Mijne heren curatoren,

Van de vele gevoelen die mijn benoeming destijds in mij wekten zijn er vooral twee mij bijgebleven, dat van dankbaarheid en van verantwoordelijkheid. Dankbaar ben ik u, dat u mij voor het hoogleraarsambt hebt willen voordragen, dankbaar de generale synode die mij daarna haar vertrouwen schonk. Ik wil u echter evenmin verzwijgen dat de aan dit ambt verbonden verantwoordelijkheid mij zwaar weegt. Het is mijn bede dat God mij helpe mijn ambt naar behoren te vervullen.

Voor zover mensen daarbij kunnen helpen ben ik blij te weten, dat ik op u althans rekenen kan. Reeds bij herhaling mocht ik immers

|36|

ondervinden dat in uw curatorschap de ‘cura’ voor het ‘esse’, ja het ‘bene esse’ van de hoogleraren bepaald niet achteraan komt. Ook daarvoor dank ik u.

 

Mijne heren leden van het bestuur en curatoren van de Johannes Calvijnstichting,

Tot u gaat mijn dank uit voor de eervolle benoeming ook aan uw stichting. De daaruit voortvloeiende verplichtingen hoop ik naar vermogen waar te nemen. Met u deel ik de hoop dat die geen sinecure zullen zijn, doordat velen zich na het kandidaats begeven tot de doctorale studiën, mocht het zijn: óók tot die van de kerkgeschiedenis en het kerkrecht!

 

Mijne heren professoren, mijnheer de lector,

Tot de goede zeden bij een academische inauguratie behoort, zo is mij gebleken, dat de ‘new-comer’ zich aanbeveelt in de vriendschap en hulpvaardigheid van de ‘old-timers’. Wanneer ik mij heden zonder meer bij deze zede zou aansluiten, zou dat lichtelijk ridicuul zijn. Immers, hoeveel vriendschap en hulp hebben wij hoe lange tijd al niet van u ontvangen! Ik zeg opzettelijk ‘wij’, omdat mijn vrouw zich hierbij gaarne ingesloten wil weten. Het past niet in het kader van deze plechtigheid hierover uit te weiden. Om er toch iets van te zeggen en dan maar in een, zij het ietwat verdachte, kerkelijke formule: het betreft hier vriendschap en hulpvaardigheid, genoten ‘vóór of ònder of ná’ onze verhuizing naar Kampen.

Wat wel expliciet moet worden gezegd is het volgende. Hooggeleerde Van der Woude, u hebt in het afgelopen cursusjaar nog veel werk verricht, dat eigenlijk reeds voor rekening lag van uw opvolgers, ten dele dus ook van mij. Ik had dikwijls de indruk dat u dit vanzelfsprekend vond. Mijn dank aan u is er des te groter om.

Hooggeleerde Polman, u bleek spontaan bereid mij te vervangen in allerlei werk voor de generale synode. Niemand verdenkt u ervan op vergaderen verliefd te zijn. Des te hartelijker bedankt!

Mijne heren, ik acht het een voorrecht in uw kring opgenomen te zijn. Het is een kring waarin voor mij veel te leren valt, een kring ook waarin naast begrip voor de zaken begrip voor elkáár het handelen blijkt te bepalen. Ik hoop die teamgeest niet te verstoren, integendeel.

 

Mijne heren leden van de staf dezer Hogeschool,

Met deze aanspreking richt ik mij allereerst tot die docenten, die niet vallen onder de rubriek ‘hoogleraren en lectoren’. Maar naar gebruik aan

|37|

deze academie toch niet tot hen alleen, al is mij wel gebleken dat een exàct antwoord op de vraag: tot wie dan óók? moeilijk te geven is. Raadpleegt men het Verklarend handwoordenboek der nederlandse taal sub voce ‘staf’, dan vermenigvuldigen zich de gedachten. Wanneer men dan vindt: ‘teken van waardigheid der hogere geestelijkheid’, denkt men onwillekeurig aan de pedel met zijn scepter. Leest men verder: ‘het geheel der personen die de leiding vormen van een leger’, dan wendt haast vanzelf zich de blik opnieuw naar de lector De Moor, die immers behalve semitica ook leiding geeft en beide voortreffelijk. Men zal echter ook aan nog anderen moeten denken: een een hogeschool moet nu eenmaal leiding worden gegeven aan zoveel ... Ik geef er daarom de voorkeur aan in de term ‘het geheel der personen’ de beide eerste woorden te accentueren. Zonder namen te noemen en het begrip ‘staf’ ruim nemend spreek ik de wens uit, dat mijn samenwerking met geheel de staf díe kwaliteit moge behouden, die ze in zo korte tijd reeds verkreeg, nl. zonder meer goed.

 

Dames en heren studenten,

De vakken die ik te doceren gekregen heb zijn onder de nederlandse theologen niet de meest favoriete. Wat de kerkgeschiedenis betreft, ruim dertig jaar geleden vertelde de toenmalige kerkhistoricus van Groningen prof. dr. J. Lindeboom in een opstel met de veelzeggende titel Der Historien Claghe, dat een hoogleraar in de analytische en hogere meetkunde kort tevoren als onderwerp voor zijn rectorale oratie had gekozen: de onbemindheid der wiskunde. Zo ver was het met de kerk- en dogmageschiedenis nog niet gekomen, maar het ging wel die kant uit, meende Lindeboom. 133 Sedertdien lijkt mij de situatie voor de wiskunde verbeterd, voor de kerkgeschiedenis praktisch gelijk gebleven.

Ik wil u onthullen wat bij deze stand van zaken mijn voornemens zijn. In de eerste plaats wil ik trachten met iets van dezelfde grootmoedigheid als waarvan Lindeboom in genoemd opstel blijk geeft, 134 de situatie te aanvaarden. Vooral echter zal ik mij inspannen deze te veranderen door de belangstelling voor het vak zo krachtig mogelijk bij u aan te wakkeren. De kerkgeschiedenis verdient dit ten volle. Belangwekkend zou ze reeds zijn wanneer er niets méér in te vinden was dan wat Goethe erin vond: ‘Mischmasch von Irrtum und Gewalt’. 135 Maar er is gelukkig méér in te


133 Vox Theol. 7, 1935-’36, blz. 26.
134 a.a., blz. 28.
135 Oordeel van Goethe over de geschiedenis na kennisneming van de Unparteiische Kirchen- und Ketzerhistorie van Gottfried Arnold. Vgl. H. Dörries, Geist und Geschichte bei Gottfried Arnold, Göttingen 1963, S. 11.

|38|

ontdekken. Wat de aankomende theoloog zelfs kan verleiden een engagement met haar aan te gaan is dunkt mij vooral, dat door haar de lijn loopt die het Woord Gods, eertijds gesproken in de profeten en daarna in de Zoon (Hebr. 1: 1) verbindt met het heden. 136

En dan het kerkrecht! Nog niet lang geleden beleefde ik ergens dat een optredend hoogleraar werd gelukgewenst o.a. met het feit dat hij géén kerkrecht behoefde te doceren. Tekenend! Zoals het ook tekenend is dat tal van predikanten over allerlei manco’s in hun kennis nog wel schaamte kunnen opbrengen, maar níet over dat in hun kennis van het kerkrecht. Integendeel, daar komt men soms zelfs met een zekere trots voor uit. Dat dit een misplaatste trots is omdat ze berust op een fundamenteel misverstand omtrent het kerkrecht, het góede wel te verstaan, hoop ik u in elk geval bij te brengen. Volgens prof. Van Ruler is het mogelijk over het kerkrecht lyrisch te worden, maar, voegt hij er aan toe, wíe dat wordt, wordt voor getikt gehouden. 137 Mag ik u en mijzelf een hoog ideaal voorhouden? Laat ons er allen naar streven zó lyrisch te worden over kerkrecht, dat althans in onze kring niemand zijn naaste voor getikt houdt. De kerken kunnen daar straks garen bij spinnen.

Tenslotte, behalve de ontmoeting in de collegezaal zal ik ook die daarbuiten, in de meer persoonlijke sfeer, bijzonder op prijs stellen.

 

Dat van dit uur niet alleen mijn vrouw en kinderen getuigen zijn, maar ook zovelen uit de kring van onze familie, onze vrienden en de gemeenten die ik dienen mocht, zelfs uit mijn tweede gemeente, die van Soerabaja, vervult mij met blijdschap. Bijzonder ingenomen ben ik ook met de vertegenwoordiging van de Vrije Universiteit. In dienst van haar theologische faculteit heb ik gedurende een drietal jaren enig werk mogen verrichten. Uw aanwezigheid, hooggeleerde en zeergeleerde heren, interpreteer ik gaarne niet alleen als een bewijs van de goede verstandhouding tussen uw Universiteit en met name haar theologische faculteit en deze Hogeschool, maar ook, iets meer personalistisch, als een blijk daarvan, dat tussen u en mij het gezegd: uit het oog uit het hart, niet is opgegaan. Voor beide ben ik zéér erkentelijk.

 

Het is thans vier jaar geleden dat ik het werk in de gemeente verwisselde voor dat aan de academie. Het eerste had ik achtentwintig jaar gedaan. Dat het ondanks alles (en ‘alles’ betekent hier zo niet alles, dan toch wel


136 Vgl. J. Lindeboom, a.a., blz. 31.
137 A.A. van Ruler, a.w., blz. 120.

|39|

véél) mooi werk is, heb ik altijd geweten. Dat het zó mooi is, weet ik pas sedert vier jaar. Daarom dat ik in èlk geval wel met vréugde te kunnen meewerken aan de opleiding tot de dienst des Woords.

‘Homuncio quispiam ex pulvere emersus in nomine Dei loquitur’, 138 een of ander mensje uit het stof opgerezen spreekt in de naam van God. Het is toch wel een wonderbaarlijk ambt, dat van dienaar des Woords!

 

Ik heb gezegd.

 


138 Inst., IV, 3, 1.


< X