4. Dit toezicht van de kerkeraad nu treedt reeds in zekere zin vóórde komst van de beroepen predikant in werking door de beoordeling van zijn attestatie, 32). Het is te betreuren, dat dit in de vigerende Kerkorde niet duidelijker uitkomt. Zij eist in artikel 5, dat de beroepene bij zijn nieuwe classis een „goede kerkelijke attestatie aangaande leer en wandel heeft over te leggen”, terwijl zij bepaalt, dat de Kerk, die hem beriep, hem niet „mag ontvangen, zonder de daartoe vereiste acten van ontslag in orde bevonden te hebben.” Over de approbatie door de classis handelen we straks, het gaat nu alleen over de taak van de kerkeraad. Deze moet de acten van ontslag „in orde bevinden” vóór hij besluiten mag door bevestiging de beroepen predikant aan de gemeente te doen verbinden. Nu zijn deze acten van ontslag weliswaar tevens „attestatie van leer en leven”, maar èn de redactie van de Kerkorde èn het feit, dat men algemeen dezelfde modellen voor de acten van ontslag gebruikt, zijn oorzaak, dat de handeling van de kerkeraad in dezen min of meer als van louter administratieve aard wordt gezien. De Synode van Dordrecht, 1574, gaf een veel duidelijker bepaling. Zij sprak

|11|

uit: „Gheen Minister wt anderen Kercken comende sal aenghenomen worden sonder ghetuijgenisse te brenghen vander Classe ende Consistorie van daer hij coomt, of daer gheen Classe ofte oordentlicke Consistorie en is, van gheloofweerdighe Ministers ende anderen personen, van welcke de attestatie, de Classe ende Kercke oordeelen sal, of se ghenoegsaem is”, 32). Hier werd aan de Kerk, die een nieuwe predikant zou krijgen, de beoordeling van de attestatiën opgedragen, waardoor de Synode het recht van de kerkeraad eerbiedigde, wiens roeping het immers is om de wacht te betrekken bij de schaapskooi van Christus, om te verhoeden, dat er wolven binnendringen, die de kudde verwoesten. Ongetwijfeld is de beoordeling of de attestatiën genoegzaam zijn mede begrepen in de formulering, die thans gebruikelijk is: het in orde bevinden van de vereiste acten van ontslag. Het zou o.i. evenwel beter geweest zijn, indien dit op duidelijker wijze tot uitdrukking was gebracht. Nimmer toch mag de gedachte insluipen, dat een kerkeraad niet (meer) geroepen is de afgegeven attestatiën van een beroepen predikant zelf te beoordelen, wijl de classis de approbatie verricht. Integendeel, het besef blijve leven, dat ieder van deze beide kerkelijke vergaderingen een eigen taak en een eigen verantwoordelijkheid heeft. De kerkeraad dient zelfstandig, krachtens de roeping, die van ’s Heren wege op hem rust, en voor welke vervulling hij de verantwoordelijkheid niet van zich kan afschuiven, een oordeel uit te spreken over de attestatie van de beroepene. En deze beoordeling nu is reeds een functionnering van de taak van de kerkeraad om toezicht te houden op de Dienaren des Woords.

Het opzicht van de kerkeraad over de predikant treedt ten volle in werking, zodra deze laatste aan zijn gemeente verbonden is. De ouderlingen hebben van meetaf toezicht op de nieuwe predikant, want het is immers hun taak, zegt Voetius, dat zij letten op de Dienaren des Woords, als Ephori, wakende, dat zij niet in zeden of leer buiten het spoor gaan, opdat zij doen wat zij schuldig zijn jegens God, jegens elkander, jegens hun kudde, jegens allen die binnen en buiten zijn, en dat zij alle delen van hun dienst in het openbaar en in het bijzonder vervullen, 35). Het zou ons te ver voerren op alle onderdelen van het werk van de Dienaar des Woords in te gaan. Wij volstaan met te wijzen op prediking, catechisatie en huisbezoek. De kerkeraad heeft toe te zien, dat de predikant zijn roeping betracht door ijverig al deze delen van zijn dienstwerk te verrichten, maar hij heeft er evenzeer op te letten of deze arbeid de toets van Gods Woord en de Belijdenis kan doorstaan. Het is de taak van de opzieners, zegt Bouwman, om te beoordelen, of de prediking al of niet in overeenstemming is met het Woord van God, of de prediking gezond, opbouwend en profijtelijk voor de gemeente is, waartoe dan o.m. nodig is, dat zij trouw de dienst des Woords bijwonen, en hetzij voor of na de dienst de stof der prediking

|12|

onderzoeken en overdenken, 36). De prediker is natuurlijk zelf allereerst verantwoordelijk voor hetgeen hij van de kansel verkondigt, maar de kerkeraad draagt geen mindere verantwoordelijkheid, want niet de prediker doch de kerkeraad heeft zeggenschap over de kansel, 37). Dit toezicht op de prediking des Woords beoogt volstrekt niet te kort te doen aan de libertas prophetandi, de vrijheid van profetie, waaronder wij volgens Voetius moeten verstaan, de kerkelijk toegestane macht of vrijheid om in de theologie iets te gevoelen, te belijden, te leren en te dogmatiseren, wat van anderer gevoelen verschilt, 38), welke vrijheid dan allereerst raakt de uitlegging der Heilige Schrift. Al is het nu moeilijk te zeggen, hoever deze libertas prophetandi gaat, dit is wel zeker, dat nimmer op de kansel naar voren mag worden gebracht wat in strijd is met de analogia fidei en met de onderschreven Formulieren van Enigheid, en hierop hebben de ouderlingen te letten.

Vele theologen uit onze bloeitijd, met name uit de kringen van de Nadere Reformatie, werden niet moede te wijze nop de grote betekenis van het toezicht der ouderlingen op de prediking des Woords. Willem Teellinck, schrijvende over het werk der ouderlingen, wekte hen op, dat zij moesten letten: „Op de gheleghentheydt der Predicanten (ghelijck de Predicanten wederom op hare gheleghentheydt hebben te letten, Act. 20. 28.) oft sy namelijck inden wercke hares dienstes, sich wel quyten: want voorwaer, ghelijck daer sonderlinghe goede toesicht moet ghebruyckt worden, als daer Predicanten te verkiesen zijn, dat de selve wel ondersocht worden; soo is het oock op het hoochste van noode, dat daer goede ordre gheschaft worde, om die ghene die nu verkoren zijn, ter deghe haren dienst te doen betrachten ende vervullen: nu daer toe staet sonderlinghe te letten op dese dingen. 1. Op de predicatien der Predicanten, oft sy oock aenhouden in het prediken, tijdelijck en ontijdelijck, 2 Tim. 4. vers. 2. als niet alleene buyten tijdts in de weke, nae de voorvallighe occasien, oft op-ghenomen ordre, maer oock tijdelijck, ten minsten op den Dach des Heeren voornoens, ende achternoens; aenghesien dien dach, is een dach der heyliger vergaderinge, Lev. 23. vers. 2. Act. 20. 7. waer in, ghelyck het volck onder de Wet, tweemaels des daechs by een quamen, wanneer d’ Offerhanden gheoffert wierden, Luc. 1. vers. 10. dewijle die beyde voornoens ende achternoens ghedaen wierden, Num. 28. vers 4. De Christenen (der welcker geestelijkcke Gods-dienst, noch meer overvloedigh wesen moet, Psalm 110.) onder den Evangelio billicken ooc ten minsten tweemaels des daegs, haer selfs toegaderinge, Hebr. 10. vers. 25. hebben t’ onderhouden; ende dan noch vorder, moet oock ghelet worden van den Ouderlingen, beyde op de materien der predicatien, oft die ghesont, dienstich, wel ghepast zijn op de gheleghentheydt van onse teghenwoordighe Eeuwe ende tijdt, ende op de maniere; ofte die wel beleyt zy, niet tot terginghe

|13|

van eenighe harer Collegien, ofte tot verbitteringhe van yemant; maer enckelijck tot stichtinghe van allen, ende ten begrijpe van d’ eenvoudichste, die haer selven minst behelpen konnen, ende op welckers gheleghentheyt, meest achte te geven is, oock inde predicatie, om die te hulpe te komen, ende voort te helpen in den wech des levens, 39). En Jacobus Koelman spoorde de ouderlingen aan, om er op te letten, of de predikanten „zeer slap en ijverloos” predikten en weinig studeerden, of nieuwigheden verkondigden, die tegen de Schrift en de Belijdenis ingingen. In zulke gevallen was het de roeping der ouderlingen om de predikanten eerst heimelijk, d.w.z. onder vier ogen te vermanen, en indien deze vermaning geen ingang vond, de zaak in de kerkeraad te brengen. Opmerkelijk èn behartigenswaardig is de volgende opmerking aan het adres der ouderlingen: „Wanneer de Predikant gewoonlijk maar algemeene toepassing maakt in zijn preeken, als of het allen vromen waren die hem hooren, en als of zij allen wedergeboren en in eenen staat van zaligheid waren, en wanneer hij ook zoo algemeen bidt, als of het allen uitverkorene kinderen Gods waren, die met hem bidden; zoo zoudt gij met hem in het heimelijk daarover spreken, en aanwijzen, hoe schadelijk zulk een algemeen preeken en bidden is, hoe verwaand en zorgeloos de menschen daar door worden, en zichzelven bedriegen, en hoe aanstootelijk en bedroevende dat voor de vromen is, dat zij zien, dat er geen onderscheid gemaakt wordt in de toepassing”, 40).

Niet minder belangrijk is de taak der ouderlingen wat betreft het toezicht op het onderwijs, door de predikant in de catechisatiën gegeven. Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de grote betekenis van de onderwijzing van het zaad der Kerk in de Christelijke religie; voor ons allen staat vast, dat dit werk van de Dienaar des Woords niet weinig bijdraagt tot het wel of wee der Kerk. Ook ten aanzien van deze arbeid hebben de ouderlingen een grote verantwoordelijkheid. Zij hebben toe te zien, dat het zaad der gemeente goed onderlegd worde in de leer, die naar de godzaligheid is, en een goede, Schriftuurlijke leiding ontvange. Daartoe is het goed, zegt Bouwman, dat zij van tijd tot tijd de catechisatiën bijwonen om kennis te nemen van de wijze van leringen van de vorderingen der jongelieden der gemeente. Over het algemeen, zo zegt hij verder, zijn de ouderlingen in dit deel van hun werk niet het meest getrouw. Hun tijd is vaak door andere bezigheden zeer bezet. Veelal, zo vervolgt Bouwman, vrezen zij ook door hun bezoek op de catechisatiën de schijn te wekken, de dienaar des Woords niet recht te vertrouwen. Doch dit vreesargument is onvoldoende, wijl het tot de roeping der ouderlingen behoort, dat zij toezicht houden op de lering der dienaren, 41).

Dit is ook de taak der ouderlingen ten aanzien van het huisbezoek. Bij het huisbezoek wordt door de pastor onderwijs gegeven,

|14|

geestelijke leiding geboden. Dit onderwijs in de huizen dient in volkomen overeenstemming te zijn met Gods Woord en de Belijdenis der Kerken. Bij het huisbezoek is de predikant niet minder aan Schrift en Belijdenis gebonden dan wanneer hij op de kansel staat. En ook voor dit deel van zijn ambtelijke arbeid staat de dienaar onder het toezicht van de kerkeraad, 42).

Er zou veel meer te noemen zijn — we zouden kunnen wijzen op het toezicht, dat de kerkeraad heeft te oefenen op de levenswandel van de Dienaar des Woords en op de openbaring van zijn huisgezin, maar genoeg, 43), de Dienaar des Woords staat wat leer en wandel betreft steeds onder het opzicht van zijn kerkeraad. Dit betekent niet, dat de onderlinge verhouding beheerst moet worden door een onheilig wantrouwen, integendeel, zulk een wantrouwen mag geen plaats hebben in de gemeente van Christus, waarin als enige wet die der liefde moet gelden en waarin de een de ander uitnemender heeft te achten dan zichzelf, 44), maar dit betekent wel, dat men met elkander spreke en handele in alle getrouwheid, in de geest van Christus, en, zo er bezwaren zijn, naar de regel van Mattheüs 18, om daarna pas, wanneer persoonlijke samenspreking onvruchtbaar is gebleken, de bezwaren aan het oordeel van de kerkeraad te onderwerpen, 45).

In dit verband dient hier herinnerd te worden aan artikel 81 van de Kerkorde, waarin bepaald is, dat de Dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen onder elkander Censura Morum zullen houden en elkander met betrekking tot hun ambtsdienst in liefde zullen vermanen. Ten aanzien van het toezicht van de kerkeraad op de predikanten is dit artikel van grote betekenis. Deze censura is maar niet een maatregel om te zorgen, dat de leden van de kerkeraad in broederlijke eenheid en liefde het Heilig Avondmaal kunnen vieren, nog minder een blote formaliteit of eerbiedwaardige antiquiteit, waaraan men uit gewoonte of piëteitshalve trouw blijft, neen, zij is, mits goed gebruikt, een van de krachtigste middelen om de welstand der Kerk te bevorderen.

Het gaat namelijk bij deze censura morum om de bediening van het ambt, zoals uit de historie van artikel 81 duidelijk blijkt, 46). Geen ambtsdrager hier op aarde is volmaakt; niemands werk is vlekkeloos. Integendeel, elke ambtsdrager hier beneden is een zondig mens; ook de getrouwste loopt gevaar, „dat hij zijn lastbrief eenzijdig verstaat, en niet altoos leert en handelt zooals het tot de rechte stichting van de gemeente is”, 47). Daarom is het vanouds regel geweest in de Kerken der Reformatie, dat de ambtsdragers zich onder elkanders censuur en correctie plaatsen. Hiervan waren uiteraard de Dienaren des Woords niet uitgezonderd. Men vond daarvoor het klassieke voorbeeld in de bestraffing van Petrus door Paulus, 48). Met diepe eerbied dient hier de naam van Calvijn genoemd te worden. In Genève werd aan de onderlinge censuur streng

|15|

de hand gehouden. Welnu, Calvijn gaf door zijn eigen houding een uitnemend voorbeeld. „Daar was bij de censuur gebruikelijk, dat één voor één de namen van de kerkedienaren genoemd werden, waarop gevraagd werd of iemand iets te zijnen aanzien in het midden had te brengen betreffende zijne leer of leven of waarneming van bediening. Tot op het laatst toe hield Calvijn zich streng er aan om die bepaling uit te voeren, ook met betrekking tot hem zelf. Er was wel eene neiging bij de jongeren om ten aanzien van de ouderen uit bescheidenheid niet te streng op de uitvoering der bepaling aan te dringen, vooral met betrekking tot Calvijn in de laatste jaren van zijne bediening. Er lag inderdaad voor jongeren, die pas in de bediening gekomen waren, iets moeilijks in om met betrekking tot Calvijn in de vergadering een oordeel uit te spreken over leer en leven en bediening. Het kon schijnen, dat men meende zich boven Calvijn te moeten stellen, en den indruk van onbescheidenheid en aanmatiging maakte. Toch bleef Calvijn de bepaling handhaven en er op aandringen er geen onbescheidenheid in te zien, maar eenen kerkelijken regel, die noodig en goed is om de kerkedienaren in den band te houden en bij goede orde te bewaren”, 49). Op het voetspoor van Calvijn hebben onze Gereformeerde vaderen hoge waarde aan deze censura morum gehecht en er allerlei regelingen voor getroffen, 50). Het is de heilige roeping van iedere kerkeraad om haar diepernstig, ook ten aanzien van de predikant, te oefenen, en daarbij te bedenken, wat Willem Teellinck eenmaal schreef: „Voorwaer is ons de Kercke Godts, daer voor de Heere Christus sijn hertsen bloedt heeft uytghestort, diere ende weerdt, soo sullen wy noyt willen verschoonen, eenighe Kercken-dienaren, als haer doen bevonden wordt onstichtelijck, ende aen de Kercke Godts schadelijck te wesen; hoe diere, ende weerdt de selve persoonen, ons andersins oock wesen mochten”, 51).

Geen Dienaar des Woords, immers staande onder het opzicht van de kerkeraad, ergere zich uit hoogmoed en licht gekrenkte eigenliefde aan haar, maar verdrage haar in liefde en trekke er profijt van tot bevordering van de zaak des Evangelies, waarvoor hij zich immers heeft gegeven. In dit verband dient tevens nog herinnerd te worden aan de bevoegdheid van de kerkeraad om in ernstige gevallen van zijn predikant een nadere rekenschap van gevoelen te eisen. Bestaat er gegronde twijfel aan de rechtzinnigheid van een Dienaar des Woords, dan is de kerkeraad verplicht van deze bevoegdheid gebruik te maken, teneinde de eenheid en zuiverheid der leer te behouden. Geen kerkeraad mag zich ooit van deze verplichting ontslagen achten — hij heeft te allen tijde te waken tegen het insluipen van ketterijen, waardoor ’s Heren gemeente van het pad der waarheid wordt afgevoerd, en blijft verantwoordelijk voor God, 52).

Het toezicht door de kerkeraad op de Dienaar des Woords komt

|16|

tenslotte ook nog uit in de attestatie, die aan de vertrekkende predikant wordt medegegeven, zonder welke hij in een andere plaatselijke Kerk, volgens artikel 10 van de Kerkorde, niet kan bevestigd worden.

Ook bij deze kerkelijke handeling heeft de kerkeraad zijn verantwoordelijkheid te beseffen. Het afgeven van zulk een attestatie, vervat in de acte van ontslag, is geen blote formaliteit, waarbij men het met de waarheid misschien niet zo nauw behoeft te nemen. Een attestatie is geen kerkelijk verhuisbiljet noch een „bewijs van goed zedelijk gedrag”, waarvan de inhoud weinig of geen waarde heeft, maar een getuigenis, zoals, zeer terecht, een attestatie vroeger dikwijls genoemd werd. Zulk een getuigschrift nu dient altoos overeenkomstig de waarheid te zijn, zoals de Here uitdrukkelijk in Zijn Wet gebiedt. De kerkeraad heeft toe te zien, „om niet, terwille van het doel en om den persoon te helpen, dingen te verzwijgen of anders voor te stellen dan waarheid is”, 53), waardoor andere Kerken van het verband misleid zouden worden en er grote schade voor Gods Kerk zou kunnen ontstaan. De Zuid-Hollandse Synode van 1581, te Rotterdam gehouden, sprak uit, dat „men oyck toesie, dat deselve attestatien na de waerheyt geschreven worden om geene kerkcken met attestatien te vercorten, gelyck wel geschiet is”, 54). De Synode van Gouda, 1599, herhaalde, „dat men in sulcke attestatien altyt behoort de waerheyt waer te nemen”, 55). De Gelderse Synode van Harderwijk, 1599, verordende eveneens, dat in het geven van „testimonien hetsij voor kerckendieners ofte schoolmeesters oprichticheijt gebruijckt” diende te worden, 56).

Zo heeft dan de kerkeraad toezicht te oefenen op de Dienaar des Woords. Hij is daartoe het eerst aangewezen, van Godswege geroepen om te waken over het erfdeel des Heren.