|29|

Aantekeningen

 

1) Zie o.a. Matth. 4: 17, 23; 9: 35; 10: 7, 27; 11: 1, 5; 13: 3 v.v.; 24: 14; 26: 13; 28: 19; Mark. 1: 14, 15, 38, 39; 3: 14; 4: 3 v.v.; 13: 10; 14: 9; 16: 15, 16; Luk. 4: 18 v.v., 43 v.; 8: 1; 9: 2; 20: 1; 24: 47; Joh. 17: 20; 20: 23, enz. Verg. H. Bavinck, Geref. Dogm. 3, Kampen, 1918, IV, 489 v.v., H. Ridderbos, De komst van het Koninkrijk, Kampen, 1950, 121 v.v.

2) Hand. 2: 4 v.v.; 3: 12 v.v.; 4: 2 v.v.; 4: 31; 5: 21, 29 v.; 6: 4, enz.

3) Hand. 10: 26 v.v.; 15: 7.

4) Hand. 15: 16, 19; 20: 24; Rom. 1: 1, 9, 15, 16; 2: 16; 10: 16, 17; 15: 29; 16: 25; 1 Cor. 4: 15; 9: 12, 14, 18; 15: 1; 2 Cor. 4: 4; 9: 13; 11: 4, 7, enz.

5) Rom. 10: 17; Jak. 1: 18; 1 Petr. 1: 23; H. Bavinck, a.w., IV, 365, 485 v.v.; idem, Roeping en Wedergeboorte, Kampen, 1903, passim; L.H. v.d. Meiden, De bijzondere Geesteswerking met het Woord, Dordrecht, 1949, 9 v.v.; H.N. Ridderbos in Het Dogma der Kerk, Groningen, 1949, 520, enz.; A.D.R. Polman in De Apostolische Kerk, Kampen, 1954, 177 v.

6) Zie o.a. Rapport van Deputaten benoemd door de Gen. Syn. der Chr. Geref. Kerken, gehouden in 1950, om richtlijnen aan te geven voor het toelatingsexamen aan de Theol. School, als bijlage VIII opgenomen achter de Acta v.d. Gen. Syn. der Chr. Geref. Kerken, in 1953 gehouden te Apeldoorn. In dit Rapport is veel Schriftmateriaal verwerkt.

7) Didachè, c. 11; 13. Verg. H. Achelis, Das Christentum d. ersten drei Jahrhunderten 2, Leipzig, 1925, S. 55 f.f., en, om niet meer te noemen: K. Dijk, De dienst der Kerk, Kampen, 1952, voorn. 107 v.v. In het nog altoos zeer waardevolle werk van G.D.J. Schotel, De openbare Eeredienst der Ned. Herv. Kerk d. zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, Haarlem, 1870, vindt men interessante bijzonderheden over de achting, die men in die tijd voor de predikanten had, die dikwijls overdreven vereerd werden, zie blz. 335 v.v. Over het on-critisch luisteren van de hoorders o.a. J. v. Lodensteyn, Beschouwinge van Zion, Utrecht, 1674, 200 v.

8) Luther o.a. in Freiheit eines Christenmenschen, passim, Luthers Werke, 2. Aufl. (Münch. Luther-ausgabe), 1938, II, S. 320 f.; Zwingli, Fidei ratio, 10, verg. Arthur Rich, Die Anfänge d. Theol. H. Zwinglis, Zürich, 1949, o.a. S. 141 f., 154 f.; (een belangrijke diss. met het oog op de punten van overeenkomst en verschil tussen Zwingli en Erasmus); Calvijn, Inst. IV, 1, 6, enz.

9) E.F.K. Müller, Die Bekenntnisschr. d. ref. Kirche, Leipzig, 1903, S. 39, 213, 227, enz. Voor de Luth. symb. zie men J.T. Müller, Die symb. Bücher der evang.-luth. Kirche, Gütersloh, 1890, S. 39, 63, 203, 213, 288, 323, 334, 378, 660.

10) Ed. Schweizer, Das Leben des Herrn i.d. Gemeinde u. ihren Diensten, Zürich, 1946, S. 80.

10a) Kerkorde der Ned. Herv. Kerk, uitg. Jan. 1951, 2e druk, 6, 10, 15, 127 vv., 134 v.v.; verg. Th.L. Haitjema, Ned. Herv. Kerkrecht, Nijkerk, 1951, 264 v.v.

|30|

11) Ex. 34: 6; Deut. 32: 4; Joh. 3: 33; 8: 32; 14: 6, 17; 15: 26; 16: 13; 17: 17, 19; Rom. 3: 4; 1 Tim. 3: 15; Jak. 1: 18, enz.

12) Matth. 7: 15. De „Vader der Afscheiding”, ds H. de Cock, sprak in volkomen bijbelse geest ook van wolven, die de schaapskooi van Christus hadden aangetast, hoewel ze „gereformeerde leeraars” waren. Zie voorts Matth. 24: 4 v., 11, 24 v.; Mark. 13: 21-23; Luk. 21: 8 v.; Joh. 14: 17; 15: 26; 16: 13; Openb. 2: 2, 14, 15, 20 v.v.; verg. Bavinck, Geref. Dogm. 3, IV, 338 v.v.

13) 2 Petr. 2: 1; 1 Tim. 6: 3 v.; Gal. 1: 8, 9, Schweizer, a.a.O. S. 71.

14) 1 Tim. 3: 2; 6: 3; 2 Tim. 1: 13, 14; 2: 15, 16; Tit. 1: 9; 2: 1; 3: 10. Verg. ook Rom. 16: 17.

15) 1 Joh. 4: 1 v.v.; 2 Joh. 9, 10, 11. Schweizer, a.a.o. S. 91 zegt o.m.: Die Gemeinde hat auch Pflicht und Recht, die Dienste ihrer Glieder zu prüfen. Das wird sehr schön konkret in dem Brauch, dasz die Gemeinde das Amen sagt zur Botschaft des Propheten, und zwar nicht nur gewohnheitsmäszig, sondern in ganz bewuszter Bejahung des Gehörten. Aber die Gemeinde wird auch ausdrücklich ermahnt, den Dienst der Charismatiker zu prüfen. Also selbst die besonders von Gott Begabten und von der Gemeinde Anerkannten unterstehen der Prüfung durch die Gesamtgemeinde. Sehr stark wird das in den Joh. briefen betont ...

16) Men leze o.a. het belangrijke geschrift van F.W. Grosheide, Wat leert het Nieuwe Testament inzake tucht?, Delft, 1952, no 3 van Exegetica. Na een zorgvuldig onderzoek komt Grosheide o.a. tot de conclusie: De tuchtoefening moge in de eerste plaats het leven betreffen, het optreden der apostelen tegen de dwaalleer leert, dat er ook tucht moet worden geoefend over de leer. R. Bohren komt in zijn Das Problem der Kirchenzucht im Neuen Testament, Zürich, 1952, S. 37 tot dezelfde conclusie: Wenn das Wort, die Lehre der Kirche, erbaulich wirken, und wenn die Zucht das Erbaute schützt, dann is auch anzunehmen, dasz die Verkündigung und die Lehre und damit die Verkündiger und Lehrer besonders unter der Zucht stehen. E. Brunner zegt: Die Gemeinde aber soll darüber wachen, das der von ihr Gewählte ihr auch wirklich das Wort Gottes und nicht fremde Lehre predigt, Das Missverständnis der Kirche, Zürich, 1951, S. 152, Anm. 5.

17) 1 Cor. 3: 10 v.; Ef. 2: 20; Matth. 5: 13 v.

18) Calvijn, Inst. IV, 1, 1, zegt o.a.: Dit staat vast, dat in de laatste honderd jaren ternauwernood één op de honderd bisschoppen gekozen is, die iets van de heilige leer wist. (Vert. Sizoo). Verg. D. Jacobs, De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen, Leiden, 1927, 126 v.v. Zie ook Calvijn, Inst. IV, 12, 22.

19) Karl Holl, Gesammelte Aufs. zur Kirchengesch. I, Luther, 7. Aufl., Tübingen, 1948, S. 319. Verg. S. 338: Aber erweist es sich, dasz die Lehre des Gewählten dem Wort Gottes nicht entspricht, so kann die Gemeinde ihn auch wieder absetzen. Dat dit inderdaad de opvatting van Luther is, blijkt o.a. uit zijn in 1520 verschenen geschrift An den christlichen Adel deutscher Nation von des christlichen Standes Besserung, in de geciteerde Lutheruitgave, Bnd II, S. 97 ff. Men lette bijz. op enkele uitspraken op de bladz. 103, 107, 108.

20) E. Sehling, Gesch. d. prot. Kirchenverfassung, 2. A., Leipzig-Berlin, 1914, S. 9.

21) R. Ley, Kirchenzucht bei Zwingli, Zürich, 1948, S. 93 f., zegt o.a.: Zwingli hingegen hat hier bahnbrechende Wege beschritten. Er hat durch die Einrichtung der Synode ein ganz hervorragendes Instrument der Kirchenzucht geschaffen .... Die Notwendigkeit, Synoden einzurichten, ergab sich aus den miszlichen moralischen Verhältnissen, die im Pfarrerstand damals an

|31|

der Tagesordnung waren. Die zur Reformation übergetretenen Kleriker waren zum gröszten Teil ihrer neuen Aufgabe nicht gewachsen; sie predigten ungeschickt, hatten das Wesen des Evangeliums noch gar nicht erfaszt und lediglich die neuen Freiheiten begrüszt und auch genossen... Hier muszte darum die Zucht zuerst einsetzen. Und Zwingli hat denn auch kräftig durchgegriffen und in erstaunlich kurzer Zeit mit Hilfe der Synoden einen Pfarrerstand geschaffen, der hohen Anforderungen genügte. Aangaande de voorbereidingen voor de eerste Synode zegt Ley: Zwei Gesichtspunkte haben wegleitend zu sein: sowohl Lehre als auch Leben der Pfarrer müssen der Kontrolle unterworfen werden. Dies blieb durch Jahrhunderte hindurch das Zentrale Anliegen der Synode. Verg. ook S. 32, 90 f., 97 f. Zie verder ook G.V. Lechler, Gesch. d. Pres.- und Synodalverfassung seit der Reformation, Leiden, 1854, S. 22.

22) Calvijn, Inst. IV, 12, 22: En inderdaad is het zoo passend, dat het volk met een zachter en, om zoo te zeggen, ietwat losser tucht geregeerd wordt, en dat de geestelijken onder elkander scherper censuur oefenen, en bij zichzelf veel minder door de vingers zien dan bij anderen. (Vert. Sizoo).

23) A.D.R. Polman, Onze Ned. Geloofsbelijdenis, Franeker, z.j., IV, 19 v.

24) In de Ordonnances ecclésiastiques van Genève zie men de artt. 7, 11, 16, 17, 20, 21, 23, 25, 26, 27, 30, 31. Verg. de Kerkorde der Franse Geref. Kerken art. 15, 17 v.v.

25) De Acta van de synoden vermelden vele voorbeelden van onbekwame Dienaren des Woords. Merkwaardige voorbeelden vindt men ook in de Acta van de classis Neder-Veluwe (Harderwijk) van 1592-1620, transcriptie van G. van der Zee, Herv. pred., Goes, z.j. Verg. Ley, a.a.O., S. 93. (Zie noot 21).

26) Reeds het Convent van Wezel bepaalde aangaande hen, die begeren toegelaten te worden tot het ambt van Dienaar des Woords, dat er een behoorlijk onderzoek zal ingesteld worden naar leer en leven. We laten hier de desbetreffende voorschriften volgen:
„Ten opzichte van de leer zal het nuttig zijn vier dingen in acht te nemen: vooreerst dat een getuigenis worde gevraagd hetzij van de kerk, hetzij van de school, hetzij van de stad waar de (beroepene) te voren geleefd heeft, opdat het zeker moge blijken, of hij enige ketterij is toegedaan geweest; of hij meer dan billijk is zich vermaakt heeft met vreemdsoortige en nieuwsgierige vragen en ijdele bespiegelingen; of hij ijveriger dan betaamt de boeken der ketters heeft gelezen en of hij veel omgang heeft gehad met dweepzieke en aan hun dromerijen zich overgevende mensen. Vervolgens zal gevraagd worden of hij in alles overeenstemt met de leer, welke openlijk in de kerk onderhouden wordt volgens hetgeen in de Belijdenis des geloofs, die eerst aan de Koning van Frankrijk door de Dienaren der kerken van de rijk is aangeboden en daarna in onze landstaal overgezet zijnde aan de Koning van Spanje en de overige Overheidspersonen van Neder-duitsland is opgedragen en overhandigd, en eindelijk ook in de Catechismus vervat is. Ten derde zal hij ondervraagd worden over al de voornaamste stukken der religie. En eindelijk zal men hem ten minste twee- of driemaal enige plaatsen uit de Schrift voorstellen, om deze voor de Dienaren, indien zij aanwezig zullen zijn, en de Profeten of Leraren, of, indien zij niet aanwezig zullen zijn, voor de Ouderlingen op de wijze der profetie uit te leggen. Bij de onderzoeking naar de levenswandel zal men berusten in het getuigenis van hen, bij wie hij geleefd heeft, Cap. II, 7, 8, 9. Hij zal dan niet bevestigd worden voor: hij zich heilig verbonden heeft, dat hij zich alleen zal toeleggen op de verbreiding van Gods eer, de zuivere bediening van (Gods) Woord en de opbouwing der kerk; dat hij ook niet de uitspraken van de Heilige Geest naar zijn bijzondere genegenheden zal verdraaien en van de waarheid hetzij uit gunst, hetzij om geld, hetzij uit vrees geen

|32|

haarbreed zal afwijken; desgelijks dat hij nauwgezet zal onderhouden de aangenomen verordeningen der kerk, die op de orde en rust der kerken doelen; en eindelijk dat hij met al zijn kracht zijn ambt zal waarnemen in het vermanen, bestraffen, vertroosten en onderwijzen, overal waar dit nodig zal zijn, (daarbij) verre van zich doende alle gunst of aanzien van personen, Cap. II, 12.
De daarop volgende synoden bleven deze lijn volgen. Voor de ondertekening van de Belijdenis mogen we wel verwijzen naar H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, Kampen, 1934, II, 566 v.v.

27) Hebr. 10: 24. Verg. ook Hebr. 12: 15.

28) K. Rieker, Grundsätze ref. Kirchenverfassung, Leipzig (Tübingen), 1899, 122, noemt als een van de Calvinistische garanties tegen het binnendringen van menselijke heerschappij over de Kerk: Alle wichtigeren Entscheidungen in der Kirche sollen sich nicht von einen kirchlichen Amtsträger, sondern von einem Kollegium getroffen werden; kein Einzelner soll auf Erden im Namen Christi handeln, sondern nur eine Mehrheit von Menschen. Hij wijst dan op de scherpe formulering van Calvijn van dit beginsel in Inst. IV, 6, 10: Hominibus nihil tribuit (sc. Christus) nisi commune ministerium, et unicuique modum particularem, en ook op de uitspraak van de Conf. Helv. post.,. dat in de eerste tijd van de Chr. Kerk de bisschoppen en presbyters samen de Kerk geregeerd hebben. Dit beginsel is een wezenstrek van het Geref. kerkrecht. Verg. bijv. Reitsma en v. Veen, Acta d. prov. en part. syn., II, 164, en Kerkenordre d. Graafschap Bentem (Bentheim), art. 65.

29) Ned. Gel. Bel. art. 30: dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk; en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken, dat de ware leer haar loop hebbe. Hier dient ook ar. 32 genoemd te worden, want dit handelt over „de orde en discipline of tucht der Kerk”: ordinantie tot onderhouding van het lichaam der Kerk, enz.

30) Polman, a.w. blz. 22.

31) Bouwman, a.w. I, 531; zie ook aant. 28.

32) Hebr. 13: 17.

33) We handelen niet over de werkzaamheden van de kerkeraad vóór de beroeping en over de beroeping zelf. Het spreekt van zelf, dat de kerkeraad inzake de beroeping van een predikant een zware verantwoordelijkheid draagt. „De ouderlingen droegen (in de tijd van de vestiging en consolidering van de Geref. Kerk in ons land, H.) voor een groot deel de verantwoordelijkheid voor wat er in de gemeente omging en geleerd werd. In zooverre kwam hun toezicht toe op de leer van den dienaar des Woords. Allereerst was dit noodig, wanneer een predikant moest beroepen worden. Dan moest het presbyterium, casu quo de geheele kerkeraad, zich kunnen vergewissen omtrent de gezindheid en geschiktheid van den prediker, om het Woord onvervalscht te bedienen, en, wanneer zij gevaar duchtten, dit kunnen voorkomen”, H. Schokking, De leertucht in de Geref. Kerken v. Nederland tussen 1570 en 1620, Amsterdam, 1902, 22.

34) F.L. Rutgers, Acta v.d. Ned. syn. d. zestiende eeuw, ’s-Gravenhage, 1889, 138. Schokking, a.w. 22: „De kerkeraad, c.q. de ouderlingen, houden toezicht over den prediker. Daarom werden de attestatiën door den kerkeraad niet slechts geverifieerd maar ook beoordeeld” (het [cursief] gedrukte van mij, H.).

35) G. Voetius, Politica Eccl., Pars II, Lib. II, Tract. III, Cap. IV, § 1: Quod attendunt verbi ministris, tanquam ephori, advigilantes, ne in moribus, aut doctrina exorbitent; sed ut debite erga Deum, erga se mutuo, erga gregem suum erga omnes qui intus et extra sunt se gerant, omnesque ministerii

|33|

sui partes publice privatimque impleant. Verg. Synopsis pur. theol., Disp. XLII, Th. LXI. K. Dijk en G.M. den Hartogh behandelen in Handboek voor de Ouderling, Delft, 1952, 49 v.v., 107-112, 184, 195, ook het toezicht v.d. ouderl. op de predikanten. Zij geven practische wenken.

36) Bouwman, a.w. 554; zie ook W. Kremer, Geestelijke leiding i.d. pred., Alphen a.d. Rijn, 1954.

37) W. Heyns, Het Ouderlingschap, Grand-Rapids, 1919, 127: „Niet de Dienaar des Woords maar de Kerkeraad heeft zeggenschap over den kansel, en het optreden in de Gemeente van een Dienaar des Woords tegen den wil van den Kerkeraad heeft de beteekenis van scheurmakerij. Daarom is dan ook niet de Dienaar des Woords alleen, maar evenzeer de Kerkeraad verantwoordelijk voor hetgeen verkondigd wordt. Als hij een prediker, die niet tot onze Kerk behoort, laat optreden, moet hij overtuigd zijn dat deze zuiver staat in de leer, zooals zij in onze Belijdenis is vervat. En als de eigen Leeraar dingen zou verkondigen, die in strijd waren met de Belijdenis, moeten door den Kerkeraad aanstonds daartegen de noodige maatregelen genomen worden. Hiermee staat blijkbaar in verband het oude gebruik van hand geven na den dienst. Het beteekent zooveel als een blijk van instemming van den Kerkeraad met hetgeen verkondigd werd, als in overeenstemming met Gods Woord naar de opvatting der Belijdenis. Natuurlijk kan een Dienaar des Woords in de prediking licht iets zeggen, waar een Ouderling anders over denkt, zonder dat deze daarom nog het recht heeft de hand te weigeren. Persoonlijke gevoelens en opvattingen mogen hier de maatstaf niet zijn. Maar als een Ouderling overtuigd is, dat er dingen verkondigd zijn die den toets van Gods Woord en van de Belijdenis niet kunnen doorstaan, dan mag hij daarop de hand niet geven. Gebeurt dat, dan moet de Kerkeraad daarvan aanstonds ernst maken, opdat beslist worde of het weigeren van de hand terecht of ten onrechte geschiedde, en hoe er verder moet gehandeld worden.”

38) Voetius, Pol. Eccles., Pars III, Lib. III, Tract. IV, Sect. II, de Libertate Prophetandi, Cap. I, § 1. De lib. proph. is de „potestas seu licentia ecclesiastice concessa diversum quid ab aliis dissentientibus, in theologia sentiendi, profitendi, docendi, seu dogmatizandi”. Zie ook Schokking, a.w. 241 v.v.

39) Willem Teellinck, Nootwendigh vertoogh aengaende den tegenwoordighen bedroefden Staet, van Gods volck, enz., Ter Goes, 1647, 331 v.

40) Jacobus Koelman, Het ambt en de pligten der ouderlingen en diakenen, Rotterdam, z.j., 335.

41) Bouwman, a.w. II, 554 v.; Koelman, a.w. 210, 335; P. Prins, Ouderling en dominé, Amsterdam, z.j., 104.

42) Kerkenordre der Graafschap Bentem (Bentheim), daterende van 1613, zegt in art. 64: Voor het scheiden des kerkenraeds sal altyd elk Pastor rapport doen van syn wedervaren in de gedaene huisbesoekinge, en in val van nalatigheit, daer over van den kerkenraed bestraft, maer anders met raed en daet geholpen worden in al het geene daer mogte zyn voorgekomen.

43) Voor toezicht op de levenswandel der predikanten zie o.a. Koelman, a.w. 334 v.v.; P. Prins, a.w. 100 v.; Teellinck, a.w. 332.

44) Zie o.a. Rom. 12: 9 v.v.; 1 Cor. 13; Philipp. 2: 3 v.v.

45) Bouwman, a.w. II, 554 v.

46) Heyns, a.w. 145 v.; Bouwman, a.w. II, 555; H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht d. niederl. Ref., Leipzig, 1902, 93, 99.

47) Bouwman, a.w. II, 553.

48) Gal. 2: 11, verg. 1 Petr. 5: 1.

49) F.L. Rutgers, Verkl. v.d. K.O. v.d. Nat. Syn. v. Dordrecht v. 1618-1619,

|34|

college-voordrachten, bew. en uitg. d. J. de Jong, Deel IV, Rotterdam, 1918, 124.

50) Koelman, a.w. 241 zegt: „Derhalven is het noodig, dat even voor de bediening des Avondmaals in den Kerkeraad elk broeder op zijne beurt buiten sta, om te vernemen of de andere broeders hem iets aan te zeggen hebben tot verbetering, of zij iets aanstootelijks in hem aangemerkt hebben in zijnen omgang, bediening, huisgezin of huisregeering, opdat hij daarover of bestraft of vriendelijk vermaand en gewaarschuwd worde. Doch dit moet niet geschieden om den vorm, superficieel, om welstaans wil, overloops, laf en huichelachtig; gelijk helaas! te veel geschiedt.” Verg. ook wat Koelman onder de schuilnaam Christophilus Eubulus schreef in zijn De Pointen van Nodige Reformatie, Vlissingen, 1678, 55, 58, en vooral 436; verder Teellinck, a.w. 347, die o.m. schrijft: „want al ist schoon, dat wy over gheheele heymelijcke sonden malkander hebben alleene te vermanen, Matth. 18: 15. Soo nochtans vallen daer dickwils eenighe gemeyne saken voor, daer over gheklaecht wort, daer over den Kercken-raedt wel t’ samen verdraghen mach, om malkanderen (tot volkomener bericht) inden Kercken-raedt aen te spreken, met advijs vande reste der Consistorie, elck persoon in sijn beurte daer toe uytstaende, ghelijck de practijcke pleecht te wezen; navolghens de resolutien van vele Synoden; daer dese voet soude moghen ghevolght worden.” In Noord-Holland nam men in 1573 met enkele wijzigingen de regeling, door à Lasco en Micron in Engeland ontworpen, over. Men voegde er aan toe, dat de tijd van deze onderlinge censuur van de dienaren van de kansel moest bekend gemaakt worden en men zou een ieder vrij veroorloven „om in die vergaerderinge der consistorie te coemen ende aldaer zyne beschuldiginge voort te brengen, die hy tegens eenige dienaeren van der consistorie wettelyck ende rechtveerdelyck heeft, om alzoo daerdoor alle lastermuylen, die zeer haest dat evangelium om eenige gebreken der dienaeren lasteren, gans toe te stoppen”, met deze beperking evenwel, dat alleen zij binnen gelaten zouden mogen worden, „die men gehoort zal hebben, dat zy eenige wettelycke ende rechtveerdige beschuldiginge tegens yemant hebben”, Reitsma en v. Veen, Acta enz., I, 14, 15.

51) Teellinck, a.w. 347.

52) Het Ondertekeningsformulier voor Dienaren des Woords zegt o.m.: „Indien de Kerkeraad, Classis of Synode te eniger tijd, om gewichtige redenen, teneinde de eenheid en zuiverheid der leer te behouden, een nadere verklaring zou eisen van ons gevoelen over enig artikel van de Drie Formulieren van Enigheid, zo beloven wij ook, dat wij daartoe te allen tijde bereid zullen zijn, op straffe als boven (schorsing), behoudens het recht van appèl, indien wij door de uitspraak van Kerkeraad, Classis of Synode menen bezwaard te zijn, gedurende welke tijd van appèl wij ons met de uitspraak der Provinciale Synode tevreden zullen houden.” Hier is de formele rechtsgrond, waarop een kerkelijke vergadering een predikant voor zich kan dagen om een nadere verklaring af te leggen.

53) Rutgers-de Jong, a.w. 144.

54) Reitsma en v. Veen, Acta enz., II, 193. Deze uitspraak ziet wel op de classicale attestaties, doch is evenzeer van toepassing op die van de kerkeraad.

55) Reitsma en v. Veen, Acta enz., II, 343. Dit besluit heeft betrekking op een kerkeraads-attestatie, naar aanleiding van een concreet geval te Schoonhoven.

56) Reitsma en v. Veen, Acta enz., IV, 77. Een voorbeeld van zulk een attestatie vindt men in Reitsma en v. Veen, Acta enz., VI, 441 v. Zie ook Schokking, a.w. 152; verg. ook H.G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, 1888, 80 v., waar men enige voorbeelden vindt van class.

|35|

att., waarin vrij uitvoerige mededelingen staan over de betreffende predikanten. Schokking, a.w. 150 maakt in een noot deze opmerking: „Ook is het soms moeielijk een getuigschrift naar waarheid op te stellen. Een eigenaardig voorbeeld daarvan is, dat Arminius, toen hij naar Leiden ging, van den Amsterdamschen kerkeraad een gunstige attestatie verkreeg, ondanks al wat er voorgevallen was. Trigland K.G., bl. 288, geeft de redenen daarvan op.”

57) Bouwman, a.w. I, 406; II, 145; Schokking, a.w. 36 v.; Reitsma en v. Veen, Acta enz., II, 374; V, 79.

58) De tegenwoordige redactie luidt: en alzo toe te zien, of de predikanten, ouderlingen en diakenen hun ambt getrouw waarnemen, bij de zuiverheid der leer volharden, de aangenomen Kerkorde in elk opzicht handhaven en de opbouw van de gemeente, alsmede van de jeugd, naar behoren, zoveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen, opdat zij hen, die nalatig in het een of ander worden bevonden, bijtijds broederlijk vermanen en met raad en daad alles doen strekken tot vrede, opbouw en welzijn er Kerken.

59) Voorbeelden vindt men in Reitsma en v. Veen, Acta enz. passim, zoals III, 148 v.; V, 327 v; Schokking, a.w. 150 v.

60) Reitsma en v. Veen, Acta enz., III, 170 v. Dit betreft het geval van Gerardus Blockhovius, predikant te Waarder, Z.H. Naar aanleiding van dit geval gaf de Synode (van Gouda, 1601) enige regels aan hoe te handelen „met alle andere dienaren des woorts, die suspect sijn in leere ofte lefen, ofte wt geen wel Gereformeerde plaetsen comen ende namentlijck wt het sticht van Utrecht ..... want daer wt oock vele swaerricheden ontstaen, dat men onbequame oft onstichtelijcke dienaren goede attestaties geeft ....”. Verg. ook Acta v.d. Classis Neder-Veluwe (Harderwijk) van 1592-1620, 158, 175.

61) Handelingen en besluiten der Syn. verg. v.d. Chr. Afgesch. Geref. Kerk, te Groningen, 1846, art. 70; verg. ook art. 49 v.

62) F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, Kampen, 1921, I, 49 v.

63) Art. 41, 55. Over het om de beurt preken op de classis (art. 41) zie o.a. Schokking, a.w. 154 v.v.; Bouwman, a.w. II, 146. Henricus Ravesteyn, De Nasireer Gods tot den Heiligen Dienst toegerust enz., 3e dr, Amsterdam, 1765, I, 401 schrijft: „... dat voor de Classicale Vergaderingen een Predikatie door een der Broederen, by tourbeurten, gedaan word, ’t zy over een vrye Text, of over een Catechetise stoffe, hen, ter beproevinge van hunne regtzinnigheid in de Leere, opgegeven: welk laatste egter thans zo noodzakelyk niet schynt, als wel voorheen, kort na de Reformatie, en daar na in de tyden der geschillen met de Remonstranten: waarom zulks ook op zommige plaatzen is afgeschaft.” Indien het ooit noodzakelijk is geweest een streng toezicht te oefenen op de leer der predikanten, dan was het toch wel in de 18e eeuw, toen de Kerk der Reformatie in ons land reeds zeer van de leer der vaderen was afgeweken!
Men zie ook de Acta v.d. Class. v.d. Neder-Veluwe, 52, 54, 89, 91 (de predikant van Heerde ds Jacobus Schonhovius preekte, maar werd inzonderheid vermaand vlijtig des Heren Woord te lezen (!), enz.

64) Bouwman, a.w. II, 155.

65) Joh. Jansen, Korte Verkl. v.d. K.O. der Geref. Kerken, 3e dr., Kampen 1952, 196.

66) Reitsma en v. Veen, Acta enz., VI, 185, verg. 238; Compendium der Kerkel. Wetten v. Vriesland, 2e dr., 1771, 84, 85. Tot de vragenbij de cens. morum op de classis behoort ook deze: „Of door onmaatig uitreizen der Dienaaren, de Kerk eenige schaade lijde?” Het zou misschien overweging verdienen ook in onze tijd deze vraag te stellen op de vergadering

|36|

van de classen, bijv. bij de rondvraag naar art. 41 K.O. of bij de Kerkvisitatie!

67) W.P.C. Knuttel, Acta d. part. syn. v. Zuid-Holland, 1621-1700, IV, 606. De klacht van de synode over liefdeloze veroordeling heeft zeer waarschijnlijk betrekking op de Labadisten.

68) Bijv. Wetten en Bepalingen der E. Classis van Gorinchem, 7; Kerken Ordre der Landschap Drenthe, art. 47.

69) Utrechtsch Classicaal Handboekje enz. door C. de Kruyff, 38; Comp. Kerkel. Wetten v. Vriesland, 85.

70) Wetten en Gebruiken des E. Classis van Voorne en Putten, 42. Verg. S.D. v. Veen, Hist. Studiën en Schetsen, Groningen, 1905, 342, die verhaalt van een gerucht, dat op de classis Leeuwarden kwam, 30 Maart 1685, aangaande Cancrinus, te Wier, van wie gezegd werd, dat hij gedurende meer dan een jaar het Avondmaal in zijn gemeente niet had bediend. „Daar dit gerucht der Classis belangrijk genoeg voorkwam, benoemde zij uit haar midden eene commissie van twee personen om ten spoedigste een onderzoek in het werk te stellen.” Er volgde een langdurige behandeling.

71) Classicale Wetten der Stad Alkmaar, 51, 52.

72) Voor de gesch. v.d. kerkvisitatie mogen we wel verwijzen naar Bouwman, a.w. 156 v.

73) De Nat. Synode van den Haag, 1586, bepaalde o.a. in de „forma van de inspectie of visitatie”, die de clases moesten verrichten: dat de visitatoren „somwylen (zullen) gaan hooren de Predicatien der Dienaaren, en neerstiglyk letten, niet alleen op de materien derzelve, of geene onreine Leere of menschelyke Fabulen of Verdichtselen daar by gement worden, maar ook op de maniere van leeren zelve, of dit stigtelyk ende profytelyk voor den Volke is, en of die Dienaars neerstiglyk zyn in het leezen en onderzoeken der heilige Schriftuure, of ook de Dienaars de forme van bedieninge in het Doopen, en anderzints gebruikende zyn na de vastgestele ordre der Kerken”, Rutgers, Acta 16e eeuw, 507. Door de prov. Synode van Zeeland, 1602, werd bijna letterlijk deze instructie gegeven aan de inspectores der classen, Reitsma en v. Veen, Acta enz., V, 59.

74) Reitsma en v. Veen, Acta enz., VI, 94 (Syn. v. Dokkum, 1597).

75) A. Kuyper, Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, Utrecht, 1868, 35.

76) Idem, a.w. 139.

77) Bouwman, a.w. II, 173.

78) Acta Gen. Syn. Chr. Geref. Kerken v. ’s-Gravenhage 1950, art. 96, bijl. XLIII.

79) Reitsma en v. Veen, Acta enz., III, 235.

80) Soms werd het ontslag geweigerd, zie Kleyn, a.w. 79 v. De Syn. Acta vermelden verschillende gevallen.

81) Men zie bijv. de artikelen 13, sub 1a, 49 van de K.O. etc.

82) Het wil mij voorkomen, dat de Kerken der Reformatie in ons land over het algemeen in de 17e eeuw niet zo veel moeilijkheden hadden met de interpretatie van art. 36 van de Kerkorde: De Classis heeft over de Kerkeraad hetzelfde gezag als de Particuliere Synode over de Classis en de Generale Synode over de Particuliere. Zij eisten de onderwerping van de mindere vergadering aan de meerdere. Gewezen zij op het volgende. De Nat. Syn. van Middelburg, 1581, antwoordde op de vraag: Of de groote kercken haer niet behooren t’ besluydt des Synodi ende des Classis te onderworpen, so wel als de cleene, ende haer daer naer te reguleren? Dat alle kercken, zo wel groote als cleijne, euen ghelijck den Classen etc. onderworpen zyn, Ghelyck de Classe den Particulieren Sijnodo, Ende de Particuliere Sijnode den Generalen, part. vr. 29, Rutgers, Acta 16e eeuw,

|37|

440. Tussen de classis Rotterdam en de gemeente Kralingen waren moeilijkheden ontstaan over het beroepingswerk. De gemeente had geen kerkeraad. De classis beriep een proponent, die door de gemeente niet werd begeerd. Zij wenste een ander. De Synode casseerde het besluit van de classis en benoemde deputaten om de beroeping te effectueren van de door de gemeente begeerde man, „indien de Classis van Rotterdam niet en conde geinduceert werden om de beroupinge, confirmatie ende aenneminge Hasii na de meyninge des Synode te voltrecken, peremptorie uut den name ende van wegen des Synodi sulx alle te effectueren.” De afgevaardigden van de classis zeiden meteen, dat de classis in beroep zou gaan bij de e.k. Nat. Synode, maar later verliep alles in vrede en schikte de classis zich, Knuttel, Acta enz. I, 69 v. (Syn. Brielle, 1623); 98 v. (Syn. den Haag, 1624). In de Acta v.d. Syn. v. Gouda, 1640, art. 57 lezen wij: Is voorgestelt, of niet de Classen ende oock particuliere predicantn in ’t toekomende de synodale resolutien niet gehoorsaem zijnde, sessie in den E. Synode sal worden geweygert totdat sij gehoorsaem zijn. Ende is verstaen, jae; doch servatis servanda (= met inachtneming van hetgeen in acht moet worden genomen, H.), dat is, dat men haer tijd gonne, om redenen te geven ende gehoort te worden, Knuttel, Acta, Enz. II, 270; zie ook Syn. v. R’dam, 1641, art. 53. Zeker, er waren wel eens moeilijkheden, maar wij kunnen constateren dat de algemene lijn was, dat de mindere vergaderingen zich aan het gezag van de meerdere onderwierpen, zie o.a. Schokking, a.w. 64 v. Ten aanzien van het toezicht op de predikanten verwondert het ons dan ook niet, dat de Synoden dikwijls de classen gelastten opzicht op een bepaald persoon te nemen, Reitsma en v. Veen, I, 271; II, 390, 458; VI, 141, 142, 202, 280. Op de laatstgenoemde blz. lezen we een besluit van de Synode van Leeuwarden, 1619: Ende om voor te coomen eenige naelaeticheyt ofte schlapheijt, die van den classen teegens die dienaeren, kerckenrhaeden ofte schooldienaeren onder haer sortirende soude worden gespeurt ofte befonden, wordt mitsdeessen allen respectieven classen bevoolen naerder inspectie ende kennisse te neehmen van alle onordentheeden, die in de plaetzen onder haer sortirende souden worden bevonden, alles ter eehren Godes ende stichtinge syner gemeente. Men kan in de acta der syn. veel meer voorbeelden vinden. Men zie ook H.C. Rutgers, Kerkelijke Deputaten, Kampen, z.j. 142 v.

83) Reitsma en v. Veen, Acta enz., passim; vgl. ook H.C. Rutgers, a.w. 142 v.

84) Knuttel, Acta enz., I, 186.

85) Zie het Ondertekeningsformulier voor Dienaren des Woords en ook het Formulier om te bevestigen de Dienaars des Woords. Deze onderwerping aan het kerkelijk toezicht is natuurlijk conditio sine qua non voor hun in dienst treden van de Kerk.

86) Teellinck geeft hierover een uiteenzetting in a.w. 283, v., verg. 94.

87) Men leze o.a. de Voor-reden aenden Leser in het geciteerde werk van Teellinck.

88) Chr. Eubulus (pseudoniem van Koelman), a.w. 58. Verg. 106: „Veel Leeraren preeken zoo, datse haar meeste tijdt met verklaren doorbrengen, hoewel de texten niet duyster zijn, en licht konden geopent worden, maar sy soekender veel toe te zeggen, ende de verkeerde verklaringen te wederleggen, als of dat het werk was, dat daar meest vereyscht wierdt, zoo loopt het uur door, en weinig tijdts is er voor de toepassing, die het leven van de Predikant moest zijn; voorts zijn de nuttigheden zoo generael, datse tot het gemoedt niet raken; men preekt zo, en past zo toe, dat alle het wel kunnen verdragen; want toch het leven is er uit”.

89) Idem, a.w. 433, 435, 436. Zie ook 508 v.: „Dewyl de Discipline onder ons zo aan de grond legt, als zijnde die het eygen remedie, waar door de

|38|

ergernis geweert zoude worden, zo worden hier in onse Kerk de ergernissen ten uyterste vermenigvuligt, en men merkt’ er niet op: Men geeft veel ergernis en men ontfangt, en neemt veelsins ergernis, en weynig is men’ er over ontstelt ...”

90) Teellinck, a.w. in de opdracht Aen den E.E. Heeren Regenten, enz., XX.

91) Ravesteyn, a.w. I, 389.

92) Brunner in Das Missverständnis der Kirche, Zürich, 1951; Vischer in Die evangelische Gemeindeordnung, Zürich, 1946; Schweizer in Das Leben des Herrn i.d. Gemeinde u. ihren Diensten, Zürich, 1946. Verg. Teellinck, a.w. 287.

93) Teellinck, a.w. 320. In verband met het feit, dat in het voorgaande enkele malen geciteerd werd uit werken van W. Teellinck en J. Koelman, zij er hier op gewezen, dat deze mannen van de Nadere Reformatie streng kerkelijk dachten en handelden; zij eerden vooral het ambt en drongen telkens aan op een rechte ambtsvervulling naar eis van Gods Woord, en zij riepen de kerkelijke vergaderingen op om het werk der reformatie ter hand te nemen.
Hoe hoog Teellinck bijv. het werk der kerkelijke vergaderingen schatte moge blijken uit deze zin: Hier toe dan soo dient voor al ter deghe wel bedacht, dat de saken des Kercken-raets, der Classen, ende Synoden, d’ alder-ghewichtichste zijn van de gantsche werelt, a.w. 334. Koelman stemt hiermede volledig in; zie, behalve het geciteerde werk Ambten en pligten enz., o.a. zijn AanspraakAan d’ Opzienders v.d. Geref. Kerken v. Ned. in zijn Sleutel Ter opening v.d. donkerste Kapittelen i.d. Openbaaringe gedaan aan Johannis, A’dam-Utr., 2e druk, z.j., passim. We verwijzen voorts naar Harmannus Witz, Twist des Heeren Met zijnen Wyngaart; enz., 7e dr., Utrecht, 1748, 327 v.v., 440, 448, 479. Witsius doet ook een hartstochtelijk beroep op de ambtsdragers. Verg. J. van Genderen, Herman Witsius, ’s-Gravenhage, 1953, 43 v., 222 v.

94) 1 Petr. 5: 2, 3; Tit. 1: 7.

95) Matth. 9: 38.

96) We maken hier nog attent op het gedenkboek, dat onder de titel ’k Zal gedenken, 1894-1954, verschenen is als uitgave van het Curatorium der Theol. School en gedrukt werd bij de fa. D.J. v. Brummen te Dordrecht. Voor het verslag van de Jubileum-Schooldag verwijzen we naar „De Wekker” van 18 juni 1954.