3. De kerkeraad is het eerst aangewezen lichaam, dat toezicht heeft over de herders en leraars. De gegevens voor deze taak van de kerkeraad vinden we in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Kerkorde, het Formulier tot bevestiging der Ouderlingen en Diakenen, het Formulier om te bevestigen de Dienaren des Goddelijken Woords, het Ondertekeningsformulier voor Dienaren des Woords en het Reglement op de Kerkvisitatie.
De roeping tot het oefenen van toezicht hebben de Gereformeerden in ons land neergelegd in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, in de Kerkorde en in het Formulier tot bevestiging der Ouderlingen en Diakenen.
De Nederlandse Geloofsbelijdenis bevat weliswaar geen directe uitspraken dienaangaande, maar implicite vinden wij de roeping om toezicht op de Dienaren des Woords te oefenen in Artikel 30, waarin o.a. gezegd wordt, dat de Raad der Kerk het middel is om „de ware religie te onderhouden, en te maken, dat de ware leer haar loop hebbe”, 29). De Dordtse synode heeft het blijkbaar zo verstaan, zegt Polman, dat het opzicht houden over de leer en de wandel der Dienaren reeds in de woorden „dat de ware leer haar loop hebbe”, besloten ligt, 30).
De Kerkorde omschrijft deze roeping duidelijk. Zij doet dit echter niet in de artikelen 37, 38 en 39, waarin over de kerkeraad wordt gehandeld,doch in artikel 23, waarin het gaat over de taak van de ouderlingen, waardoor zij alle nadruk legt op de persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere ouderling. Artikel 23 zegt, dat het tot de ambtelijke opdracht van de ouderlingen behoort om „toe te zien, dat de dienaren, zowel als hun mede-opzieners en diakenen hun ambt getrouw waarnemen.” In het verlengde nu van deze persoonlijke verantwoordelijkheid ligt de taak van de kerkeraad om toezicht te houden, wijl immers een ouderling alleen, evenmin als een predikant afzonderlijk, tot geen beslissende daad bevoegd is, 31).
In dezelfde zin vinden wij de roeping van de kerkeraad om toezicht te houden in het Bevestigingsformulier. Daarin treffen we zelfs de breedste omschrijving aan, want daarin lezen we: „Ten derde is hun ambt, inzonderheid mede toezicht te nemen op de
|10|
lering en de wandel der Dienaren des Woords, ten einde alles tot stichting der Kerk gericht moge worden, en dat geen vreemde leer worde voorgesteld, volgens hetgeen wij lezen in Hand. 20: 28, waar de Apostel vermaant naarstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus mochten komen.” Bij de bevestiging in het ambt aanvaardt iedere ouderling dit werk als een onderdeel van zijn goddelijke taak. Hij belooft plechtig voor God en de gemeente dit toezicht te zullen oefenen, wetende, dat hij eenmaal rekenschap zal geven, 32). Hierop volgt dan bij de bevestiging nog de ernstige vermaning om wachter te zijn over het huis en de stad Gods en om acht te hebben op de onderhouding van de zuiverheid der leer en de vroomheid des levens in de gemeente des Heren, hetgeen in het licht van het voorgaande zeker niet in de laatste plaats betrekking heeft op het toezicht op de Dienaren des Woords, waarna in het gebed gesmeekt wordt, dat de Here aan de ouderlingen de gaven moge verlenen, die zij in hun bediening van node hebben, de gave der wijsheid, der kloekheid en der onderscheiding, opdat zij zich behoorlijk mogen kwijten, o.a. in het vlijtig opzicht nemen op de leer en de wandel, in het weren der wolven uit de schaapskooi van Gods lieve Zoon.
Zo blijkt dan uit Belijdenis, Kerkorde en Bevestigingsformulier, dat de Kerken der Reformatie in ons land van meetaf de overtuiging hadden, dat iedere ouderling persoonlijk de roeping heeft om acht te nemen op de Dienaren des Woords, waarvan de kerkelijke functionnering geschiedt door de kerkeraad, zodat èn iedere ouderling persoonlijk èn de kerkeraad als college verantwoordelijk staat voor God en de gemeente.