2. Dit toezicht werd, waar de Gereformeerden in ons land, terecht, niets wilden weten van bisschoppen en super-intendenten, opgedragen aan de kerkelijke vergaderingen. Hierdoor deed men geenszins te kort aan de vermaning der Schrift: Laat ons op elkànder acht nemen tot opscherping der liefde en der goede werken, 27), op grond waarvan de leden der gemeente op elkander en op de ambtsdragers, dus ook op de Dienaren des Woords, hebben toe te zien, integendeel, dit recht liet men onverzwakt bestaan. Een lid der gemeente heeft zelfs niet slechts het recht, maar ook de plicht om zijn predikant, wanneer deze zich in een of ander opzicht misgaat, te vermanen. Hieraan mag nimmer getornd worden, wel het allerminst door de Dienaar des Woords zelf. Bevoegdheid om
|9|
te hàndelen, om tucht te oefenen in de onder ons gebruikelijke zin van het woord, heeft een particulier echter niet. Deze bevoegdheid komt, naar Gereformeerd kerkrecht, op grond van de Schrift, slechts toe aan de ambtsdragers, en dan zeer stellig niet aan elke ambtsdrager afzonderlijk, maar aan een college van ambtsdragers, 28). Daarom is het kerkelijk toezicht aan de kerkelijke vergaderingen opgedragen, namelijk aan de kerkeraad, de classis en de synode. Dit zijn de instanties, onder wier opzicht elke predikant staat. We willen thans nagaan welke taak ten aanzien van dit opzicht ieder van deze kerkelijke vergaderingen heeft.