veranderingsprocessen, soms zelfs om machtsstrategieën, die niet altijd ongevaarlijk zijn. Dit alles vroeg een nieuwe procesmatige wijze van denken, waar predikanten van huis uit niet mee vertrouwd waren. Bewustwording, groei en ontwikkeling vormden nieuwe gezichtspunten. Daarbij deden zich zeker ook excessen voor, zoals in de beruchte sensitivitytrainingen, waar allerlei beroepsgroepen zich aan moesten onderwerpen. Een boekje als Je rijpt je rot deed hiervan meedogenloos verslag.
Ik grijp nog eenmaal terug op het in hoofdstuk 4 geciteerde gezang van Van de Kasteele. Werd vroeger vooral gewezen op het statische karakter van het geloof (‘maar Hij zelf verandert niet’), thans kwam het accent meer op het eerste deel van de versregel te liggen (‘alles wisselt op Zijn wenken’), waarbij uiteraard de vraag opkwam: Op wiens wenken? Je kon niet meer alles op God schuiven. Waren het misschien de wenken van de predikant, die zijn gemeente wilde modelleren naar zijn beeld of gelijkenis, dan wel
|204|
haar opstuwen in de vaart der volkeren? De angst voor verandering begon in veel gemeenten om zich heen te grijpen. Het leidde tot veel verontrusting, die te weinig werd opgemerkt temidden van het vooruitgangsgeloof waarvan heel de samenleving, ook de kerk, doortrokken raakte.
Professionalisering van het beroep was zeker nodig, zoals we zagen, maar het bleek ook een medicijn te zijn met bijwerkingen. Degene die daar in Nederland veler ogen voor opende was de filosoof Hans Achterhuis met zijn boek De markt van welzijn en geluk, verschenen in 1980 toen de grootste verander-euforie voorbij was. Hulpverlening schept nood en maakt mensen afhankelijk, zo luidde zijn these. De macht der professionals mocht niet onderschat worden. Dat geldt natuurlijk ook voor kerk en pastoraat.
Professionaliteit werkt door in de aard van de relatie. In een functionele relatie kan moeilijk sprake zijn van echte wederkerigheid. Er is sprake van rollen, van helper en geholpene, van pastor en gemeentelid. Een subject-subject relatie kan gemakkelijk worden tot een subject-object relatie. Dit is moeilijk te rijmen met de relatie ambtsdrager-gemeentelid, omdat alle verhoudingen in de gemeente gebaseerd zijn op gelijkwaardigheid, op grond van zusterschap en broederschap binnen een geloofsgemeenschap. Steinkamp schreef aan de hand van de filosoof Foucault over de zorgende macht van de herder, die mensen niet minder afhankelijk maakt dan een openlijke subject-object verhouding. Alleen echte profetische solidariteit schept gelijkwaardigheid, meent hij.
Maar hier staat tegenover dat juist een functionele relatie ruimte biedt voor nabijheid, gedachtig de beknopte formulering van H.C. Rümke: ‘maximale nadering met behoud van distantie’. Distantie schept ruimte voor nabijheid. Analyseren door afstand te nemen betekent nog geen afstandelijkheid. Ook uit professionaliteit kan een diepe betrokkenheid spreken. Zo blijft professionalisering een ambivalent begrip. In goede professionaliteit en het vaststellen van een beroepscode voor predikanten, ligt bovendien een bescherming van mensen tegen ondeskundigheid en ongewenste interventies.
Onder de laatste categorie vallen ook ongewenste intimiteiten. Een zaak die lange tijd verborgen was gebleven en met de mantel der liefde bedekt, kwam nu in volle omvang aan het licht. Openlijk werd gesproken over seksueel misbruik, ook in pastorale relaties. Een goede, doorleefde professionaliteit biedt hiertegen naar het lijkt de beste remedie. Juist daarom is een gedegen opleiding van predikanten, met nadruk op de wijze waarop hij of zij de functies van het ambt uitoefent, van grote betekenis.
Wanneer predikanten zich met een beroep op de overmacht van het Woord afzetten tegen agogie, omdat het hier om manipulatie zou gaan,
|205|
valt gemakkelijk in te zien dat ze daar zelf als regel niet vreemd aan zijn. Ze bedienen zich immers wel van psychagogie, volgens Van Dale ‘dwang door overreding’ of soms zelfs demagogie. Het eerst nodige is dan zich hiervan bewust te worden, om zelf vrij te worden en de ander vrij te laten. Dat vraagt goede spelregels. Waar de Geest des Heren woont is vrijheid, aldus Paulus (2 Corinthe 3, 17). Waar onvrijheid heerst kan de Geest blijkbaar minder goed werken. Professionaliteit in de goede zin van het woord is voor alle betrokkenen een weg in de vrijheid.
De opkomende professionalisering betekende niet dat de klachten vanuit de kerken over het disfunctioneren van predikanten afnamen. Het beroep op werkbegeleiding van de hiervoor aangestelde predikanten werd in ieder geval niet minder. De werkbegeleiders gingen zich nu ook de sores aantrekken van predikanten die na hun eerste gemeente in de problemen kwamen. Dat kon zijn door een echtscheiding, die van een predikant aanvankelijk moeilijk werd aanvaard, of door hun homoseksuele geaardheid waar ook predikanten voor uitkwamen, dan wel door conflictsituaties tussen kerkenraad en gemeente, die zich vaker zouden voordoen. Want ‘het wondere ambt’ bleek steeds minder bescherming te bieden tegen openlijke kritiek.
Het predikantschap zou in toenemende mate gezien worden als een beroep als elk ander. En wanneer een dominee niet aan de gestelde eisen voldeed werd gesproken van disfunctioneren. Regelmatig werd ook de domineesvrouw onderwerp van discussie. Zij was niet langer alom tegenwoordig en beschikbaar voor de gemeente, maar koos voor een eigen loopbaan buiten de deur. Mede hierdoor kwamen huwelijken in de pastorie onder druk te staan.
Naast professionalisering kan men dus ook spreken van personalisering van het beroep. Personalisering wil eenvoudig zeggen dat de predikant steeds meer op haar of zijn persoon, als mens en gelovige, wordt aangesproken maar daar tevens op wordt afgerekend. In profielschetsen en advertenties, waarmee tegenwoordig predikanten geworven worden, valt meer nadruk op persoonlijke eigenschappen, vaak verpakt in termen als ‘een verbindende persoonlijkheid’ of ‘goede communicatieve vaardigheden’. Ook moet men bijvoorbeeld goed met de jeugd kunnen opschieten, als die er nog is, maar tegelijk ook ouderen aanspreken.
Voor een groeiend aantal mensen valt de kerk eenvoudig samen met de persoon van de predikant. Als de dominee niet op bezoek is geweest, is de kerk niet geweest. Buitenstaanders, die zich tot de kerk wenden, zoeken het
|206|
adres van de dominee. Hij of zij is het gezicht van de kerk. Nu de kerk in de samenleving diffuser wordt, spitst alles zich steeds meer toe op de predikant als ‘focal person’. Naarmate de kerk minder geloofsgemeenschap en meer volkskerk wordt, krijgt de predikant als vanzelf een meer centrale plaats. Het is een bijna wetmatigheid die haaks staat op alle gangbare ideeën over gemeenteopbouw, die uitgaan van gedeelde verantwoordelijkheid.
Velen verwachten van de predikant dat hij of zij een inspirerende persoonlijkheid is met uitstraling, die blijmoedig het evangelie weet te vertolken. Dit betekent dat het ambt meer en meer gedefinieerd wordt in termen van charismatisch leiderschap. Het woord charisma is van bijbelse oorsprong en betekent genadegave. Het Nieuwe Testament rekent de functies van wat we ambt noemen onder de charismata. Volgens de bekende socioloog Max Weber treedt de behoefte aan charismatisch leiderschap vooral op in tijden van onzekerheid en maatschappelijke crises. De geestelijk leider wordt nagevolgd op grond van de hem toegeschreven persoonlijke, soms zelfs messiaanse kwaliteiten. Het laatste kennen we als de behoefte aan een goeroe, zoals die ook vandaag in religieuze bewegingen optreedt. De volgelingen hebben een groot vertrouwen in hun leider, wat ook kan leiden tot afhankelijkheid. De leider kan hier misbruik van maken, bijvoorbeeld in de vorm van seksueel misbruik of door het najagen van geldelijk gewin. Dat zijn dan verhalen die de krant halen.
Waar de beschermende mantel van het ambt wegvalt moet een predikant zich profileren, hetzij als deskundige hetzij als persoonlijkheid. Die aandacht voor de persoon zal een aantal liggen. Om dit beroep te kiezen moet je uiteindelijk ook beschikken over een flinke dosis ijdelheid. En er is zelfs in een krimpende kerk nog altijd kerkvolk dat dominees achterna loopt. Maar er zitten ook gevaren aan. Collegialiteit onder predikanten kan bedreigd worden door misplaatste concurrentiegevoelens. Wat meer is, velen zullen zich als mens overvraagd voelen, omdat ze niet over de gewenste uitstraling beschikken. Dat kan spanningen oproepen. Je zult maar met een houterig figuur en een sombere gelaatsuitdrukking behept zijn! Als gevolg van de personalisering van het beroep wordt een predikant afhankelijker van de goedkeuring en afkeuring van gemeenteleden.
Maarten ’t Hart spot met dit verschijnsel als hij in zijn roman De vlieger ds Hindervoet uit Vorden ten tonele voert, die voor een beroep in Maassluis werd voorgedragen. Al snel gingen de praatjes rond: ‘Ja, het is natuurlijk wel een goede dominee... z’n preken, niks op aan te merken... in de wijk een herder, trooster en leraar... wordt ter zijde gestaan door een lieve vrouw... draagt één kruis: heeft geen kinderen... is daarom, net als onze heiland, vreselijk lief voor andermans pukken... maar... ja, er is één maar, hij heeft een middenscheiding.’ Die middenscheiding werd het onderwerp
|207|
van gesprek in de gemeentevergadering die hem moest beroepen. Ze hield de gemoederen lang bezig. Een scheiding links of rechts is duidelijk. Je weet wat je aan iemand hebt. Maar zo’n middenscheiding, wat moet je daar nu van denken? Een fraaie parodie. Voor een predikant is de werkelijkheid soms pijnlijker.
Spelen op de man (of vrouw) gaat niemand in de koude kleren zitten. Ook binnen dit beroep deed de factor burn-out zijn intrede. Daaronder wordt verstaan ‘een psychologisch syndroom van emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke bekwaamheid dat zich kan voordoen bij mensen die beroepsmatig met andere mensen werken.’ Een hoge werkdruk is hiervan een belangrijke oorzaak, zo blijkt uit recent onderzoek onder hervormde predikanten. Predikanten raken vroeger opgebrand. De confrontatie met menselijk leed en lijden en in toenemende mate met conflictsituaties, kan een predikant zich heel persoonlijk aantrekken. Het gaat om een kwetsbaar beroep dat ook in emotioneel opzicht heel veel van iemand vergt, met name door het groeiende accent op het pastoraat.
Wanneer anderen zich intensief met je privéleven bemoeien, kan een mens ook zelf flink in de problemen komen. Personalisering kan leiden tot psychologisering, doordat problemen die men in een ander beroep wellicht niet zou hebben gehad, binnen dit beroep juist worden opgeroepen. Het leren omgaan met emoties en de noodzakelijke aandacht voor persoonlijke groei en ontwikkeling moeten dan langs therapeutische weg worden aangeleerd. Ze vormen een aandachtspunt in de opleiding. Het kan ook de aard van het beestje zijn. Volgens psychologen trekken helpende beroepen dikwijls een bepaald type mensen aan. Stroeken spreekt van een hulpverlenerssyndroom wanneer de behoefte om anderen te helpen voortkomt uit de behoefte zelf bemind en gewaardeerd te worden. Maar liefde geven om zelf liefde te ontvangen schept ongewenste afhankelijkheidsrelaties.
Al dit soort problemen speelt een rol bij de vraag om werkbegeleiding aan predikanten, waarbij steeds duidelijker een accentsverschuiving optreedt van professionalisering naar personalisering.
Ik noem nog enkele andere factoren die de persoon van de predikant betreffen. Bij de beoordeling van de persoon bleek ook pluraliteit steeds vaker een belangrijke factor te zijn. Verontruste en confessionele groepen in de gemeente gingen zich meer en meer gedragen als een partij in de kerk en begonnen predikanten kritisch te volgen. Er werd openlijk gezinspeeld
|208|
op het bestaan van zwarte lijsten met namen van kandidaten en predikanten, die niet voor een beroep of preekbeurt in aanmerking kwamen. Predikanten die zich tot een andere modaliteit voelden aangetrokken konden zich hierdoor bedreigd voelen. Ze kregen het onaangename gevoel niet echt voor hun overtuiging te kunnen uitkomen. Dat leidde tot preekteksten die voor verschillende uitleg vatbaar zijn, in een poging iedereen te vriend te houden. Het harmoniemodel ligt de meeste predikanten nu eenmaal beter dan het conflictmodel. Maar onbevangenheid en spontaniteit maken hierdoor plaats voor kansberekening.
Het betekent ook dat predikanten in bepaalde situaties extra kwetsbaar zijn. Ik noem de factor leeftijd. Die geldt bijvoorbeeld voor gereformeerde dominees met meer dan tien dienstjaren die te duur worden op de markt van het beroepingswerk. Bij een afnemende beroepsmobiliteit zijn zij gedwongen, veel langer dan door predikant en gemeente gewenst wordt, een bepaalde kerkelijke gemeente te blijven dienen, tot de VUT hen hiervan bevrijdt. Ruilen van dominee biedt voor gemeenten soms een oplossing. Maar hier wreekt zich dat de kerken, als gevolg van de autonome positie van de gemeenten in het beroepingswerk, tot heden toe nauwelijks personeelsbeleid kunnen voeren.
Een andere factor is het predikantshuwelijk met als gevolg de komst van predikantsechtparen in één gemeente. Ook dit kan spanningen oproepen. Voor mijn besef is het een opmerkelijk fenomeen en dat niet alleen omdat niet iedereen het zou ambiëren om behalve elkaars levenspartner ook nog eikaars collega te zijn. Kun je dan nog over andere dingen praten dan over kerk en geloof? Wat gebeurt er met het ambtsgeheim? Het opmerkelijke is vooral dat de gereformeerde kerken, waar dit veel voorkomt, hier blijkbaar geen probleem in hebben gezien. En dat terwijl het kerkrecht verbood dat familieleden samen in één kerkenraad zitting konden nemen. Dit was om het ambt zuiver te houden en belangenverstrengeling tegen te gaan. Waarschijnlijk is de symboolwaarde van de Familia Dei, het huisgezin van God, zo sterk dat hier binnen de kerken bij mijn weten nooit een punt van gemaakt is. Veel kerkenraden hebben als goede rentmeesters uitgerekend dat twee halve predikanten meer oplevert dan een hele. Dat de predikanten samen ook meer macht hebben wordt dan over het hoofd gezien. In de praktijk weten predikantsechtparen overigens als regel heel goed met deze ongewone situatie om te gaan.
Nog een voorbeeld van personalisering is de thematisering van de seksuele geaardheid van de predikant, die geleid heeft tot stigmatisering van homo’s. Vroeger kwam het niet voor, hoor je dan. Een alleenstaande dominee heette gewoon een vrijgezel. De vraag kwam niet op of hij misschien homo was. Nu wordt er in het beroepingswerk soms schaamteloos naar gevraagd.
|209|
In 1979 sprak de Synode van de Gereformeerde Kerken zich uit over homofilie: ‘De druk en het leed, die de homofiele naaste heeft ervaren en nog ervaart in de geschiedenis der mensheid; de bevreemding en verontrusting over zijn geaardheid en de beleving ervan binnen de gemeente; de minachting en achterstelling van de homofiele mens in de samenleving zijn voor de synode van Delft dringende redenen om onder erkenning van schuld bij gemeenteleden en ambtsdragers aan te dringen op een evangelische stijl van omgang tussen homofiele en heterofiele gemeenteleden.’
Wat mij nu opvalt is hoe gedateerd deze taal alweer klinkt. De overwegingen leidden onder meer tot het besluit: ‘de aan allen, heterofielen en homofielen, verleende gaven tot dienst, ook in het ambt, zo te beheren, dat ze tot opbouw van de gemeente functioneren’. De gecursiveerde woorden ‘ook in het ambt’ maakten anders dan in het verleden homoseksualiteit tot een strijdpunt in het beroepingswerk, mede door de coming-out van homopredikanten. Het bleek voor homoseksuelen heel moeilijk, met name binnen de gereformeerde kerken, zich een plaats als predikant te verwerven. Schrijnende verhalen zijn hierover te boek gesteld vanuit de vraag: Wie ben ik dat ik dit niet doen mag?
Een toenemend punt van aandacht voor de kerken vormde de afgelopen tijd het seksueel misbruik in pastorale relaties. Ik noemde het hiervoor al. Het heeft blijkbaar ook hiermee te maken dat het ambtelijke karakter en het professionele karakter van de pastorale relatie wegvallen en deze relatie gepersonaliseerd wordt. Dan gaat een pastoraal contact over in een persoonlijke relatie. Men tutoyeert elkaar (waarom niet?) en er ontstaan verliefdheden. Wanneer het gaat om emotionele problemen en de intimiteit zich verdiept, kan zo'n relatie vervolgens seksualiseren. G. van Dam heeft hier verhelderend over geschreven. Zoiets kan bedoeld en onbedoeld gebeuren. Hiermee wil ik overigens niet suggereren dat bij een hoger ambtsbesef seksueel misbruik minder vaak voorkomt. Ook de eerbied voor en gehoorzaamheid aan de drager van het ambt blijken met name in orthodoxe kring de druk die in dit opzicht op vrouwen wordt uitgeoefend te kunnen versterken.
De kerken hebben duidelijk uitgesproken dat in alle gevallen waar dit voorkomt sprake is van misbruik van macht en vertrouwen. De predikant blijft verantwoordelijk, ook als sprake is van uitlokking. Verder werd voor pastoranten een landelijke klachtenregeling vastgesteld.
Behalve van professionalisering en personalisering is er in deze periode ook sprake van een nieuwe clericalisering van het beroep. Omstreeks 1950 kwam
|210|
een verklaring uit van het Hilversums Convent van predikanten, voortgekomen uit de Liturgische Beweging, waarin gekozen werd voor een hoogkerkelijke opstelling. Men legde nadruk op de apostolische successie, de ordinatie tot het ambt en de sacramentele bemiddeling van het heil. P.A. Elderenbosch, een predikant voor wie liturgie heel belangrijk was, is in die jaren op de handoplegging gepromoveerd. In zijn onderzoek wees hij het pleidooi van het Convent, door ds Loos en de zijnen, af. Hij koos voor een presbyteriaal denken dat geen onderscheid maakte tussen predikant en ouderling. Fijntjes wees hij erop dat zelfs Calvijn zich niet helemaal van clericale bijgedachten had kunnen ontdoen. Niettemin pleitte hij voor herwaardering van de handoplegging, maar hij wilde deze niet beperkt zien tot de wijding bij de ambtsaanvaarding. Ook in de dienst der genezing, bij de confirmatie, de doop en het uitspreken van de zegen gaat het om handoplegging.
De ambtsdiscussie werd later nieuw leven ingeblazen door het zo geheten Lima-rapport (of BEM-rapport: Baptism, Eucharist and Ministry), een rapport van de Wereldraad van Kerken, samen met de Rooms-Katholieke Kerk, dat in 1982 is verschenen. De tekst heeft een lange voorgeschiedenis gekend, met name in de Oecumenische Beweging, de afdeling ‘Faith and Order’, BEM is een poging om de verschillen in ambtsopvatting tussen de kerken te overbruggen.
In hoofdlijnen komt het rapport op het volgende neer. Christus blijft mensen roepen tot een speciale taak, het ambt. Er bestaat een wisselwerking van ambt en gemeente. De opbouw van de gemeente door de ambtsdragers heeft plaats door Woord en sacrament en het leiding geven aan het leven van de gemeente in zijn liturgische, missionaire en diaconale aspecten. Daarbij is de viering van de eucharistie (de Maaltijd des Heren) het centrum. Christus is de enige priester van het nieuwe verbond. Geordineerde ambtsdragers vervullen een priesterlijke dienst ten behoeve van het koninklijk en profetisch priesterschap van alle gelovigen. Zij mogen daarom priesters genoemd worden. Het NT geeft geen uitsluitsel over de ambten. Wel ontstond spoedig een driedeling van episcopaat, presbyteriaat en diaconaat. De plaatselijke gemeente kent een geordineerde ambtsdrager, die in een college met anderen samenwerkt. De episcopale successie wordt gezien als een teken van eenheid en continuïteit. De ordinatie heeft plaats met epiklese (aanroeping van de Heilige Geest) en handoplegging, als een sacramenteel teken, in de context van de viering van de eucharistie. Hierin wordt zichtbaar het ‘tegenover’ van Gods initiatief. Deze ordinatie is eenmalig. Voor tekst en commentaar op de Lima-artikelen verwijs ik naar eerder genoemde studies van Gosker en Van der Borght.
De Lima-tekst is verdeeld over verschillende afdelingen. De inleidende afdeling is het laatst toegevoegd en omvat een zestal artikelen over de
|211|
roeping van de kerk. Ze benadrukken de band met het priesterschap der gelovigen. Het is echter de vraag in hoeverre deze lijnen in de volgende afdelingen, die handelen over het geordineerde ambt, worden doorgetrokken. In de tweede reeks artikelen klinkt duidelijk de boodschap door: Geen kerk zonder geordineerd ambt, waarbij gedacht wordt aan ambtelijke belichaming in concrete personen. Hun positie is exclusief, zij representeren Christus, met name in het voorgaan in de eucharistie. Ze worden daarom onderscheiden van leken. In feite beschouwt men niet het Nieuwe Testament maar de in de tweede of derde eeuw gegroeide situatie, wanneer de bisschop als opziener optreedt, als normatief uitgangspunt. Gedachten over het ambt vanuit het Oude Testament blijven buiten beschouwing. Wel worden autoritaire gezagsstructuren afgewezen. Het ambt wordt gekenmerkt door een inhoudelijk, liefdevol gezag, zoals belichaamd in de figuur van de herder.
In een volgende sectie worden de vormen van het geordineerde ambt uitgewerkt, waarbij wordt uitgegaan van de driedeling van bisschoppen, presbyters en diakenen. Ook een driedeling, maar zeker niet dezelfde als bij Calvijn. Het Nieuwe Testament, zo wordt hier gesteld, kent een verscheidenheid binnen het ambt. De bisschop als leider van de gemeente wordt geassisteerd door een college van presbyters en diakenen, waarbij het episcopaat uitgroeit tot een bovenplaatselijk ambt. De presbyter wordt dan de leider van de plaatselijke eucharistische gemeenschap, zoals de gemeente hier wordt omschreven, waardoor ook de presbyter tot priester uitgroeit. Overigens wordt de noodzakelijke collegialiteit tussen de ambten als aandachtspunt opgevoerd. De diakenen worden gezien als meer dan liturgische assistenten en ontvangen een bredere verantwoordelijkheid, waarbij ook hun sociale functie ten opzichte van de wereld benadrukt wordt. Bisschoppen werken vooral bovenplaatselijk en ontvangen daarom een uitgebreidere taak dan de presbyters, die alleen plaatselijk functioneren. Maar beide ambten hebben tot taak: Woordverkondiging, sacramentsbediening en tuchtoefening. De ordinatie wordt vervolgens beperkt tot deze drie ambten.
De volgende reeksen artikelen handelen over de apostolische traditie, de ordinatie en de wederzijdse ambtserkenning. Binnen de apostolische traditie krijgt ook de apostolische successie via het ambt een plaats. Overigens wordt aan het laatste niet door alle kerken dezelfde betekenis gehecht. Het onderscheid tussen apostolische traditie en apostolisch ambt biedt hiervoor ruimte. De epiklese en de handoplegging zijn belangrijke elementen. Deze ordinatie wordt tamelijk sacramenteel ingevuld. Het geordineerde ambt vraagt voorbereiding via studie, gebed en spiritualiteit en inzicht in de individuele en sociale wereld, zoals mensen die beleven.
|212|
Enkele van deze elementen vinden we terug in de Proeven voor de eredienst van de Samen-op-wegkerken, het deeltje over de Bevestiging van ambtsdragers. ‘Twee onderdelen maken dus de kern uit van de handeling ter bevestiging van een ambtsdrager in de kerk van Christus: het gebed om de Geest en de handoplegging als zichtbare gestalte van de verhoring van dat gebed.’ Deze elementen zijn eenmalig. Er wordt een zeker onderscheid gemaakt met de bevestiging van ouderlingen en diakenen, al ziet men geen bezwaar om ook hun de handen op te leggen, althans bij de eerste bevestiging in het ambt en niet bij herbevestiging. Dat zal betekenen dat men in de handoplegging toch een bijzondere, want eenmalige, wijding ziet. Ook verder geeft deze proeve ouderlingen en diakenen het volle pond. Ze worden niet achtergesteld bij de predikant.
Het komt mij voor dat de in het Lima-rapport neergelegde visie op gespannen voet staat met de gereformeerde traditie. In dit rapport wordt de predikant clericaal en sacramenteel opgewaardeerd, terwijl de ouderling en de ons bekende diaken hier via een achterdeur van het toneel verdwijnen. Verder wordt een hiërarchisch element ingevoegd via de figuur van de bisschop. Het rapport heeft de kerken en haar predikanten niet onberoerd gelaten Sinds deze tijd worden met enige regelmaat pleidooien gehouden voor het invoeren van een episcopaal element in de kerkorde, waarbij soms verwezen wordt naar de Gereformeerde Kerk van Hongarije die ook bisschoppen kent. Men vergeet dan dat deze kerk hier onder het communistische regiem niet zo blij mee was.
In de liturgie krijgt het predikantschap sacramentele trekken, wat versterkt wordt door het dragen van een priesterlijk habijt. De predikant reikt de communie uit in plaats van dat gemeenteleden elkaar brood en wijn aanreiken. De eigen positie van de predikant wordt door sommigen sterker benadrukt, met verwijzing naar het ‘tegenover’ van het ambt. Overigens legt Lima ook de vinger bij problemen die aan de reformatorische ambtsstructuur kleven. Zou een bovenplaatselijk ‘hiërarchisch’ element binnen het ambt niet van betekenis kunnen zijn? Ik kom hier in het laatste hoofdstuk op terug. Dan wil ik proberen enkele lijnen te schetsen van een evenwichtige ambtstheologie die recht doet aan ambt en gemeente beide. Want van het ambt valt veel goeds te zeggen. Daar doe ik graag aan mee.
Als laatste verdient een andere ontwikkeling nog kort vermelding. In de afgelopen decennia zijn predikanten weer sterker op zoek gegaan naar
|213|
geestverwanten. Meer dan voorheen afficheerde men zichzelf als predikant van een bepaalde richting. Dat geldt in ieder geval voor de gereformeerde kerken, die dit verschijnsel voorheen niet kenden. Sommige richtingen lijken daarbij uit te zijn op het verwerven van macht en invloed binnen de kerk. Andere profileren zich meer in theologisch opzicht of richten zich op de kerkelijke of pastorale praktijk. Ik onderscheid gemakshalve tussen zeven richtingen en dan ben ik nog niet eens volledig. Ze omvatten niet alleen predikanten, maar dat zijn als regel wel de leiders die er hun stempel op zetten. Ik volsta met een korte typering.
De bonders zijn al heel lang zelfstandig georganiseerd en bewegen zich voornamelijk binnen hun eigen organisaties. Momenteel rukken ze op naar het bestuurlijk centrum van de kerk. De hervormde kerk kreeg voor de tweede maal achter elkaar een praeses uit de kring van de Gereformeerde Bond. In ‘Samen-op-wegverband’ voert men actie voor het binnenhalen van eigen strijdpunten.
De confessionelen in de hervormde kerk treden de laatste tijd regelmatig samen op met gereformeerde predikanten die zich sinds de jaren zestig verenigd hebben in het Confessioneel Gereformeerd Beraad, met het eigen blad Credo. Ook deze groep laat van zich horen via open brieven en oproepen aan synodes.
De evangelicalen hebben zich verenigd in het Evangelisch Werkverband, met sinds kort een eigen directeur. Aanvankelijk wilde men een afzonderlijke modaliteit vormen in de kerk en eigen groeigemeenten in de steden opzetten. Thans wil men als een lichtend licht en een zoutend zout op alle gemeenten inwerken.
De charismatischen kunnen van de vorige groep worden onderscheiden. Ze werken samen binnen de Charismatische Werkgemeenschap Nederland. De dienst der genezing neemt een belangrijke plaats binnen hun pastoraat in. Ze ontmoeten elkaar op de jaarlijkse conventies.
Een andere stroming oriënteert zich sterk op de Joodse traditie. Deze predikanten spreken van ‘Tenach’ en ‘Eerste Testament’ en zien in Jezus van Nazareth in de eerste plaats een Joodse rabbi. Met de christologie van Paulus hebben ze grote moeite. Ook in de evangeliën ontdekken ze anti-judaïstische elementen, of zelfs een begin van anti-semitisme.
De vrijzinnigen profileren zich met de kreet ‘een beetje geloven’. Ze werken over de Sow-grenzen heen samen met predikanten uit de kleine vrijzinnige kerkgenootschappen. Ze zijn, anders dan de vorige groepen, zwak georganiseerd, maar hebben wel een eigen blad, Ruimzicht.
Tenslotte de middenorthodoxen. Het is een verzamelbegrip voor het grote deel van de predikanten dat zich tot het midden van de kerk rekent, ‘gewoon hervormd’ of ‘gewoon gereformeerd’. Onder hen bevinden zich
|214|
hoog- en laagkerkelijken, meer en minder modernen en nog een aantal barthianen.
Met name uit het brede midden van de kerk is een groep van jonge predikanten voortgekomen, heel pragmatisch ingesteld, die bijeenkomt onder de naam Op goed gerucht. Zij willen het doemdenken over een kleiner wordende kerk doorbreken, een goed woord voor de kerk doen en gewoon met plezier predikant zijn.
De hier geschetste uitwaaiering naar dominees in soorten is een gevolg van de pluraliteit in de samenleving en vervolgens ook in de kerk. Het is een doorwerking van het beschreven differentiatieproces. Mensen leven in verschillende werelden en bouwen ook een eigen geestelijke wereld om zich heen. Pluraliteit is in de kerk uitgegroeid tot bijna een geloofsartikel: Ik geloof een heilige, algemene, plurale kerk. Maar dit kan niet verbloemen dat tevens potentiële conflictsituaties zijn ingebouwd, met de werking van een computervirus. Kunnen we binnen één gemeente aan zoveel hoofden en zinnen recht doen? Waar een predikant, al of niet met steun van de kerkenraad, haar of zijn stempel dwingend aan de gemeente wil opleggen, zullen leden zich onterfd voelen, de strijd aangaan of uitwijken naar andere gemeenten waar ze zich wel thuis voelen. Het komt ook voor dat een predikant onder druk komt te staan onder verdenking van afwijking van de leer. ‘Hoe denkt u over Kuitert of Den Heijer?’, werkt als een sjibbolet in het beroepingswerk.
Het proces van pluralisering is in de Sow-kerken nog volop aan de gang. Het zet ook de traditie van de territoriale gemeente onder druk. Soms probeert men elkaar vast te houden om niet in eenzijdigheid te vervallen. Soms lukt dat niet. Begeestering en zelfbeheersing gaan moeilijk samen. Hier en daar ontstaan op een zelfde grondgebied verschillende gemeenten met een onderscheiden geestelijke ligging. Voor (a.s.) predikanten is het leren omgaan met pluraliteit één van de belangrijkste maar moeilijkste opgaven.
Ingrijpende ontwikkelingen in cultuur, samenleving en kerk hadden en hebben consequenties voor het predikantschap. Differentiatie ging gepaard met professionalisering en specialisatie en werd ook binnen de kerken zichtbaar. Sprak ik in de voorafgaande hoofdstukken over de uitoefening van het ambt, in dit hoofdstuk moest worden uitgegaan van drie aspecten, die van persoon, ambt en beroep. De ontwikkeling die zich al begon af te tekenen in het concept van Muurling (1851) heeft zich binnen de moderniteit verder doorgezet.
|215|
De drie verschillende aspecten roepen elkaar op. Ik zie ze, zoals in een model weergegeven, als de drie invalshoeken van een gelijkzijdige driehoek. Wanneer het goed is houden ze elkaar in evenwicht. Aandacht voor de persoon relativeert de gewichtigheid van het ambt. Aandacht voor het ambt corrigeert een functionele opvatting van het beroep. Aandacht voor het beroep schept ruimte ten opzichte van persoon en ambt en geeft aansluiting bij maatschappelijke ontwikkelingen. In het volgende hoofdstuk moet duidelijk worden hoe de contouren van het predikantschap er in een nieuwe tijd uit gaan zien.