1. De Kerken der Calvinistische Reformatie in ons land hebben schier van meetaf een zeker toezicht op de leer en de wandel van de Dienaren des Woords ingesteld en in verschillende bepalingen geregeld.

Daarvoor was allereerst een Schriftuurlijk motief. Het is voor ons doel niet noodzakelijk om breedvoerig alle Schriftgegevens te noemen en te bespreken, die de grondslag van dit toezicht vormen. We volstaan met in het kort de voornaamste gronden aan te geven, voornamelijk die uit het Nieuwe Testament, opdat het duidelijk zij, dat onze vaderen met het instellen van dit toezicht zich geheel in de Schriftuurlijke lijn bevonden.

De Heilige Schrift leert, dat God, die Waarheid is, naar Zijn voornemen de gelovigen heeft voortgebracht door het Woord der waarheid. Zij zijn door de waarheid vrijgemaakt, in de waarheid geheiligd, door de inwoning van de Geest der waarheid tot één lichaam verenigd, namelijk tot het lichaam van Christus, die de Waarheid zelf is, en alzo als Kerk gesteld tot pilaar en vastigheid der waarheid, 11). Daarom waarschuwt de Here Jezus Christus in de Bergrede tegen de valse profeten, die zich in schaapsklederen vertonen, doch van binnen grijpende wolven zijn. Als Hij Zijn grote eschatologische rede houdt, en Zijn discipelen vlak voor Zijn

|6|

laatste, bange lijden, onderwijst en vertroost, herhaalt Hij deze waarschuwing met klem, ja, versterkt ze nog door te wijzen op het optreden van valse Christussen, van wie door hun tekenen en wonderen een machtige bekoring uitgaat.

Met diepe ernst worden ’s Heren discipelen vermaand om op hun hoede te zijn en niet uit te gaan naar deze verleiders en hen niet te geloven, waarbij ze echter tevens getroost worden door de belofte, dat de Geest der waarheid hen in al de waarheid zal leiden en tot in eeuwigheid bij hen zal blijven. En als de verhoogde Christus kerkvisitatie houdt in Efeze, dan wordt déze gemeente geprezen, omdat zij zich niet heeft laten verlokken door hen, die valselijk voorgaven Apostelen te zijn, maar de gemeenten van Pérgamus en Thyatire worden ernstig berispt, omdat zij dwaalleer hebben toegelaten, 12).

Vervuld met en geleid door de Geest der waarheid stellen ook ’s Heren Apostelen zich met alle kracht tegen dwaalleraars, die de gemeente des Heren, naar wezen en bestemming pilaar en vastigheid der waarheid, door dwaling en leugen van haar grondslag zoeken af te trekken en te verderven. De Apostel Petrus waarschuwt tegen de valse leraars, die verderfelijke ketterijen bedektelijk zullen invoeren. De Apostel Paulus, wiens Apostolische loopbaan zich kenmerkt door een rusteloze strijd tegen alles wat van de waarheid Gods afwijkt, drukt zich soms zeer sterk uit, bijv. in de brief aan de gemeenten in Galatië, waarin hij schrijft: doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit de hemel u een Evangelie verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! Onmiddellijk daarop herhaalt hij dit geweldige woord, in enigszins andere vorm, waardoor het nog te meer klem ontvangt. Paulus stelt zich zelf onder het oordeel der verdoemenis, indien hij zou afwijken van de door hem ontvangen en verkondigde boodschap van Christus, ja, zelfs engelen zouden vervloekt zijn, indien zij een afwijkend Evangelie zouden prediken, 13). Hij geeft met zijn Apostolisch gezag bindende voorschriften ten aanzien van de ambtsdragers. Zij moeten niet alleen bekwaam zijn om anderen te leren, maar zij moeten ook vasthouden aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat zij machtig zijn beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen, en zowel Timotheüs als Titus worden krachtig opgewekt om het voorbeeld der gezonde woorden te houden en dit goede pand, door Paulus hun overgeleverd en door de Heilige Geest hun toebetrouwd, te bewaren en om alleen te spreken hetgeen der gezonde leer betaamt, daarbij rechte voren trekkende, ja, hij beveelt zelfs om een ketterse mens na de eerste en tweede vermaning te verwerpen, 14). De Apostel Johannes laat geen andere taal horen. Hij roept de gelovigen op om de geesten te beproeven, of zij uit God zijn, omdat er vele valse profeten uitgegaan zijn in de wereld, en hij vermaant ze

|7|

om hen, die de leer van Jezus Christus niet brengen, niet te ontvangen in hun huizen en hen niet te groeten, opdat er tussen hen en deze dwaalleraars geen gemeenschap zij, 15).

Er ware meer te noemen, want behalve op de noodzakelijkheid van de zuivere leer en dies van leertucht in de Kerk, wijst de Schrift met evenveel klem op de onmisbaarheid van een zuivere wandel en dus van levenstucht, 16). Het gezegde zij evenwel voldoende om te concluderen, dat onze vaderen voor het instellen en regelen van een kerkelijk toezicht op de Dienaren des Woords een Schriftuurlijke grond hadden. In gehoorzaamheid aan de eisen der Schrift gevoelden zij het als hun roeping, om de Kerk, die nog maar zo kort geleden verlost was van de dodelijke dwalingen van Rome, te bewaren bij de zuivere leer van Gods Woord en eniglijk en alleen te doen rusten op het fundament der Apostelen en Profeten, opdat deze ge-reformeerde Kerk naar eis van haar Goddelijke roeping een lichtend licht en een zoutend zout zou kunnen zijn, 17).

Er was voorts een, wat we zouden kunnen noemen, historisch-reformatorisch motief voor het toezicht op de Dienaren des Woords. Vooreerst toch was het onze vaderen duidelijk, dat de Kerk juist door niet te luisteren naar de vermaning der Schrift om te blijven bij de gezonde leer en om de geesten te beproeven en om geen andere ambtsdragers aan te stellen dan die aan de eisen, door Christus gesteld, voldeden, en om de ketterse mensen uit te werpen, dat wil dus zeggen, door niet een nauwlettend Schriftuurlijk toezicht op de ambtsdragers uit te oefenen, de deur had geopend voor allerlei dwalingen, waardoor zij tenslotte geheel verbasterd was. Weliswaar was in de Pauselijke kerk de geestelijkheid aan tal van regels onderworpen en was er een zeker toezicht, dat meer of minder streng werd uitgeoefend, maar het was voor onze vaderen duidelijk, dat juist deze regels inplaats van het verderf der Kerk te keren het veeleer bevorderden, 18). En vervolgens hadden zij het positieve voorbeeld van de Reformatoren en van de oudste Kerken der Reformatie voor ogen, welk voorbeeld zij als trouwe zonen der Hervorming gaarne volgden. Volgens Luther is de gemeente „nicht nur berechtigt, sondern verpflichtet, die Lehre des Predigers ständig zu prüfen, ob sie mit dem Wort Gottes übereinstimmt. Wo das nicht der Fall ist, kann die Gemeinde ihren Priester auch wider absetzen”, 19). Hoewel het beginsel, in deze woorden uitgedrukt, in de Lutherse Kerken niet tot ontwikkeling is gekomen, werd toch uitgesproken, dat er toezicht behoort te zijn op de prediker van het Evangelie en dat daarbij Gods Woord de maatstaf is, waarnaar moet worden geoordeeld. Door allerlei oorzaken werd in latere jaren dit toezicht opgedragen aan de landesherrliche Visitationskommissionen, 20). Zwingli heeft eveneens de noodzakelijkheid van toezicht op de Evangeliepredikers, overeenkomstig de eisen van Gods Woord, ingezien, bepleit en krachtig bevorderd, voornamelijk

|8|

door het instellen van Synoden, waardoor hij baanbrekend werk verrichtte, 21). En Calvijn sprak uit, dat de „geestelijken” onder nog strengere tucht dienen te staan dan het gewone volk, 22). In de Kerkorde van Genève gaf hij enige regels voor deze tucht. Merkwaardigerwijze wordt van een opzicht van de ouderlingen over de herders en leraars nergens gesproken, 23). Er is alleen onderling toezicht van de predikanten zelf, 24).

Zo hadden onze vaderen in de leer en in het voorbeeld van de grote Reformatoren en van de Kerken der Reformatie in andere landen een motief om eveneens regelingen voor het toezicht op de Dienaren des Woords te ontwerpen.

En tenslotte was er een practisch motief voor dit toezicht. Bij de vestiging van de Gereformeerde Kerk in ons land kwam er natuurlijk een overgangstoestand. Er was in de eerste jaren nog geen goed georganiseerd kerkelijk leven en hiervan maakten allerlei onbekwame personen gebruik om zich zelf tot prediker op te werpen en zich hier of daar in de dienst des Evangelies in te dringen, tot grote schade van de zaak des Heren. Bovendien gingen vele pastoors tot de Reformatie over, sommigen uit zuivere, andere uit onzuivere motieven, en bleven in hun parochies preken, zonder evenwel voldoende met de Evangelische waarheid bekend of haar toegedaan te zijn. Het was dus nodig, dat de Kerk beschermd werd tegen dergelijke lieden, tegen goedwillende maar onbekwame predikers, alsook tegen allerlei geestelijke en kerkelijke avonturiers en vrijbuiters, en daarom werd een streng toezicht onmisbaar geacht, tot behoud en voortgang van het werk der Reformatie, 25).

Op grond nu van de Heilige Schrift, van de leer en het voorbeeld der Reformatoren en van practische overwegingen hebben de Gereformeerde vaderen niet slechts eisen gesteld, waaraan iemand moest voldoen vóór hij tot de dienst des Woords werd toegelaten, waarop wij thans niet nader zullen ingaan, maar zij hebben zeer bepaald ook toezicht gewild op hen, die in de ambtelijke dient als herder en leraar werkzaam zijn, en dit geregeld, 26).