|51|
De vestiging van het predikantschap in Nederland hield gelijke tred met het ontstaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Zeven gewesten — Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen — sloten in 1579 een defensief verbond, de Unie van Utrecht. Deze unie vormde de grondslag van de Republiek. Al eerder, vanaf de jaren zestig, was de calvinisering van dit gebied op gang gekomen. In de hier beschreven periode zou de predikant uitgroeien tot een eerbiedwaardig lid van een geestelijke stand. Ook in dit hoofdstuk kunnen we het predikantschap daarom niet isoleren van zijn context, die van de staat en van de kerk en haar leer.
Hiervoor hadden de Noordelijke Nederlanden al zoiets als een eigen ‘reformatie’ meegemaakt. Omstreeks 1380 ontstond rondom Geert Groote in Deventer de beweging van de Moderne Devotie. Deze legde grote nadruk op de innerlijke beleving van het geloof. Uit deze kring, bekend als ‘de Broeders van het Gemene Leven’, komt ook Thomas a Kempis voort, de schrijver van De navolging van Christus (1427), na de Bijbel het meest verspreide religieuze boek. Deze aandacht voor het individu was nieuw. Ze was mede verantwoordelijk voor het ontstaan van een kritische geestesstroming, die opkwam voor de vrijheid van de mens als gelovige. Hieraan is vooral de naam van Erasmus verbonden.
Het calvinisme verspreidde zich vanuit Frankrijk het eerst over de Zuidelijke Nederlanden. Later verbreidde het zich ook in het Noorden, mede onder invloed van de vluchtelingenkerken in Engeland en Duitsland. In 1573 werd het calvinisme uitgeroepen tot de officiële godsdienst van de Republiek. Onder bescherming van de staat der Nederlanden kon het predikantschap vervolgens uitgroeien tot een openbaar ambt in een publieke kerk. In dit hoofdstuk volgen we deze ontwikkeling. Historici hebben het kerkelijk leven in de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw nauwgezet beschreven.
|52|
Vaak wordt over Nederland gesproken als over een calvinistisch land en wordt het begrip calvinistisch ingevuld met kenmerken die het midden houden tussen strijdbaarheid en kneuterigheid. Calvinistisch wordt als regel verbonden met een strenge moraal. Het is echter de vraag of het via Frankrijk geïmporteerde calvinisme wel zo goed paste bij het Nederlandse volkskarakter dat volgens anderen gekenmerkt wordt door tolerantie en een libertijnse geest. Dit spanningsveld van ‘preciezen’ en ‘rekkelijken’ dat typerend was voor de culturele ontwikkeling van Nederland tot in onze tijd toe, gaat terug op de begintijd van de Republiek.
Kerkelijk behoorden de Nederlanden tot 1559 tot de katholieke kerkprovincies Keulen en Reims. In dat jaar werd een reorganisatie van de Nederlandse bisdommen afgekondigd. Het gebied werd verdeeld over drie aartsbisdommen, Kamerijk, Mechelen en Utrecht en vijftien bisdommen. Deze reorganisatie en centralisatie van het kerkelijk gezag waren bedoeld om de kerkelijke greep op dit gebied te versterken en afwijkende meningen tegen te gaan. Er werden plakkaten uitgevaardigd om de besluiten van het Concilie van Trente (1545-1563) door te voeren en de opkomende protestantse ketterij te bestrijden. Dit stuitte op verzet bij de hervormingsgezinde adel en de overige gezagsdragers en leidde tot een verbond van edelen. In 1566 richtten deze zich in een smeekschrift tot de Spaanse landvoogdes Margaretha van Parma. Zij vroegen een opschorting van de inquisitie en de plakkaten. Een plakkaat was meer dan een aanplakbiljet. Het was een open brief van de overheid, door een zegel gewaarmerkt en publiekelijk afgekondigd.
Het verzoek van de edelen werd toegestaan. Dit gaf korte tijd enige opluchting. Maar onmiddellijk namen de hagenpreken, illegale godsdienstoefeningen in de open lucht, weer toe en greep de Beeldenstorm om zich heen. De invloed van het calvinisme werd in de Zuidelijke Nederlanden steeds sterker. Daarop stuurde Filips II de hertog van Alva naar dit gebied om met militaire macht het gezag te herstellen. Hij stelde in 1567 een Raad van Beroerten in, in de volksmond omgedoopt tot bloedraad
De invloed van het werk van Luther bleef hier beperkt tot incidentele contacten, behalve in Antwerpen. Deze stad gold als een luthers broeinest en was tevens een centrum van drukkersactiviteiten, ter verspreiding van de nieuwe leer. Bekend was de uitgeverij Plantin Moretus, de voorloper van Elsevier. Het fraaie historische pand is thans als museum ingericht. Het brengt de culturele omwenteling door het gedrukte woord, die in die tijd plaats vond, treffend in beeld.
Rond 1530 drong vanuit Oost-Friesland een nieuwe stroming tot de Noordelijke Nederlanden door, die van de dopersen. Lang voor Calvijn
|53|
zijn Institutie schreef was dit de belangrijkste protestantse stroming in dit gebied. Vanuit de Nederlanden waren velen persoonlijk betrokken bij de doperse revolutie in Munster, die onder leiding van Jan Beukelsz (beter bekend als Jan van Leiden) in 1535 in een bloedbad eindigde. Daarna werd de beweging door Menno Simons, pastoor te Witmarsum, in meer geordende banen geleid.
Belangrijker voor ons onderwerp is dat de Noordelijke Nederlanden ook een eigen kerkkritische geestelijke stroming kenden, die zich concentreerde rond het gedachtegoed van Desiderius Erasmus (1469-1536) uit Rotterdam. Berkhof heeft Erasmus, met zijn nadruk op de vrije wil en de autonomie van de mens, de vader van het vrijzinnig christendom genoemd. C. Augustijn, een kenner van het werk van Erasmus, heeft erop gewezen dat deze leefde in een overgangsperiode: ‘Er kwam een sterker bewustzijn van de individuele persoonlijkheid en van de rechten van het individu. Zodoende werd de mens losgemaakt uit de grote verbanden, vooral dat van de allesbeheersende kerk en hij zocht naar een eigentijdse en persoonlijke vroomheidsbeleving. Hier heeft Erasmus de lijnen aangegeven en voor velen heeft zijn werk een bevrijding betekend.’ Hij legde grote nadruk op de vrijheid van de christen, die mag leven in de vrijheid waartoe Christus de mens heeft vrijgemaakt. ‘Al deze idealen, de zuiverheid en eenvoud, de spiritualiteit, de vrijheid, werden gedragen door het grote vertrouwen dat Erasmus stelde in de mogelijkheden van de mens.’ Deze traditie werd in een liberale richting voortgezet door Dirk Volkertsz Coornhert van Haarlem, door de historicus Geyl een theoreticus van het libertinisme genoemd. De vrije wil zou ook een centrale plaats gaan innemen bij de Remonstranten, onder leiding van Arminius, die op dit punt tegenover de echte calvinisten, de Contraremonstranten, onder leiding van Gomarus, zouden komen te staan. De laatsten waren, zoals we nog zullen zien, voor een belangrijk deel afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden.
Aan de beweging rond Erasmus is wel de benaming ‘nationaal gereformeerd’ verbonden. Het is een typering die door kerkhistorici als O.J. de Jong wordt afgewezen. De socioloog W. Banning meende desondanks dat het hier om een belangrijke Nederlandse geestesstroming gaat. ‘Men kan dit geestelijke type door heel onze geschiedenis heen aanwijzen, tot heden toe. Het was altijd zwak in organisatie, geeft naar zijn aard aanleiding tot individualistische verscheidenheid, schuwt het gerumoer met leuzen en ander tromgeroffel, maar is er, levend, vasthoudend, gaarne constructief werkend, en toch ook op een bepaalde wijze strijdbaar.’ Deze mentaliteit van vrijheid en verdraagzaamheid was in de zestiende en zeventiende eeuw typerend voor een groot deel van de magistraat, de overheid en het burgerlijk bestuur in deze gewesten. Daardoor bleef de greep van het calvinisme
|54|
op het leven in Nederland beperkt. De invloed van de ‘rekkelijke’ bestuurders stond regelmatig op gespannen voet met die van de meer ‘precieze’ kerkleiders, waardoor het vaak moeilijk was kerkelijke wensen door te zetten. Deze spanning wordt tot in onze tijd verbonden met de bekende typen van de koopman en de dominee.
Naast de genoemde stromingen ontstond, geïnspireerd door ideeën vanuit Frankrijk en Zwitserland, nu dus ook een gereformeerde beweging, die vanaf ongeveer 1560 een herkenbaar calvinistisch gezicht kreeg. Ze werkte het eerst door in de Zuidelijke Nederlanden. Vanwege de druk van de zijde van de overheid ontstond hier de behoefte aan een eigen kerkformatie. Deze behoefte werd versterkt vanuit de vluchtelingengemeenten in de omringende landen. We zagen al hoe in Londen gemeenten ontstonden, maar hetzelfde was het geval in de tegenover Vlaanderen gelegen havenplaats Sandwich, waar zich bijvoorbeeld de ouders van de latere Zutphense predikant Baudartius vestigden. Over hem straks meer. Andere vluchtelingenkerken trof men aan in Duitsland, in Emden, Wezel, Frankfurt en Straatsburg. Met name Emden zou een belangrijke rol spelen bij de latere reformatie van Noord Nederland.
In het Zuiden nam opnieuw het ketterse Antwerpen een centrale plaats in. Van hieruit zouden predikanten worden uitgezonden naar Brabant, Zeeland en Holland. Tussen 1560 en 1565 kwamen niet minder dan 25 predikanten uit Engeland naar Vlaanderen over om de kerken daar te versterken. Vanaf 1562 werden in het Zuiden eigen synodes gehouden, als regel in Antwerpen. Tot 1566, het jaar van de Beeldenstorm, was van een georganiseerde gereformeerde activiteit in het Noorden echter nog geen sprake. Daarna verspreidde de nieuwe stroming zich ook boven de grote rivieren.
Langzaam groeide in die jaren, zoals we zagen, het verzet in het Zuiden tegen de Spaanse overheersing. Dit leidde in 1567 tot het verbieden van de gereformeerde prediking en de hagenpreken. Willem van Oranje, van huis uit luthers maar katholiek opgegroeid aan het Hof te Brussel, stond open voor de nieuwe religie en probeerde meer dan eens in conflicten te bemiddelen. Toen dat niet meer lukte trok hij zich terug op zijn slot te Dillen-burg, van waaruit hij met veldtochten de opstand in Nederland zou bevorderen. Op 7 april 1567 moesten ruim vierduizend calvinisten en lutheranen de stad Antwerpen verlaten. Velen vluchtten naar Engeland.
Vanuit de vluchtelingenkerken werden plannen gemaakt voor de kerkelijke organisatie in Nederland. Daartoe kwamen deze kerken in vergadering bijeen in Wezel, volgens de meeste geschiedenisboeken in 1568, maar
|55|
volgens het onderzoek van O. Boersma naar de vluchtelingengemeenten in Londen moet dit in 1571 geweest zijn. Hij wijst hiervoor op de samenhang nissen het voorbereidende werk in Wezel en de hierop in 1571 volgende synode van Emden. Hoe het ook zij, Wezel en Emden leverden samen een blauwdruk op voor de verwachte en verlangde Gereformeerde Kerk in Nederland.
De 63 ondertekenaars van de bepalingen van Wezel vertegenwoordigden zo veel mogelijk vluchtelingenkerken. Ze verwachtten op korte termijn een omwenteling. Onder hen bevonden zich Petrus Datheen en Marnix van St. Aldegonde. Zij spraken de hoop uit ‘dat de Heer voor de prediking van het Evangelie de deur in Nederland (in Belgio) zou openen’. De kerken den van Genève en Londen werden als voorbeeld gebruikt. Er dienden afspraken te worden gemaakt waaraan alle plaatselijke kerken zich zouden honden. Deze betroffen onder meer het examineren en beroepen van predikanten en de kerkelijke tucht. De tekst, opgenomen in Documenta Reformatoria, omvat 8 hoofdstukken. Men hoopte dat spoedig een provinciale synode van geheel Nederland zou kunnen samenkomen.
De genoemde Datheen en Marnix waren belangrijke leidersfiguren. Petrus Dathenus (1531-1588) was een Vlaming. Als Karmelieter monnik koos hij in 1550 voor de Reformatie. Hij werd een van de leiders van de opstand in het Zuiden en werkte jaren in de vluchtelingenkerk te Frankfurt. Hij vertaalde de in 1563 uitgegeven Heidelbergse Catechismus en bewerkte de Psalmberijming van Beza en Marot. Deze berijming zou spoedig een grotere populariteit genieten dan de officiële berijming van Marnix, de veronderstelde dichter van het Wilhelmus. Deze Marnix van St. Aldegonde (1540-1598), die als edelman grote invloed had op de Prins van Oranje, was als ouderling vanuit Emden in Wezel aanwezig. Hij wordt gezien als een van de belangrijkste leiders van de opstand. Heel zijn leven stelde hij in dienst van zowel de politiek als de kerk.
Volgens de bepalingen van Wezel kreeg bij de verkiezing van ambtsdragers de kerkenraad een zwaardere stem dan de gemeente. Het volk kon in deze situatie moeilijk oordelen, zo meende men. De bepalingen laten echter zien dat men ook beducht was voor de macht der ouderlingen. Veel zou dan ook afhangen van de predikanten. Leer en leven van te beroepen dienaren van het Woord moesten nauwkeurig onderzocht worden. Trouw aan de belijdenisgeschriften was voorwaarde voor beroeping. In de eenmaal gevestigde kerk lag hier een belangrijke rol weggelegd voor de classes.
Aan de dienaren werden toegevoegd de leraren en profeten. Men dacht aan een college van profeten, dat zoveel mogelijk wekelijks met de gemeente bijeenkwam. In dit college moesten alle ambten en ook de gemeente vertegenwoordigd te zijn. Naast de kerkenraad voor organisatorische
|56|
zaken zou men dit een kerkenraad voor inhoudelijke zaken kunnen noemen. Hierin moest dus de gemeente een belangrijke stem krijgen. De kerkelijke tucht mocht nergens veronachtzaamd worden. De profetie, die afkomstig was van Zwingli en in Londen gepraktiseerd werd, heeft men hier ingepast in bepalingen die ontleend zijn aan Genève. Dit was een spanningsvolle constructie, die het niet lang heeft uitgehouden. Hierna horen we namelijk nooit meer iets over de vrije profetie. De ambten namen het heft in handen. Ook de rol van de gemeente bij de verkiezing van ambtsdragers werd steeds meer een passieve.
Op de hierop volgende synode van Emden waren de gemeenten die inmiddels in Nederland zelf waren ontstaan niet vertegenwoordigd. Zij bleven weg, benauwd als ze waren voor een te strak doorgevoerd kerkverband, waardoor de vrijheid der plaatselijke kerken gevaar zou lopen. De kerkenordening stuitte hier op verzet van een meer democratische en congregationalistische stroming, met name in Holland. Congregationalisten leggen alle nadruk op de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. Overigens werden de tegenstemmen in Emden wel gehoord. Vanwege deze weerstanden werd elke vorm van hiërarchie afgewezen. Ook hier stond voorop dat geen kerk of dienaar over de andere mocht heersen. De gelijkheid werd echter opnieuw beperkt tot de dragers van hetzelfde ambt. In de bepalingen tekende zich de speciale positie van de predikant al af. Zo won de aristocratische lijn van Beza het hier van de meer democratische opvatting van A Lasco.
Intussen vond met name in de steden gemeentevorming plaats. De stad Dordrecht zou hierbij een leidinggevende rol vervullen. De Acta van het Consistorie in deze stad vermelden dat zich hier in 1572, met steun van de plaatselijke overheid, twee predikanten vestigden, Johannes Lippius uit Wezel en Bartholdus Wilhelmi uit Londen. Deze riepen de calvinistisch gezinde mannen uit die stad in Consistorie bijeen, om ouderlingen en diakenen te verkiezen. Daarmee was de nieuwe kerk geïnstitueerd. In een brief aan de kerk van Londen vroeg Wilhelmi namens de stadsbestuurders om nog vier of vijf predikanten te zenden, terwijl in de directe omgeving nog wel zon tien of twaalf plaatsen om een predikant verlegen zaten. Maar ‘aan Dordrecht is veel gelegen, daarom moet die vooral voorzien zijn’. De plaatselijke overheid droeg zorg voor hun onderhoud. In 1573 vond de eerste openbare belijdenis plaats.
Ongeveer op deze wijze zal kerkstichting ook in andere steden hebben plaatsgevonden. Zoals ten tijde van de zendingsreizen van Paulus richtte de missionaire strategie zich allereerst op de steden. De predikanten in en rond een bepaalde stad kwamen vervolgens in coetus (latijn voor vergadering) bijeen en hieruit groeiden de eerste classicale verbanden.
|57|
In Dordrecht kwamen de eerste provinciale synodes van Holland en land samen (1574, 1578), ter versteviging van het kerkverband. Het gebied werd in totaal veertien classes verdeeld. Ambtsdragers moesten door de gemeente verkozen worden. De vraag, waar zo snel zoveel predikanten vandaan kwamen, wordt in de acta (handelingen) van deze vergaderingen voor een deel beantwoord. Wie zich onder toezicht van de classis op het ambt van predikant voorbereidde moest aan de volgende eisen voldoen: ‘ten eersten godtsaligheijt ende ootmoedichheijt, ten tweeden gave van welspreeckentheijt, ten derden goet verstandt ende discretie’. Vroom, welbespraakt, verstandig en discreet, aan dit profiel moest een predikant beantwoorden. Door te proponeren kon men die gaven tonen en vervolgens na een kerkelijk examen beroepbaar gesteld worden. De bevestiging had voorlopig plaats zonder handoplegging, omdat dit tot superstitie (bijgeloof) zou kunnen leiden.
De volgende synode van Middelburg (1581) onderscheidde opnieuw vier diensten: ‘Der Dienaren des Woordts, der Doctoren, Ouderlinghen ende Diaconen’. De laatste drie mochten zich niet de bediening van Woord en sacrament toe-eigenen, zonder daartoe wettig beroepen te zijn. Dit om scheurmakerij te voorkomen. Voor de Dienaren golden strengere regels met betrekking tot verkiezing, examinering en bevestiging. Zij vormden al snel een kerkelijke elite. Hun bevestiging mocht ‘als het lijden kan’, afhankelijk van de plaatselijke situatie, plaats hebben met handoplegging, in de kerk of binnen de kerkenraad of classis. Als dit op weerstanden stuitte kon men hiervan afzien maar in dat geval moest de ordinatie in ieder geval gepaard gaan met ‘openbare gebeden’. Door bevestiging was men bovendien levenslang aan een kerk verbonden. Op de volgende synode van ’s-Gravenhage (1586) hadden, na stichting van de faculteiten van Leiden (1574) en Franeker (1585), de doctoren plaats gemaakt voor ‘professoren in de theologie’, die eveneens de belijdenis moesten ondertekenen. Hiermee komt de academisch opgeleide predikant in zicht. Vanuit de classes werd de kerkvisitatie geregeld. Hiervoor dienden ‘inspectores’ te worden benoemd. In deze periode kwamen ook elders provinciale synoden bijeen.
De kerkenordening, die hierna geen ingrijpende veranderingen meer zou ondergaan, kreeg haar afronding op de nationale synode van Dordrecht (1618/19). Daarmee was in Nederland een kerk ontstaan naar het model van Genève, met een sterke invloed van de ambten, met name van het ambt van predikant. De bekende Dordtse Kerkorde is voor alles een ambtsorde. Het eerste hoofdstuk (art. 2-28) handelt over de Diensten, waarvan verreweg de meeste artikelen gewijd zijn aan de predikant. De Staten van Holland hebben deze kerkorde overigens niet aanvaard. Zij ontwierpen in 1620 een eigen orde die meer invloed toekende aan de magistraat.
|58|
Terug naar de politieke situatie in het land. Deze was intussen ingrijpend veranderd. In de Tachtigjarige Oorlog vanaf 1568 werden spoedig militaire successen geboekt. In 1572 viel Den Briel, maar na de inname van Haarlem door de Spanjaarden begon in 1573 vanaf Alkmaar de victorie en werd Leiden in 1574 ontzet. Het ideaal van een vrije kerk, zoals in Wezel verwoord, begon steeds meer werkelijkheid te worden. De beslissende doorbraak had plaats toen Willem van Oranje in 1573 openlijk de zijde van de gereformeerden koos door deel te nemen aan de viering van het avondmaal. De eredienst van de katholieken, luthersen en dopersen werd vervolgens officieel verboden. De katholieken, die aanvankelijk vervolgd werden, vonden spoedig onderdak in schuilkerken, waarin zij aan het oog onttrokken en dankzij het tolerante geestelijke klimaat dat hier heerste, hun bijeenkomsten konden voortzetten. Zij vormden blijvend zon 30% van de bevolking. Ook de als ‘dissenters’ bekendstaande Lutheranen en Doopsgezinden leidden voortaan een schuilkerkbestaan. In Amsterdam zijn nog altijd fraaie schuilkerken te vinden, zoals de Rode Hoed en Ons Lieve Heer op Solder.
Bij de Pacificatie van Gent (1576) werd de alleenheerschappij van het calvinisme in Holland en Zeeland en van het katholicisme elders erkend. In beide noordelijke provincies had zich een burgerlijk-oligarchische orde gestabiliseerd. Elders, vooral in het Zuiden, was de adel machtiger. Begin 1579 werd met de Unie van Atrecht in het Zuiden en de Unie van Utrecht in het Noorden een scheuring binnen de Nederlanden doorgevoerd, die ook inhield een scheuring tussen een katholiek en een calvinistisch gebied. In 1582 begon de landvoogd Parma in het Zuiden een offensief. De overgebleven calvinisten werden verdreven. In 1585 viel de belangrijkste stad, Antwerpen.
Er ontstond een godsdienstgrens tussen het protestantse Noorden en het katholieke Zuiden. Zo’n 150.000 vluchtelingen, van huis en haard verdreven en merendeels felle calvinisten, vestigden zich in het Noorden, en vormden in steden als Delft en Leiden eigen woonwijken. Zij maakten spoedig ruim 10% van de bevolking uit. De spanning tussen rekkelijken en preciezen zou hierdoor de volgende decennia snel oplopen. De latere frontlijn van het Twaalfjarig bestand (1609), toont Knippenberg aan, zou in grote trekken de grens tussen protestant en katholiek Nederland gaan vormen.
Ondanks de voortdurende oorlog stond Nederland aan het begin van De Gouden Eeuw, een bloeiperiode van handel, wetenschap en cultuur. Voor een historische schets van deze periode verwijs ik naar de boeken
|59|
van Van Deursen. Door de grote economische bloei ging het een deel van de stedelijke burgerij in financieel opzicht voor de wind. Deze bloei ging gepaard met een grote belangstelling voor kunst, literatuur en wetenschap. De traditionele standen, adel en geestelijkheid, hadden hier weinig macht. Nieuwe standsverschillen waren vooral economisch van aard. Onderaan de maatschappelijke ladder stond het ‘grauw’, het proletariaat dat door de welvaart in de steden werd aangetrokken. Hiervan werd onderscheiden het lagere dienstpersoneel, de zogenoemde ‘smalle gemeente’. Daarboven stond de middenstand, de kleine burgerij. Tussen de kleine burgerij en het patriciaat bevond zich de welgestelde burgerij. Hiertoe behoorden uiteenlopende beroepsgroepen, zoals predikanten, advocaten en artsen, die een universitaire opleiding genoten hadden, maar ook hogere ambtenaren. De calvinistische predikanten vormden hierbinnen een hechte groep, die een breed aanzien genoot, hoewel zij geen politieke macht bezaten. Het patriciaat werd gevormd door de grote kooplieden, industriëlen en rijke grondbezitters. Zij betwistten elkaar de regeringsambten. Deze standen waren niet door geboorte bepaald. Door een groeiend vermogen kon men klimmen in aanzien en opgenomen worden in de kring der regenten. Dit leidde tot een proces van aristocratisering. Standsverschillen zouden in toenemende mate ook de verhoudingen binnen de kerk gaan bepalen.
De religie speelde in deze ontwikkeling een belangrijke rol. Weliswaar bestond op veel plaatsen een zekere spanning tussen libertijns gezinde regenten en calvinistische predikanten, tussen de koopman en de dominee, maar toch kreeg de gereformeerde religie vertegenwoordigd in de publieke kerk en haar dienaren een belangrijke rol in de culturele ontwikkeling.
De openbare prediking werd door een brede kring van toehoorders bijgewoond. De Statenvertaling, waartoe door de Synode van Dordrecht (1618/19) was besloten en die in 1637 gereed kwam, heeft een groot stempel gezet op de Nederlandse taal. De 'tale Kanaäns’ was zeer verbreid en leverde veel algemeen bekende spreekwijzen en gezegden op. Mede daardoor groeide een gevoel van uitverkorenheid en ontstond er een sterke identificatie tussen de geschiedenis van Nederland en die van het volk Israël. De bijbelse geschiedenis doordrong als het ware de nationale geschiedenis in de eigen levensgeschiedenis. Maar is dat ook niet de manier waarop mensen zich overal en altijd een geloofstraditie toe-eigenen?
Men denke in dit verband aan het werk van dichters als Joost van den Vondel, zelf katholiek geworden overigens, aan schilders als Rembrandt en
|60|
aan vaderlandse liederen uit Valerius’ Gedenck-Clanck. Ook in het huidige Liedboek voor de Kerken vinden we ze, naast het Wilhelmus, nog terug. Ik noem Gezang 415: ‘Komt nu met zang van zoete tonen’, met expliciete verwijzingen naar het volk Israël, en Gezang 416: ‘Gelukkig is het land’:
Gelukkig is het land,
dat God de Heer beschermt.
Als daar met moord en brand
de vijand rondom zwermt,
en dat men meent: hij zal
’t schier overwinnen al,
dat dan, dat dan, dat dan
hij zelf komt tot den val.
Gedankt moet zijn de Heer,
de God, die eeuwig leeft,
dat Hij ons t’zijner eer
dees overwinning geeft.
Wat wonder heeft de kracht
des Heren al gewracht!
O Heer, o Heer, o Heer,
hoe groot is uw macht!
Op deze wijze ontstond een breed gedragen bijbels bewustzijn. De Engelse historicus Simon Schama is hier bijzonder door getroffen. Een leergierige Hollandse jongen uit de Gouden Eeuw die zondags de kerkdiensten bezocht, moest volgens hem wel het gevoel krijgen dat hij behoorde tot één van de stammen van het uitverkoren volk Israël. De natie waartoe hij behoorde was uit slavernij verlost en als Gods uitverkoren volk tot welvaart en macht gekomen. Wie in rechtschapenheid Gods wil deed maakte deel uit van het verbond met dit volk. Er ontstond op den duur een wijd verbreide calvinistische en puriteinse cultuur die het nationale bewustzijn versterkte.
Stukje bij beetje groeide een calvinistische versie van de exodus, in de vorige eeuw nog prominent aanwezig in de Zuid-Afrikaanse ideologie van apartheid. Dat is het gevaar van identificatieprocessen! De Nederlandse Mozes heette Willem van Oranje. Een gravure van Hendrik Goltzius uit 1581 beeldt hem af tussen de wolk- en de vuurkolom, de verhoogde slang, de afkondiging van de tien geboden en de doortocht door de rode zee. Onder het laatste tafereel staan de woorden ‘saevis tranquillus in undis’, later de lijfspreuk van de Anti-revolutionaire partij en haar stuurman Colijn.
|61|
Aan deze ideologisering van de nationale geschiedenis heeft ook het calvinisme een bijdrage geleverd. Als scholier viel het mij al op dat de vaderlandse geschiedenis op de lagere school die ik bezocht aanmerkelijk afweek van de verhalen die mijn rooms-katholieke buurjongen te horen kreeg. We kregen daar slaande ruzie over. Als ik hem aansprak op de brandstapels en Jan de Bakker, sloeg hij me met de Gorkumse martelaren om de oren. Later ontdekte ik dat de vertelling van de vaderlandse geschiedenis op protestants-christelijke scholen sterk ideologisch beïnvloed was door de geschiedbeschrijving van Groen van Prinsterer (1846). Ik noteer enkele zinnen uit zijn boek: ‘Het is de gelovige en ootmoedige christen niet vergund het oog te sluiten voor de lichtstralen waarin, bij de wonderen der historie de glans van Gods volmaaktheden schittert.’ De waarheid in Christus heeft zich op Nederlandse bodem krachtig betoond. ‘Zoo als de Protestanten boven de Roomschen, zoo muntten weder boven alle Protestanten de Gereformeerden uit in geloofsleer en geestkracht.’ Zij vormden de kern der natie.
Deze herinterpretatie van het nationale verleden in de negentiende eeuw, waaraan bijvoorbeeld ook de dichter W. Bilderdijk het zijne heeft bijgedragen, kan gemakkelijk een vertekend beeld geven van de werkelijkheid van calvinistische Nederland in de zeventiende eeuw. De historicus G.J. Schutte heeft zich veel moeite getroost om dit beeld bij te stellen. In dit verband kritiseert hij de voorstelling die Schama geeft. Het blijkbaar in brede kring levende beeld van ‘de Nederlandse Republiek als een door de strenge normen van een strikt en steil puritanisme gedomineerd Calvinistisch Sion’ behoeft nuancering. Dit calvinistische Nederland heeft nooit bestaan. Het is een mythe. Zo was een puriteinse soberheid een veel breder bekend verschijnsel binnen Europa. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de nieuwe leer voor velen een grote steun betekend heeft en dat dit zijn sporen in heel de samenleving heeft nagelaten.
Met medewerking en steun van de overheid werd het calvinisme in Nederland de officiële religie, georganiseerd in een publieke kerk. Met het laatste wordt bedoeld dat Nederland geen staatskerk gekend heeft. Daarvoor stonden een als regel tolerante overheid en een strenge kerk teveel tegenover elkaar. Ook kan men niet spreken van een volkskerk. Daarvoor vormde het ledental tezeer een minderheid van de bevolking. De publieke of bevoorrechte kerk had wel de steun van de overheid en genoot als enige officieel erkende religie de voorkeur. Men spreekt daarom ook wel van ‘de
|62|
heersende kerk’. Het betekent ook dat tussen kerk en overheid een nauwe band bleef bestaan. De plaatselijke overheid benoemde, op voordracht van de kerkenraad, de predikanten en verschafte hun een redelijk inkomen. Zij bekleedden een openbaar ambt, maakten deel uit van een aanzienlijke geestelijke stand en gingen voor op publieke dank- en boetedagen. Op het gebied van de tucht was sprake van samenwerking, zij het dat de Nederlandse kerken een zelfstandiger positie innamen dan het geval was in Genève. Over de kerkelijke ontwikkelingen in Nederland worden we opnieuw goed ingelicht door onderzoek van de historicus Van Deursen.
De gereformeerde kerk streefde naar eenheid van leer, eenheid van bestuur en eenheid van tucht. Vanaf 1573 beschikte zij over alle kerkgebouwen. De kerken stonden principieel ter beschikking van alle inwoners van de stad of het dorp, voor het dopen van kinderen en het sluiten van huwelijken. Een kerk te zijn voor iedereen, dat was haar publieke functie. Men streefde naar een kerkelijke organisatie die bestond uit een netwerk van classikale verbanden, waarbinnen de veelvormige plaatselijke kerken elkaar in ambtelijke zin verantwoording verschuldigd waren. Deze democratische verbanden namen de plaats in van de superintendenten. Men sprak in dit verband van meerdere vergaderingen, dat wil zeggen verbanden die meerdere plaatselijke kerken omvatten. Einde van de zestiende eeuw was dit proces voltooid.
De overheden speelden hierbij een rol op afstand, ter bescherming en instandhouding van de kerk. Richtsnoer hierbij was artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar als het ambt van de overheid wordt gezien ‘te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan de heilige Kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst...’. Ieder zal zich aan deze overheid hebben te onderwerpen, zoals reeds de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen (13, 1) bepaalde. Deze wenselijke situatie was nu voor realisering vatbaar.
Binnen de kerk was de invloed van de predikanten zeer groot. Zij vormden een coetus binnen de classis en beslisten over de toelating van nieuwe predikanten. Zij bepaalden in hoge mate de gang van het kerkelijk leven in een bepaalde regio. Ouderlingen waren gering in aantal en niet altijd in staat voldoende tegenspel te bieden. Diakenen droegen een heel eigen verantwoordelijkheid, op het gebied van de armenzorg. Soms beschikten edelen en ambachtsheren als beschermheren van de kerk nog over oude rechten, zogenoemde patronaats- en collatierechten, om zelf predikanten te mogen beroepen. Maar de classes kregen steeds meer greep op alle examens. Vanaf 1669 waren dat er zelfs twee, het preparatoir (voorbereidende) examen, na een academisch kandidaatsexamen, en het peremptoir examen, dat besliste over kerkelijke toelating en voorafging aan de intrede.
|63|
Een belangrijke taak van predikanten was bovendien de geestelijke zorg voor de legers en de vloot. Van het laatste kwam niet altijd evenveel terecht. De Spaanse Armada had 180 geestelijken aan boord, de Nederlandse vloot telde slechts een enkele predikant. Soms volstond men met het meezenden van ziekentroosters. In de Zuid-Afrikaanse historische roman Pieternella van die Kaap beschrijft Dalene Matthee hoe het onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie toeging. Schipper Wobma die met het compagnie-schip ‘de Boode’ ballingen vervoert van de Kaap naar Mauritius, belandt op de oceaan in een zware storm. Als de wind is gaan liggen wordt iedereen bijeen gefloten op het dek. De schipper gaat voor in een dankdienst en spreekt met gespreide armen de zegen uit. Tot dat laatste is hij niet bevoegd. Het komt hem op een berisping van de meegereisde magistraat te staan: ‘Ek herhaal, skipper Wobma, alleen ’n volwaardige predikant is toegelaat om die Seën uit te spreek. Nie ’n sieketrooster of ’n skipper nie!’ Maar volgens de schipper geldt hier het gezegde: nood breekt wet. Wanneer de kolonisten op Mauritius een predikant nodig hadden om hun kinderen te laten dopen, riepen zij bij gebrek aan een dominee in het geheim een Engels schip aan dat meestal wel een geestelijke aan boord had.
De preekstoel bleef ook in de nieuwe situatie de plaats voor allerlei afkondigingen, zoals verkopingen. Daarom had ieder voor zijn nieuwsgaring een zeker belang bij de kerkgang. Kerk en samenleving waren nauwelijks van elkaar afgegrensd. De kerkelijke ambten hadden een publiek karakter. Bij de beroeping van een predikant werd heel de bevolking gehoord. De bevestiging ging gepaard met openbare festiviteiten, waaronder een grote maaltijd. De overheid betaalde het traktement. Ook ondersteunde zij de kerkelijke tucht. Aan de zondagsheiliging werd niet streng de hand gehouden. Deze gold voor de duur van de kerkdienst, maar daarna werd er gewoon handel gedreven. De zondag was geen nieuwe sabbat. De strenge zondagsheiliging ontstond later onder invloed van het puritanisme. Op haar beurt ondersteunde de kerk de magistraten, door aan te dringen op gehoorzaamheid aan de overheid en deze met tuchtmaatregelen te bevorderen. Een gemeentelid dat bijvoorbeeld de belasting ontdook mocht rekenen op een stevige vermaning door de kerkenraad.
De oudste Nederlandse omschrijving van de taken van de predikant gaf in 1539 de doopsgezinde Menno Simons. Hij noemde de verkondiging van Gods Woord, de bediening van de sacramenten van doop en avondmaal en de uitoefening van herderlijke zorg en tucht. Voor gereformeerde predikanten lag dit niet veel anders. Kerkelijk toezicht en prediking vormden, afgezien van taken binnen de classis, hun belangrijkste werkzaamheden. De preekstoel nam hierbij een centrale plaats in.
|64|
In het begin van de 17e eeuw waren er omstreeks 1100 predikanten. Die kunnen nooit allen een academische opleiding genoten hebben, want de theologische faculteiten van Leiden en Franeker bestonden nog maar kort en telden in het begin weinig studenten. In 1614 werd ook in Groningen een universiteit gesticht. De universitaire opleiding was strikt wetenschappelijk. Daarom waren er van het begin af klachten over de praktische opleiding van predikanten. In 1622 richtte de Zuid-Hollandse synode zich tot de curatoren van de Universiteit van Leiden met het verzoek een hoogleraar in de praktische theologie te benoemen. Alleen theologische kennis was onvoldoende, zo betoogde men. Het gaat erom dat de predikant ‘de praktische zin van al de theologische thema’s zo weet over te brengen aan diens toehoorders, dat zij daardoor worden opgebouwd’. In hun opleiding kwamen studenten nu veel tekort. Ze weten niet hoe ze met uiteenlopende groepen mensen moeten omgaan, was een van de klachten. Curatoren deelden deze zorg, maar wezen erop dat het in heel de theologie gaat om de praktische betekenis van het geloof. Het is een discussie die nog steeds in velerlei toonaarden gevoerd wordt!
Onder de eerste generatie predikanten zaten nogal wat ex-priesters en monniken en ook verscheidene die in het buitenland waren opgeleid. Het aantal gestudeerden moet men overigens niet onderschatten, want de synode van Dordt had weinig moeite om voldoende gekwalificeerde bijbelvertalers te vinden. Een belangrijke groep vormden de ‘Duitsche clercken’. Dat waren ‘clerici’ die alleen Nederduits (het Nederlands van die tijd) kenden. Zij misten dus de vereiste talenkennis, maar waren vaak praktisch beter toegerust dan de pas afgestudeerde studenten, onder wie zich bovendien nogal wat vechtersbazen en notoire kroeglopers bevonden. Een aantal gemeenten gaf daarom aan ongeletterde klerken de voorkeur.
Een bekwaam theoloog als Caspar Coolhaes sprak met geringschatting over een samenraapsel van ‘cleermakers, schoemakers, wevers, slootmakers, ende in summa van allerhande sorteringhe van ambachtslieden, meest alle meer om een luy leven ende seeckere jaerlicx incoemst te hebben, dan om de eere Godes ende stichtinge der kercken Christi te vorderen’. Om die reden werd binnen de classes veel werk gemaakt van de kerkelijke examens en de proefpreken. Strenge selectie was noodzakelijk. De Dordtse kerkorde beperkte in het bekende artikel 8 de toelating van niet-gestudeerden tot hen die overduidelijk over singuliere gaven beschikten. Zij werden als ‘idioten’ (gewone mensen!) van de andere predikanten onderscheiden. Men moest vooral uitkijken voor schoolmeesters, die er vaak op uit waren op slinkse wijze het predikantschap te bemachtigen.
Op deze wijze hield de geestelijke stand de eigen gelederen gesloten. Door het conflict met de Remonstranten verdween een vijfde van het
|65|
predikantenbestand, vaak goed opgeleide theologen. Hun leider Johannes Wtenbogaert (1557-1644) gold in zijn tijd als een van de beste predikers. Volgens Constantijn Huygens was hij de enige die altijd het aanhoren waard was. De meeste predikanten waren afkomstig uit de kleine burgerstand, ‘opgeborreld uyt het schuym van het onbesnoeide volk’, zoals een regent zich onvriendelijk uitdrukte. Voor hen waren studiebeurzen beschikbaar, onttrokken aan de geseculariseerde kloostergoederen. In Leiden werden ze ondergebracht in een Hospitium. Volgens Knappert bepaalde hun afkomst ook hun kleinburgerlijke moraal in onder andere tuchtzaken. Opgegroeid uit het kleine volk, vond men vooral in die kring aansluiting. Maatschappelijk typeert hij de gereformeerde predikantenstand als democratisch-plebejisch.
Wanneer men preken leest uit die tijd maken deze op ons een leerstellige indruk. Ze hadden een sterk docerend karakter, wat ook nodig was in een tijd waarin nog weinig geloofskennis verondersteld kon worden. Een preek bestond uit verklaring, lering en toepassing. De strekking van een bepaalde tekst, meestal genomen uit het Nieuwe Testament, werd onderbouwd met het aanhalen van vele andere bijbelplaatsen. Zo’n preek nam al gauw een uur in beslag. De zandloper op de kansel, die de (s)preektijd van de predikant bepaalde, was afgesteld op anderhalf uur. Men zat dus wel bijna twee uur in de kerk. De onderverdeling van zo’n preek was zowel omslachtig als vernuftig, maar vaak gekunsteld en meestal een uitstalling van geleerdheid. Op de ochtenddienst volgde in de middagdienst nog eens de catechismuspreek. Overigens moest er nogal wat dwang worden uitgeoefend om hier voldoende belangstelling voor te wekken. Regelmatig spraken synodes over ‘slappigheid en nalatigheid’. Maar dominees moesten er mee doorgaan, ook al preekten ze alleen voor hun eigen gezin. Soms legde de overheid een boete op bij verzuim.
Predikanten werden gezien als gezanten van Christus (2 Corinthe 5, 20). Men noemde ze ‘geleerde predicanten’. Visitatoren stelden onder meer de vraag of ze thuis wel voldoende studeerden. Het aanzien dat ze als leden van de geestelijke stand genoten was zeer groot. Ze moesten dan ook een voorbeeld zijn van een onberispelijke levenswandel, wat ook gold voor hun vrouwen. Voor hun bevestiging legden ze de eed tegen ‘simonie’ af. Het begrip slaat terug op Simon de Tovenaar (Handelingen 8), die het evangelie wilde verkondigen voor eigen gewin. Zo die verleiding al bestond, kon men die ook wijten aan hun deftige armoede als gevolg van een dikwijls karig inkomen van minimaal 350 gulden, in 1623 opgetrokken tot 500. Daarom moest een predikant op zoek naar nevenwerkzaamheden. Voor sommigen was dat de geneeskunde, maar het onderwijs op een Latijnse school lag meer voor de hand. Op het platteland was het vooral landbouw
|66|
en handel. De echtgenote van ds Schuylius van Den Bosch ging zelfs met een mand bij haar klanten rond, wat blijkbaar niet op prijs werd gesteld. Ds Baudartius bleef maar kort in Lisse, omdat zijn vrouw als Kamper burgemeestersdochter niet gewend was te ‘boeren’ en met beesten om te gaan.
Het bestuur was in handen van de kerkenraad. Van Deursen bestrijdt het algemeen bekende beeld van een aristocratische magistraat tegenover een volkse kerkenraad. Burgemeesters waren vrij regelmatig ouderling, evenals regenten en niet te vergeten ... bierbrouwers. Bij voorkeur kwamen ouderlingen uit de regentenstand. Waar de gemeente mocht stemmen, wat niet algemeen gebruikelijk was, adviseerde de classis te laten kiezen uit dubbeltallen. In sommige kerkenraden waren vreemdelingen in de meerderheid. Zo telde de kerkenraad van Haarlem begin zeventiende eeuw acht ouderlingen, onder wie vier Hollanders, twee Vlamingen en twee Brabanders. In de vroedschap daarentegen zaten alleen Hollanders. Wat opvalt is het geringe aantal ouderlingen; een stad als Amsterdam telde er slechts twaalf. In Monnickendam werden ook zij benoemd voor het leven, al was men op oudere leeftijd niet meer actief. Men bleef echter in aanzien staan en regelmatig werd bij hen nog advies ingewonnen.
De kerkenraad bestuurde de gemeente. Er bestond soms nauwelijks verschil tussen het werk van ouderlingen en diakenen. Ook de laatsten verrichtten wel huisbezoek. De kerkregering was opgedragen aan de ouderlingen, maar vaak werden ze overvleugeld door de meer eerwaarde predikanten. Het gevaar bestond dat ze in de praktijk niet meer waren dan onbetaalde assistenten van de dominee. Ook bij het ziekenbezoek stond het bezoekwerk door de predikant centraal. Soms werden hiervoor ziekentroosters aangesteld, vooral in tijden van epidemieën.
De combinatie van een calvinistische minderheid en een publieke kerk leverde een aanzienlijk spanningsveld op. De kerk was er voor alle mensen en iedereen mocht van haar diensten gebruik maken. Maar lang niet iedereen kon de strenge leer van Calvijn onderschrijven. Dat zou spoedig blijken tijdens het Twaalfjarig bestand (1609-1621), waarin de bekende godsdiensttwisten uitbraken en Gomarus en Arminius tegenover elkaar kwamen te staan in kwesties als de predestinatie en de vrije wil. Nog afgezien hiervan zagen we dat ook bij anderen meer verlichte godsdienstige ideeën leefden. Aan de ene kant stonden de rekkelijken, aan de andere kant de preciezen. Overigens gaat het hier niet om een sociale tegenstelling. Maar het geloofsgoed dat men in Nederland kon aantreffen was te pluralistisch om het
|67|
onder één noemer te kunnen brengen. In de praktijk had men hiervoor een hele goede oplossing gevonden in de vorm van een gedifferentieerd lidmaatschap. Men kon op heel verschillende wijze bij de publieke kerk betrokken zijn, als lidmaat maar ook als liefhebber van de gereformeerde religie.
Van Deursen geeft in zijn onderzoek veel aandacht aan dit onderscheid. Lidmaten waren zij die via de openbare belijdenis van hun geloof tot de avondmaalsge meenschap waren toegelaten. Deze keuze hield ook in dat zij zich onderwierpen aan de kerkelijke tucht. Vaak ging het hierbij om kleine aantallen. In Alkmaar bijvoorbeeld telde de gemeente kort na de victorie, in 1576, slechts 160 lidmaten. Er waren echter wel twee predikanten die voorgingen voor een groot gehoor. Het getal der toehoorders of liefhebbers overtrof dus verre het aantal leden. Het aantal predikantsplaatsen werd evenwel afgestemd op de liefhebbers van de gereformeerde religie. Verder bestond er een ruime dooppraktijk. In een christelijk land als Nederland had elk kind recht op de heilige doop. De synode van 1578 sprak uit dat aan geen kind de doop geweigerd mocht worden. ‘Daarmee was uitgesproken dat iedere Nederlander tot het bondsvolk behoorde, ongeacht het geloof of moreel gehalte van de ouders’, aldus Van Deursen. Zo nodig werd een kind gedoopt zonder dat een der ouders hierbij tegenwoordig was. Nederland was met andere woorden een gedoopte natie.
Toch was het niet de bedoeling van de prediking grote aantallen lidmaten te winnen. Volgens Van Deursen oefenden de predikanten en kerkenraadsleden in persoonlijke gesprekken zelden aandrang uit op de liefhebbers om als lid toe te treden. Iemand als de raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt heeft twintig jaar gewacht alvorens deze stap te zetten en al die jaren dus niet kunnen deelnemen aan het avondmaal, wat blijkbaar ook niet als een groot gemis werd gevoeld. Een openlijke keuze voor de gereformeerden was vrijwillig. Eerder was men terughoudend bij de toelating van leden en klonk de waarschuwing: weet waaraan je begint! Lidmaatschap vroeg een hoge prijs. De levenswandel van de betrokkene werd nagegaan en aan de toetreding was een proefperiode verbonden.
Op deze manier werd duidelijk wat het gewichtige verschil was tussen lidmaten en liefhebbers: de toelating tot het heilig avondmaal. De lidmaten vormden samen het lichaam van Christus, zoals staat uitgedrukt in de prachtige taal van het klassieke avondmaalsformulier: ‘Want gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen, en één brood gebakken wordt, en uit vele bezien, samengeperst zijnde, één wijn en drank vliet en zich ondereen vermengt; alzo zullen wij allen, die door het waarachtig geloof Christus ingelijfd zijn, door broederlijke liefde ... allen tezamen één lichaam zijn, en zulks niet alleen met woorden, maar ook met de daad jegens elkander bewijzen.’
|68|
Dit onderstreept nog eens de betekenis van de kerkelijke tucht, een belangrijke taak van kerkenraden, met name van ouderlingen. Het ging hierin niet om het uitoefenen van macht over individuen, immers men was vrij zich via toetreding aan deze discipline te onderwerpen, maar om het bewaren van de eenheid van de gemeente. De gemeente moest zuiver blijven als een lichtend voorbeeld in de samenleving. Een verwoording hiervan vinden we in de al eerder geciteerde zondag 21 van de catechismus. De gelovigen hebben als lidmaten deel aan Christus en dienen zich in te zetten voor de onderlinge geloofsgemeenschap. Bovendien was tucht niet gericht op de uitsluiting van lidmaten maar op openlijke verzoening. Iedere avondmaalsviering, drie- tot viermaal per jaar, meestal op de grote feesten, ging gepaard met een onderzoek van de gemeente via het huisbezoek en een oproep tot zelfbeproeving. De tucht was streng en leidde in eerste instantie tot afhouding van het avondmaal. Omdat het aantal lidmaten klein was had de tucht weinig invloed op de kerstening van de samenleving.
De eigenlijke gemeente werd dus gevormd door een kern van bewuste gelovigen. Een dergelijke geloofsgemeenschap was volgens Van Deursen het beste te vergelijken met een kloostergemeenschap op basis van het priesterschap van alle gelovigen. Deze gemeenschap was echter gericht op het volle leven. Gereformeerde vroomheid, zo merkt de schrijver op, zoekt stilte en eenzaamheid niet op gewijde plaatsen, maar in elke huiskamer was een bijbel te vinden. De vader was priester in zijn gezin. Daarom konden de kerkdeuren doordeweeks gesloten blijven. Zonder de gehoorzaamheid aan Gods geboden in het dagelijks leven, kon de vroomheid van de binnenkamer niet goed gedijen. Tijdens het beleg van Haarlem deden de inwoners van de stad hun arbeid bij het versterken van de verdedigingswerken onder het zingen van de psalmen van Datheen en van lofgezangen. De vroomheid lag op straat en de godsdienstoefeningen beperkten zich tot de zondag en de dagelijkse gebeden in de gezinnen. ‘De ware christen was hij die zijn gewone werk stipt en trouw verrichtte.’ Goede werken doen was allereerst goed je werk doen. Deze vroomheid was allerminst nuchter en kleurloos, want zo gauw er twisten uitbraken reageerden calvinisten emotioneel, heftig en agressief.
De geestelijke nazaten van Calvijn beschouwden de catechese uiteraard als een belangrijke zaak. Mensen moesten van jongsaf worden opgevoed in het geloof. De predikant verzorgde de zondagse catechismuspreek en het onderricht voor nieuwe lidmaten. Catechiseren van de jeugd was als regel een taak van de schoolmeester. Volgens artikel 21 van de kerkorde moesten de kerkenraden er op toezien ‘dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar
|69|
ook dezelve in de godzaligheid en in de Catechismus onderwijzen.’ Het Kort begrip van Hermannus Faukelius (1608) bewees hierbij goede diensten. Zoals de dominee nogal eens een nevenfunctie had in het onderwijs, zo hadden veel schoolmeesters ook een taak in de kerk, als koster of voorlezer. Kerk en school waren zeer nauw verbonden en schoolmeesters probeerden daarom, zoals we zagen, nogal eens op te klimmen tot het predikantschap. De predikanten op hun beurt zorgden er dan voor dat dit niet of slechts bij hoge uitzondering kon gebeuren.
Voor de diakenen was een breed arbeidsveld weggelegd. Naast het burgerlijk armbestuur nam de kerkelijke armenzorg een centrale plaats in. De Amsterdamse diaconie was het werk van ‘Männer von Stahl und Eisen’, die voor hun vrijheid gevochten hadden, aldus een lovend getuigenis uit Duitsland. In het midden van de zeventiende eeuw bedroegen de inkomsten meer dan 300.000 gulden. In navolging van Genève kende men ook hier twee soorten diakenen. Behalve voor de armenzorg was de diaconie namelijk verantwoordelijk voor weeshuizen, oudeliedenhuizen, hofjes en ziekenhuizen. Er bestond een spanning tussen het Yperse stelsel, ingevoerd door Karel V, dat op sociaal gebied de eerste plaats toekende aan de overheid en het Geneefse stelsel, dat deze verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de kerk legde. In Amsterdam volgde men dus Genève. Elders koos men voor burgerlijke armenzorg. Deze strijd om de voorrang heeft tot in de tweede helft van de vorige eeuw voortgeduurd. De invoering van de sociale wetgeving na de Tweede Wereldoorlog heeft hier een einde aan gemaakt. Zo oefende het calvinisme invloed uit op alle sectoren van de samenleving.
Wat hiervoor beschreven is, krijgt nog meer gezicht wanneer we een portret schetsen van een gereformeerde predikant, behorend tot de eerste generatie. Op zoek naar mijn Achterhoekse wortels koos ik als voorbeeld de Zutphense predikant Wilhelmus Baudartius (1565-1640). Hij heeft een handschrift van een biografie nagelaten in de vorm van een brief aan zijn enige op dat moment nog levende zoon, gedateerd 1628. In die tijd werkte hij mee aan de Statenvertaling, als vertaler voor het Oude Testament. Maar hij voelde zich toen al een oude man, hoewel hij hierna nog 12 jaar zou leven. De biografie heeft de toon van een geestelijk testament. Ik verwijs hier naar het onderzoek van O.C. Broek Roelofs.
Willem Baudart was zijn eigenlijke naam. Behorend tot de geleerde stand nam hij in later tijd de latijnse versie van de naam aan, wat in die tijd
|70|
gebruikelijk was. Baudart werd in 1565 te Deinze in Vlaanderen geboren. Zijn vader was Vlaming, zijn moeder was van Waalse afkomst. ‘Toen het licht van het evangelie doorbrak’ begonnen zijn ouders de bijbel te lezen en namen ze de gereformeerde religie aan, schrijft hij. Doordat de aanhangers van de nieuwe leer als ketters vervolgd werden, moest zijn vader onderduiken. Hij verbleef op vluchtadressen en week in 1567 uit naar Sandwich in Engeland, waar hij met zijn gezin, dat hem spoedig zou volgen, de gastvrijheid van koningin Elisabeth genoot. Het gezin had weinig bezit over, maar kon in Engeland financieel voor zichzelf zorgen. Met zes kinderen was dat een hele opgave en daarom werkten de oudste meisjes spoedig mee met de verkoop van linnen en het geven van handwerklessen. Zo kon de jonge Willem gedegen onderwijs genieten. Hij schrijft dat hij door zijn gelovige ouders van zijn geboorte af bestemd was voor de kerkendienst, waarbij hij verwijst naar het verhaal van Samuel. Door het grote aantal vluchtelingen werden de Vlaamstalige en Franstalige gemeenschap in Sandwich gescheiden. De Fransozen trokken drie uur verder naar Cantelbergh. Willem trok met hen mee en werd als elfjarige opgenomen in het huis van zijn onderwijzer Paul Ie Pipere. Later keerde hij terug naar zijn ouders en volgde de Latijnse school bij meester Pieter Entes. Zijn vader stierf in 1574 aan de pest. Moeder en kinderen gingen na de Pacificatie van Gent (1577) terug naar Vlaanderen. Ze gingen wonen in Gent, waar de moeder in 1580 overleed. Zijn levensloop verklaart dat Baudartius naast het Nederlands ook het Engels en Frans beheerste en later de klassieke talen.
In Gent groeide de kerk en ontstond het begin van een academie, waar door bekende professoren als Lambertus Danaeus uit Leiden college werd gegeven. De stad bloeide tot deze in 1584 na een jaar van belegering in handen van Parma viel. In 1585 kwam Baudart als vluchteling in Leiden aan, waar hij ging wonen bij zijn oudste zuster. Hij spreekt over zijn hoogleraren daar als voortreffelijke mannen. In 1587 zette hij zijn studie voort in Franeker, bij onder anderen Sibrandus Lubbertus. Aan deze jonge academie zou Baudartius in 1588 als eerste student met een publieke oratie afstuderen. Omdat hij geen geld had voor verdere studie ging hij hierna een tijdje lesgeven aan de Latijnse school in Sneek. In 1591 reisde hij voor verdere studie naar Heidelberg, waar hij met vrucht studeerde. Een gebrek aan financiële middelen belette hem om vervolgens naar Beza in Genève te gaan. Hij keerde terug naar Leiden en werd 28 jaar oud in 1593 als predikant beroepen in Kampen, waar hij na enige tijd in de Broederkerk aldaar in het huwelijk trad met Barbara Martens, een dochter van de oud-burgemeester. De magistraat verlangde na enige tijd dat hij zich voor het leven aan de stad Kampen zou verbinden. Dit kon hij echter niet beloven. Hij was geen alumnus (oud student) van de stad en had bovendien de hoop
|71|
dat ‘in Vlaanderen een deur geopend wordt’, waardoor hij aldaar zijn predikantschap kon voortzetten. Hij vertrok naar Lisse, waar hij ook maar kort als predikant heeft gewerkt. Zijn vrouw kon hier moeilijk wennen aan het boerenbedrijf, waarmee zij naast een bescheiden tractement in hun onderhoud moesten voorzien.
Van 1598-1640 was hij vervolgens verbonden aan de kerk van Zutphen, met een onderbreking vanwege zijn werk als bijbelvertaler. Zutphen had hem al eerder willen beroepen, maar zijn schoonouders vonden de stad te gevaarlijk. Zutphen was in die tijd een grensplaats, want de aangrenzende Graafschap was nog in Spaanse handen. De stad was meer dan eens belegerd. De magistraat kende hem een goed tractement toe. Zijn werk daar werd zeer gezegend, schrijft hij. Het getal van toehoorders en het getal van communicanten, twee onderscheiden groepen zoals we zagen, groeide met de helft. Het echtpaar kreeg negen kinderen, drie zonen en zes dochters. Twee jongens en een meisje stierven jong. Zijn vrouw overleed in 1612. In 1616 trouwde zijn oudste dochter, die zijn huishouding bestierde, met de voormalige pastoor van Gelselaar. Om die reden hertrouwde hij zelf in 1617 met Josina Mum, die in 1626 op de leeftijd van 42 jaar overleden is.
Zutphen had geen beeldenstorm gekend en beschikte over een schitterende bibliotheek, de Librije. Baudartius kon in deze stad zijn studiezin botvieren. Hij schreef verscheidene historische werken, waaronder de Morgenwecker der vrije Nederlantsche Provintien (1610), een fel anti-Spaans en anti-Rooms geschrift over de eerste periode van de Tachtigjarige oorlog en zijn Memoriën (1620), een werk dat lange tijd gold als belangrijkste bron voor onze kennis van het Twaalfjarig bestand. In die tijd ontpopte Baudartius zich als een felle contraremonstrant en verdediger van het ware calvinisme. Van 1626-1637 werd hij van zijn ambtswerk vrijgesteld, omdat de Synode van Dordrecht hem met Bogerman en Bucerus had aangewezen als vertalers van het Oude Testament. Hij deed dit werk in Leiden.
Als predikant in Zutphen kon hij bijzonder goed opschieten met zijn oudere collega Gellius. Na de val van Groenloo (1597), het laatste Spaanse bolwerk, kon in 1598 de classis Zutphen bijeenkomen. Er waren veel misstanden in die regio, met name onder de oud-pastoors die gedwongen tot de Reformatie waren overgegaan. Zij moesten examen afleggen en de classis bestelde een aantal exemplaren van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waardoor ze geschoold konden worden in de rechte leer. Baudartius werd spoedig naar de provinciale synode afgevaardigd. Hij zette zich in voor het stichten van een academie te Zutphen, maar deze stad verloor de strijd van Harderwijk, waar zich in 1601 de eerste hoogleraar in de theologie vestigde.
Steeds meer ontplooide hij zich als de reformator van de Graafschap. Baudartius werkte in een overgangstijd, waarin de nieuwe leer gaandeweg
|72|
ingang moest vinden. Dat ging meer dan eens met spanningen gepaard. Zo bleef Graaf Joost van Limburg Stirum, krachtens zijn collatierechten, in zijn hofkapel te Borculo lutherse predikanten beroepen, tegen de wens van de classis in. Als een soort superintendent heeft Baudartius het opzicht over de jonge kerken uitgeoefend. Vanuit het hele gebied tot aan Winterswijk toe moesten de predikanten regelmatig een proefpreek komen houden in Zutphen, die mede door hem beoordeeld werd.
In deze tijd werd aangedrongen op het bijeenroepen van een Nationale Synode, vanwege de spanningen rond de remonstranten. Baudartius werd al vroeg als afgevaardigde aangewezen. Hij deed dus veel werk voor het kerkverband, de classis en de provincie. Regelmatig trad hij samen op met de vooraanstaande Arnhemse predikant Johannes Fontanus. Met hem probeerde hij invloed uit te oefenen op Van Oldenbarnevelt, om deze over te halen de zijde van de contraremonstranten te kiezen. Om onbekende redenen werd hij in 1618 toch niet namens Gelderland naar de synode afgevaardigd. Eerder al kwam er een smetje op zijn blazoen, toen de Synode van Zuid-Holland haar afkeuring uitsprak over een prekenbundel van zijn hand. Deze zou te weinig tekstverklaring geven en geen lering uit de tekst of toepassing bevatten, zo luidde de kritiek. In zijn geleerdheid gaf hij veel te veel bewijs uit de rabbijnen en zelfs het geloof der Turken werd er door hem bijgehaald!
Bij dit alles kwam dan het gewone gemeentewerk. Dit omvatte de zondagse prediking, het troosten van zieken en de kerkelijke tucht. Toen het troosten der zieken hem tijdens de pestepidemie van 1604 teveel werd, vroeg hij om een ziekentrooster als assistent. Verder stond hij in voortdurend contact met de plaatselijke magistraat en trad hij regelmatig in de gemeenteraad op. Vooral bij het beroepingswerk was de overheid geneigd nogal eigenmachtig beslissingen te nemen. In verband met de regering en de tucht vergaderde de kerkenraad elke week. Zaken als openbare dronkenschap en ander onwelvoeglijk gedrag werden onderwerp van vermaan en tucht. Door zijn kennis van hun taal kon Baudartius ook voorgaan voor de Engelse troepen die in Zutphen in garnizoen lagen.
Na het gereedkomen van de Statenvertaling keerde hij in 1637 definitief naar Zutphen terug, waar hij in 1640 kwam te overlijden. Zijn hoop op ‘een deur voor het evangelie’ in Vlaanderen was toen allang vervlogen. Het calvinisme had zich als publieke kerk in de Republiek gevestigd, waar de oude strijdbaarheid spoedig werd uitgeleefd in niet minder vijandige leergeschillen.
|73|
Het is eerder opgemerkt. Het predikantschap was een aangelegenheid van mannen. Toch mag hier zijdelings in ieder geval één naam van een vrouw genoemd worden: Anna Maria Schuurman (1607-1678). Haar familie kwam uit Vlaanderen. Ze werd in de vluchtelingengemeente van Keulen geboren. Vele jaren woonde ze in Utrecht. Ze genoot grote bekendheid om haar vroomheid en geleerdheid. Wetenschapsmensen en zelfs vorsten bezochten haar in haar huis achter de Dom. Jacob Cats schreef lyrisch over haar.
Bij uitzondering kreeg ze toegang tot de universiteit, waar ze de colleges van Voetius volgde. De collegezaal werd er voor verbouwd. Nieuwsgierig, maar naar later bleek tevergeefs, zagen de weledelgeboren heren studenten haar komst tegemoet: ‘Tot hun teleurstelling zagen ze dat een deel van de muur was weggebroken, dat er planken voor waren gespijkerd. Achter de planken bewoog een gordijn. Het werd hun niet gegund hun vrouwelijke collega te zien.’ Aldus Dieuwke Winsemius in haar roman over deze bijzondere vrouw. Door de gaten in het gordijn, op ooghoogte, kon ze alleen de hoogleraar achter zijn katheder zien staan. Later schreef ze een apologie voor de studie van vrouwen.
In de leiding van de kerk was voor haar geen plaats, daarom week ze uit naar de secte. Ze sloot zich aan bij de radicale doperse stroming van de afgezette predikant Jean de Labadie en kreeg een voorname plaats in de geloofsgemeenschap van de labadisten, die zich uiteindelijk vestigde in het Friese Wieuwerd, waar ze overleed. De koster van de kerk aldaar toont aan bezoekers de nog altijd goed geconserveerde mummies van enkele volgelingen van de Labadie.
Pas als mannen buitenspel staan komt er ruimte voor vrouwen. Dat zagen we in de vroege kerk, waar alleen vrouwen toegang hadden tot de huizen. Een sprekend voorbeeld daarvan waren in de tijd van de Republiek de klopjes die in de schuilkerkperiode het pastoraat onder de katholieken verzorgden. Priesters mochten hun ambt niet langer uitoefenen. Vrouwen namen hun taken over. Voor de herkomst van het woord ‘klopje’ zijn verschillende verklaringen. Het meest aannemelijk vind ik de uitleg dat deze vrouwen tijdens een verboden eucharistieviering, geleid door een rondtrekkende priester, op de uitkijk stonden en een klopsignaal lieten horen wanneer gevaar voor ontdekking dreigde. In Gouda bijvoorbeeld waren in 1643 een paar honderd van deze klopjes, wij zouden zeggen pastorale assistenten, werkzaam. De Haarlemse Catharina Oly kreeg grote bekendheid omdat ze over haar werk heeft geschreven. Trouw deden deze vrouwen huisbezoek. Ze gaven ook catechisatie en leidden mensen tot het geloof.
|74|
Onder andere omstandigheden zouden ze wellicht een kloosterroeping gevolgd hebben. Nu zorgden zij ervoor dat het katholieke kerkelijk leven doorgang kon vinden.
In het voorafgaande schetsten we het beeld van de ontwikkeling van het predikantschap binnen de kerkelijke en maatschappelijke verbanden tot in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Daarmee lag de structuur ook voor de komende tijd wel ongeveer vast. In het verdere verloop van de Republiek, de periode tot 1795, zouden zich echter ook enkele verschuivingen voordoen, die dit beeld ingrijpend beïnvloed hebben.
In de loop van de tijd kwam er een sterker accent te liggen op de betekenis van het gelovige individu. Met name binnen de Nadere Reformatie en het piëtisme viel de nadruk op persoonlijke vroomheid. Maar deze ontwikkeling stond niet op zichzelf. Ook buiten deze kring groeide de aandacht voor de mens als subject met een godsdienstige en morele verantwoordelijkheid. Deze verinnerlijking van het geloof ging gepaard met het ontstaan van nieuwe onderscheidingen tussen bekeerden en onbekeerden, vromen en onvromen, echte betrokkenen en naamchristenen. De Republiek en haar publieke kerk vormden slechts een zichtbare ordening. Daarachter verborg zich een onzichtbare eenheid van ware gelovigen, als een kern van de natie. Woorden als uitverkiezing, roeping, wedergeboorte, bekering, kregen een heel persoonlijke spits en nodigden uit tot zelfreflectie. Tegenover de uiterlijke vroomheid kwam de nadruk te liggen op het innerlijk leven.
Deze verinnerlijking van het geloof heeft haar sporen nagelaten in het werk van vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. De bekendste is wellicht Gisbertus Voetius (1589-1676), wiens werk getuigt van een diep zielkundig inzicht in het menselijk gemoedsleven. Voor ons onderwerp is Jacobus Koelman (1633-1695), leerling van Voetius en overtuigd voetiaan, van belang. Hij gaf niet alleen aan het nieuwe geloofsbewustzijn maar ook aan de versterkte positie van de predikant een theologische onderbouwing. Koelman zag de Nadere Reformatie als een program dat hij in de praktijk wilde doorvoeren. Daardoor kwam hij in conflict met de overheid, wat leidde tot zijn ontzetting uit het ambt.
Graafland gaat uitvoerig in op zijn ambtsleer. Voor Koelman was het ambt niet nodig voor het ‘wezen’ maar voor het ‘welwezen’ van de kerk. Hij ziet in het Nieuwe Testament een ontwikkeling binnen de ambtsconceptie optreden. Uitgangspunt was het ene ambt van de verkondiging van het evangelie, maar dit waaierde vervolgens uit in verschillende ambten.
|75|
Deze ambten waren gaven die moesten worden opgevat als taken of plichten. Koelman kende bij de verdeling der taken een belangrijke rol toe aan de gemeente. Hoewel er meer gaven zijn, viel hij in zijn uitwerking terug op de drie ambten van predikant, ouderling en diaken.
Binnen deze ambten was wel sprake van een rangorde. Hij spreekt hierover in termen van hoger en lager, waarbij de lagere ambten altijd begrepen zijn in de hogere. Het regeerambt staat hierbij centraal. Koelman zag hier geen taak weggelegd voor de overheid. Het ouderlingenambt, waaraan hij een afzonderlijk boek wijdde, is voor hem een goddelijke instelling, die een geestelijk karakter draagt. Hij maakte onderscheid tussen de regerende en de lerende ouderling (1 Timotheüs 5, 17). Gezien de dubbele taak van de predikant als herder en leraar is deze ‘nodiger’ dan de ouderling. Het ouderlingenambt is mede bedoeld als correctie op herderlijke overheersing. Dat is een motief dat we eerder zijn tegengekomen. Het lagere ambt moet het hogere in toom houden. De ouderling op zijn beurt staat weer een trapje hoger dan de diaken. Overigens vroeg hij zich af waarom ook ouderlingen en diakenen niet net als de predikanten met handoplegging bevestigd worden. Pas sinds kort is dit in onze orden van dienst opgenomen.
Als vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie nam hij het op voor de conventikels, dat waren vrome gezelschappen waarin gemeenteleden het zelf voor het zeggen hadden. Van de ouderlingen verwachtte hij een geestelijke reactie op de preek. Hij stelde dat predikanten persoonlijk bekeerd moeten zijn. Bekering is voor hem een centraal geloofsthema. Het onderscheid tussen bekeerden en onbekeerden vraagt een kenmerkenprediking, waaruit men kan afleiden hoe ver men gevorderd is op de weg der bekering. Achter dit alles zat bij Koelman een diep verlangen naar geloofsverdieping en innerlijke vernieuwing van de kerk.
De Nadere Reformatie heeft bekende predikanten voortgebracht, wier werk tot in onze tijd in bevindelijke kringen wordt gelezen. Ik noem Wilhelmus à Brakel (1635-1711), die aanvankelijk sympathie koesterde voor de labadisten, maar hun separatisme later als een gevaar zag. In zijn Redelijke godsdienst (1700) behandelt hij de hoofdzaken van het christelijk geloof met grote nadruk op de praktijk der godzaligheid. Bernardus Smijtegelt (1665-1739) was een piëtistisch prediker. Zijn boeken over Het gekrookte riet bevatten 145 preken over de bekende tekst uit Jesaja (42, 3): ‘Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven’. Jodocus van Lodenstein (1620-1677) was eveneens diep onder de indruk van De Labadie. Van Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750) is het in die tijd geruchtmakende werk Het Innige Christendom met de ‘vijf dierbare nieten’: ik wil niet, kan niet, weet niet, heb niet, deug niet. Alleen de mens die zichzelf volledig wegcijfert komt open te staan voor de wedergeboorte
|76|
door de Geest. Het gaat hier om een eigen vorm van gereformeerde mystiek. Godskennis en zelfkennis horen onlosmakelijk bij elkaar. C. Aalders merkt op dat de moderne dieptepsychologie zich al in de zielkundige theologie van de Nadere Reformatie begint aan te kondigen.
Hier worden lijnen zichtbaar die tot in onze tijd kenmerkend zijn voor de bevindelijke traditie binnen de reformatie. De Gereformeerde Bond in de hervormde kerk en andere kerken uit de gereformeerde gezindte (christelijk gereformeerden en oud-gereformeerden) vertegenwoordigen deze stroming. De diepte van deze vroomheid kan men bijvoorbeeld proeven in de Katwijkse roman van Robert Haasnoot, Waanzee. Maar ook wordt hierin zichtbaar dat het subject dat zichzelf volledig identificeert met zijn geloofsvoorstellingen slachtoffer kan worden van godsdienstwaanzin. Met de nadruk op het subject dient ook het thema geestelijke gezondheid zich hier aan.
In de loop van de achttiende eeuw veranderde het geestelijk klimaat. We schetsten al de groeiende subjectiviteit, maar naast het bevindelijke subject deed ook het verlichte subject in brede kring van zich spreken. Mede daardoor ontstond er een grotere tolerantie jegens andersdenkenden. Met de invloed van de Verlichting groeide vooral het rationele denken. De educatie van de bevolking nam toe, mede als gevolg van het verschijnen van didactische lectuur zoals de spectatoriale geschriften, waaronder de bekende Hollandsche Spectator van Justus van Effen.
De kritische schrijfster Betje Wolff (1738-1804), echtgenote van ds Wolff in de Beemster, waar een museum in de oude pastorie aan haar herinnert, later samenwerkend met Aagje Deken, was met haar satirische geschriften een voorbeeld van het in die tijd opkomende vrijzinnige, vooruitstrevende patriottische denken. Ook in de kerk groeiden tegenstellingen. De zaak tegen de Zwolse predikant A. van der Os, die de rechtvaardiging van God toeschreef aan het eigen geloof van de mens, deed veel stof opwaaien. In 1750 werd hij geschorst en later afgezet. De Jong rekent deze predikant tot de verlicht-kritische stroming, die hij onderscheidt van een verstandelijk-verdedigende stroming aan de universiteiten en een bevindelijk-onderscheidende stroming, die van de Nadere Reformatie. Het waren de hoofdstromen binnen een zich ontwikkelend pluralisme in geloofsbeleving.
Voor de geestelijke band tussen kerk en staat ten tijde van de Republiek waren de biddagbrieven van de overheid een belangrijk bindmiddel. Ingrijpende politieke en maatschappelijke ontwikkelingen vormden de aanleiding om God te danken of om ontferming te smeken. Landelijke
|77|
bededagen werden uitgeschreven door de Staten Generaal. De biddagbrieven werden vervolgens via de provinciale Staten verzonden naar de lagere overheden, die ze verspreidden onder de predikanten van de publieke kerk. Vanaf 1713 verschenen er geen biddagbrieven meer naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen. Voortaan was er sprake van een jaarlijks ritueel, waarbij de overheid zich uitsprak over de staat van het land en het volk. Een soort van kerkelijke troonrede dus. Zo lees ik in de biddagbrief van de Staten van Zeeland (1771) over de besmettelijke ziekte onder het rundvee en de vrees dat deze plaag zal overslaan op de mensen en over de hoge prijzen der levensmiddelen, die in de winter nog zullen oplopen. Ook vandaag zijn het actuele onderwerpen! Daarom diende elke eerste woensdag van de maand een biddag te worden uitgeschreven.
De historicus Van Rooden heeft zich uitvoerig in deze biddagbrieven verdiept. Hij heeft gevonden dat in het jaar 1649 in zo’n biddagbrief voor het eerst het begrip ‘vaderland’ opdook. Kerk en vaderland werden steeds sterker met elkaar geïdentificeerd. De Republiek werd gezien als een politieke eenheid. Er werd een nauw verband verondersteld tussen de voorspoed van de Republiek en het moreel gedrag van de ingezetenen. Zo droeg de kerk bij aan het ontstaan van een nieuw nationaal besef. Liefde voor het vaderland, als een gemeenschap van morele personen, ging gepaard met godsdienstige plichten. Godsdienst en deugd hoorden bij elkaar. Christenen waren hiertoe in het bijzonder geroepen. God beheert de geschiedenis, door Hem wordt de deugd beloond en het kwaad bestraft. In dit spoor kwam de taak van de kerk en haar dienaren steeds meer in het teken te staan van het bijbrengen van moreel besef.
Deze veranderde religieuze verbeelding, van een gevoel van uitverkorenheid en strijdbaarheid binnen het calvinisme van de zestiende en zeventiende eeuw naar een godsdienstig besef van een morele burgerlijke gemeenschap in de loop van de achttiende eeuw, laat de geleidelijke overgang zien van de publieke kerk, gerelateerd aan de staat, naar de vaderlandse kerk als drager van het nationale bewustzijn en gerelateerd aan de samenleving. Deze ontwikkeling leidde ook tot het naast de kerk stichten van morele genootschappen, ter verheffing van het volk. Het meest bekend is de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ (1784), opgericht door ds Jan Nieuwenhuyzen, doopsgezind voorganger te Monnickendam. Leergierigheid en spaarzaamheid (de nutsspaarbanken!) stonden bij ‘het Nut’ hoog in het vaandel.
Ook het predikantswerk kreeg enkele nieuwe accenten. In Leiden introduceerde de hoogleraar Ewald Hollebeek, zwager van Betje Wolff, in 1758 de Engelse preekmethode. Tegenover de nationaal-analytische, die zich verloor in eindeloze zinsontledingen van bijbelteksten, plaatste hij de
|78|
synthetische methode, die beoogde ‘de tekstwoorden kort verklaren .. en boven alles in verband brengen met het vrome leven naar de behoeften der verschillende toehoorders’. Hij paste beide methoden toe op het verhaal van de Emmaüsgangers. Deze aanpassing aan menselijke behoeften wekte in orthodoxe kring ‘eene heilige siddering’. Het bleek echter nodig steeds meer rekening te houden met de behoeften en verlangens van de mens als subject, mede gezien de toenemende onkerkelijkheid.
Preek en catechisatie hingen nog steeds nauw samen. In Dordrecht hielden de predikanten wekelijks drie openbare catechisaties over de Heidelberger, één op zaterdag ter voorbereiding van de zondagse preek en nog eens twee op maandag en dinsdag ‘ter herkauwinge van hetgene telkens over eene Sondagse onderwijsing gepredikt is’. In feite ging het hier om predicaties met een didactisch-dogmatisch karakter, in vraag en antwoord met de gemeente. Behalve de antwoorders waren er ook toehoorders bij aanwezig. De schoolmeesters beschikten inmiddels over een nieuw leermiddel, het befaamde leerboekje van Abraham Hellenbroek (1658-1731), Voorbeeld der Goddelijke waarheid voor eenvoudigen. Het was net als vele latere catechisatieboekjes een miniatuurdogmatiek.
De psalmen van Datheen werden, met de woorden van Van Effen, door velen als smakeloos, dom en ergerlijk ervaren. Daarom besloten de Staten tot een verbeterde berijming. Dit werd de Psalmberijming van 1773, ontleend aan de bundels van Ghijsen en Voet (1758) en het genootschap Laus Deo, Salus Populo (1761), met veel deugd en onsterfelijkheid in de tekst. Wat vooral voor onrust zorgde, was het opgevoerde zangtempo dat als niet plechtig ervaren werd.
Hoe verging het de predikanten in het verdere vervolg van de Republiek? Van Rooden deed uitgebreid statistisch onderzoek naar de mobiliteit onder predikanten in de zeventiende en achttiende eeuw. Tot het laatste kwart van achttiende eeuw was die mobiliteit laag. Ongeveer de helft diende slechts één gemeente. Maar één op de zes predikanten werkte in meer dan twee gemeenten. Een predikant bleef meestal in dienst tot zijn dood. Gemiddeld had hij dan tussen de twintig en vijfentwintig dienstjaren gehaald. Men werd echter pas predikant nadat men als proponent de nodige jaren ervaring had opgedaan. Voetius vermeldt ergens dat proponenten gewoonlijk drie tot acht jaren (!) moesten wachten voordat zij een beroep kregen. Er was geen sprake van een marktwerking die verandering van standplaats bevorderde. Daar zat zelfs een rem op. Wie uit een classis
|79|
wilde vertrekken, moest zelfde kosten van losmaking betalen, die bijvoorbeeld in Dordrecht niet minder dan 450 gulden beliepen. Elders moest men zich in een bepaalde classis inkopen. In sommige provincies was als selectieprocedure een extra kerkelijk examen ingesteld. Zo waren er nog meer belemmeringen die mutaties tegenhielden.
Vanaf 1760 veranderde het beeld en zette een geleidelijke daling van het aantal proponenten in. Er ontstond een vrije arbeidsmarkt. Tegen het einde van de eeuw waren er zelfs een honderd vacatures. De mobiliteit werd steeds meer bevorderd door een zekere concurrentie tussen gemeenten. Met salarisverhoging en emolumenten trachtten kerken een predikant aan zich te binden. Einde achttiende eeuw waren de salarisverschillen al behoorlijk opgelopen. Amsterdam betaalde toen 2200 gulden per jaar, terwijl een predikant in de Betuwe nog geen 500 gulden verdiende. Verder werd het predikantschap in de ene gemeente aantrekkelijk gemaakt door bijvoorbeeld een kindertoeslag te geven, terwijl een andere kerk beschikte over een pastorie met een grote tuin om groente en fruit te verbouwen. Het laatste was niet minder aantrekkelijk. In Amsterdam gaf het stadsbestuur een nieuwjaarsgift, al naar ieders verdienste.
Er bestond een duidelijk verschil tussen ervaren predikanten en hulpkrachten in de persoon van proponenten. Wanneer een grotere gemeente een ervaren predikant beriep, kwam er door opschuiving in een andere gemeente een predikantsplaats vrij voor een beginnende predikant of een proponent. Steden hadden een voorkeur voor predikanten met ervaring. Zij beriepen als regel een predikant uit een kleinere stad. Op deze wijze ontstond zoiets als een loopbaanperspectief: van hulpdiensten via een dorpsgemeente naar een kleine stad en vervolgens naar een grote stad. Tot voor kort was dit een bekend patroon. De eerste stap in het beroepingswerk was een aankondiging in De boekzaal der geleerde waereld, waarin ‘Heren Proponenten’ werden uitgenodigd zich te laten horen. (De boekzaal was een tijdschrift met Nederlandse samenvattingen van buitenlandse literatuur, voorzien van kritische kanttekeningen. Het heeft tot 1863 bestaan.) Nadat verschillende proefpreken gehouden waren kreeg de gelukkige een beroepingsbrief en werd hij na het kerkelijk examen met instemming van de classis toegelaten tot het predikantschap.
Een predikant in het begin van de achttiende eeuw had geen studieverlof nodig, want zijn dagindeling bestond voor een groot deel uit studie. Dominee Johannes van den Honert (1693-1758), zonder enige twijfel een bolleboos, gaf in 1719 een gedetailleerde invulling van zijn werkdagen. Van 4 tot 8 uur ’s morgens hield hij zich zich bezig met een psalm of het bijbelgedeelte van de preek. De tijd die hij over had besteedde hij aan het lezen van commentaren. Van 8-12 uur was hij even intensief bezig met de bestudering
|80|
van de catechismus. Tussen 12 en 2 gebruikte hij het middagmaal en hield zich bij goed weer op in de tuin of las binnen de kranten. Ook kon er soms een wandeling door het dorp af om te informeren naar de welstand van de gemeente of aan te gaan bij iemand die hem nodig had. Vervolgens van 2 tot 4 uur las hij de bijbel in het hebreeuws en van 4 tot 5 de griekse tekst van het Nieuwe Testament met de Syrische en nederlandse vertaling. Van 5 tot 8 was er tijd voor ontspanning, die bestond uit het lezen van de oude geschiedenis van ons land of de klassieke griekse en latijnse schrijvers. De enige wekelijkse inbreuk was een kindercatechese in de voormiddag. Hij noemde dit verloren tijd die niet elders kon worden ingehaald. Na veertien maanden was hij door de catechismus heen, wat hem enige ruimte gaf. Het lezen van de mischna en andere joodse teksten kwam hiervoor in de plaats. De avonden vermeldt hij niet, maar ik neem aan dat vergaderingen van de kerkenraad, waarvan de predikant praeses en notulist was, en bidstonden in de avond plaatsvonden. Het is achteraf niet zo vreemd dat deze predikant in 1739 tot hoogleraar in Leiden werd benoemd!
In de loop van de achttiende eeuw verschenen diverse boeken die bedoeld waren als handleiding voor het predikantswerk. Voor een deel waren het vertalingen uit het buitenland. Hierin begon zich het ontstaan van de pastoraaltheologie af te tekenen. Van Rooden komt voor de periode 1725-1775 tot een lijst van tien van deze werken. Ze waren zeer populair onder predikanten. Het ene was meer orthodox, het andere piëtistisch en een derde droeg een verlicht stempel. De boeken constateerden een gebrek aan geloofskennis bij gemeenteleden en boden een handreiking aan de predikant om de gemeente beter te onderrichten. Hierdoor veranderde het karakter van het beroep. Het ging nu niet meer om objectieve publieke handelingen. Hier werd ‘het werk van de predikant niet begrepen als zo’n geheel van plichten van een openbare functie, maar als een vak, dat gericht is op de vorming van de afzonderlijke gemeenteleden’, aldus Van Rooden. Zo groeide het predikantschap uit tot een zelfstandige beroepsgroep, die niet alleen beschikte over gedegen kennis maar ook over een aantal praktische vaardigheden. Deze ontwikkeling zou men vanuit het huidige perspectief kunnen typeren als een begin van professionalisering.
Bij een zo eerbaar beroep paste niet langer een schare van rondreizende proponenten. Dat beeld was slecht voor het prestige van de beroepsgroep. Overwegingen met betrekking tot de sociale status van het beroep en de gewenste afkomst van de betrokkenen gingen nu een grotere rol spelen. Een predikant moest van goeden huize komen. Terwijl vroeger zoals we zagen veel predikanten van eenvoudige komaf waren, kwamen ‘lieden van de laagste klasse’ nu steeds minder voor een beurs in aanmerking. De recrutering van kandidaten liep veelal via predikanten. Daardoor konden
|81|
zij zelf ook ongemerkt de sociale status van het beroep bewaken. Omdat het predikantschap in veel gevallen in de familie bleef, want een vader werd opgevolgd door zijn zoon, ontstond een gesloten sociaal homogene beroepsgroep van gegoede burgers met eigen codes en een met zorg opgebouwd en gecultiveerd beroepsprestige.
Deze ontwikkeling ging gepaard met een verschuiving van de plaats van de godsdienst. Was deze hiervoor gesitueerd in de politiek-religieuze orde van de Republiek, thans werd deze gelokaliseerd in ‘het innerlijk van de leden van de morele gemeenschap van het vaderland’. Het predikantschap veranderde van karakter doordat de plaats van de godsdienst veranderde. De geestelijke stand groeide uit tot een niet minder gerespecteerde prestigieuze nationale beroepsgroep.
De gereformeerde kerk in Nederland stond na de Reformatie voor de grote opgave volkskerk te worden en toch belijdende kerk te blijven. In een spanningsvolle samenwerking met de overheid heeft zij zich zo goed mogelijk van deze opdracht gekweten. Nederland was een gedoopte natie, maar daarna trad een differentiatie op in kerkelijke betrokkenheid tussen lidmaten en liefhebbers, een onderscheid dat in de loop van de zeventiende eeuw gaandeweg aan betekenis verloor.
In de kerk van de achttiende eeuw treffen we volgens Van Deursen en Schutte drie groepen aan. De piëtisten hadden de duidelijkste identiteit. De meest bevindelijken onder hen ontmoetten elkaar in conventikels, als een soort van ecclesiola in ecclesia (kerkje in de kerk). Deze groep vormde de exponent van een drang naar verinnerlijking van het geloof. De middengroep was diffuser. De lidmaten leken in het algemeen orthodoxer dan de predikanten. Ter linkerzijde zou de theologie der Verlichting langzaam aan invloed winnen, al was dit in Nederland pas in de negentiende eeuw echt het geval. Wel krijgt men de indruk dat de vroegere geestkracht geluwd is. De enige vernieuwingsimpuls in de achttiende eeuw was de psalmberijming van 1773.
De genoemde auteurs geven het volgende beeld: ‘De kerk van de achttiende eeuw heeft definitief de grote verandering voltooid, die zich in de zeventiende eeuw al wel lijkt aan te kondigen. Ze is niet langer meer een kerk, die tracht zo diep mogelijk in het leven van de lidmaten door te dringen. Ze is een kerk die voor de mensen beschikbaar is. Je kunt daar preken horen, deelnemen aan de sacramenten en ondersteuning vragen bij de diaconie. De preek is vrij toegankelijk voor iedereen. Wie mee wil doen aan
|82|
het avondmaal moet een formele belijdenis hebben afgelegd. Wie steun verlangt moet van onbesproken gedrag zijn en de kerk niet opvallend vaak verzuimen. Wat eens kerkelijke tucht was verandert in vele en waarschijnlijk de meeste gemeenten in toezicht op de bedeelden. Die tucht was geen dwangmiddel om onwilligen de kerk in te jagen. Wie bij de gereformeerden werd uitgesloten kon zich wenden tot de burgerlijke armenzorg, of zich bij een ander kerkgenootschap voegen. Maar ze was evenmin een bindmiddel, als ze uitsluitend gebruikt werd voor de disciplinering van één bepaalde sociale groep. Ze kon dan niet meer de eenheid van de gemeente handhaven door alle zondaren te bestraffen en de zondaren met de gemeente te verzoenen.’
Als ‘vaderlandse kerk’ bleef zij de band tussen kerk en samenleving behartigen. In deze ontwikkeling verschoof ook de rol van de predikant. Van een publiek ambt ging het predikantschap langzaam over in een burgerlijk beroep. Het gezag van het ambt werd steeds meer in stand gehouden door het aanzien dat de burgerlijke stand in de samenleving genoot. Daarbinnen vormden predikanten, geletterd als ze waren, een ‘geleerde stand’, die meer en meer in dienst kwam te staan van de opvoeding en verheffing van het volk. Ze genoten een moreel gezag binnen de samenleving als een morele gemeenschap.
Lang niet alle predikanten zullen er zo’n extreem studieuze dagdeling op nagehouden hebben als ds Van den Honert, maar de meesten zullen zich geprofileerd hebben als Dienaar van het Woord en schriftgeleerde. Daar kwam dan als belangrijkste taak bij de kerkregering, samen met de ouderlingen en de dienst aan de kerken in de meerdere vergaderingen. De catechisatie was vooral prediking en de trouw in het ziekenbezoek zal bij de ene predikant groter geweest zijn dan bij de andere. Van den Honert leek er zich niet al te druk om te maken. Maar voor de laatste taken was er ook de medewerking van een clerus minor (lagere geestelijkheid), de catechiseermeester en de ziekentrooster. Zo koerste Nederland af op een nieuwe grote omwenteling die zich vanaf 1795 zou voltrekken.